[p. 468]

VII

April 1940. Opnieuw Bergen. Nu de gevaarlijke maand verleden is, gaat men geloven dat alle bedreiging ook voorgoed in lucht is opgegaan; en bovendien, Bergen ligt ook binnen de Vesting Holland. Een paar tijdschriften komen uit, waarin artikelen van mij staan, en elk artikel dat ik zo geboren voor mij zie, bezorgt mij een lichte verbazing; eerlijk gezegd, heb ik de laatste tijd geen stuk uitgezonden, geen werk van enigszins langere adem ondernomen, zonder bij mijzelf te zeggen dat ik het eerste niet terug zou zien en het laatste niet zou afmaken.

Maar nauwelijks 2 dagen hier terug merk ik de rechten van het militair. Het was nog goed koud; op de Nesdijk lopend met de kraag van mijn jas op en mijn hoed in de ogen, merk ik dat ik scherp word aangekeken door een korporaal die mij op een fiets voorbijkomt. Een paar stappen verder, op de hoek van de Nesdijk en de Meerweg, blijf ik staan om over de velden te kijken en tegelijk merk ik dat achter mij de korporaal van zijn fiets is gestapt en mij opneemt. Het wordt amusant: zonderlinge spionnen die zich zó op een tweesprong opstellend blikken werpen om zich heen. Ik sla toch af, niet de kant van het vliegveld uit, maar de Meerweg in; maar ik heb de helft ervan nog niet afgelegd als de korporaal mij achterop rijdt en met zachte nadrukkelijkheid vraagt: ‘Waar keek u naar?’ ‘Naar de molentjes’. ‘O... en waar komt u vandaan?’ ‘Van huis’. Jawel, maar ik was vreemdeling hier, dat had hij direct gezien. Nu, dat was waar, ik kwam net uit Den Haag. Hij wenste mijn naam en mijn adres te weten en wat ik verder was; en terwijl hij dit in een boekje opschreef vroeg ik hem of hij mij heus voor een spion hield, en waarnaar hij veronder-

[p. 469]

stelde dat ik gekeken had, en hoe ik weten kon waar ik naar kijken mocht of niet, en waar ik wandelen mocht of niet; met het gevolg dat hij antwoordde dat hij zijn plicht deed en ik weer dat ik het graag geloofde en zelfs prachtig vond, maar dat zijn kapitein voor mensen die in Bergen kwamen om er te wandelen toch maar opschriften moest laten zetten met ‘verboden te kijken’ als hij daar last van had. Het was het soort gesprek waarbij je allebei eindigt met te lachen. Later hoorde ik dat in Bergen, gegeven het vliegveld, inderdaad gespionneerd werd, dat men zelfs enige mensen verdacht - en het gedrag van de korporaal illustreerde voor mij een van de beminnelijke kanten van het nederlands karakter: dit naieve wantrouwen tegen een heerschap dat spionneren zou op mijn manier en deze gemoedelijkheid bij een wantrouwige militaire autoriteit. Als het eens een duits wantrouwig militair was geweest...

Door de radio laat Churchill zich nu dreigend uit, ook tegen de neutrale landen, en het aan de macht komen van Reynaud in Frankrijk geldt voor het beginnen van de ‘werkelijke’ oorlog, zoals de vrede die de Finnen met Rusland hebben moeten sluiten geldt voor een nederlaag van de democratische landen. Maar iedereen, letterlijk iedereen die ik ontmoet, doet opgelucht over Holland. Het gevaar is nu voor de Scandinavische landen, of voor de Balkan, wij zijn voorlopig niet aan de beurt. Wat een balsem in dat woord voorlopig! En vooral, wat een vertrouwen dat de echte politici zich laten doorzien, dat men aan de oppervlakte bespeuren kan wat zij in hun duisternissen uitbroeien. Als zij waren die zij moesten zijn, zou Holland nú juist een verrassing moeten beleven.

In Amsterdam maak ik een meeting mee voor de maatschappelijke en culturele rechten van de Joden. Wij willen ons zelven zijn en blijven, stond in grote letters achter de sprekers. Er was er één bij die zich onbarmhartig in het zweet sprak, die zwol van de inspanning, die woorden uitstiet vol tragiek; en de zaal stampte het hardst bij het beeld van de gemobiliseerde joodse Nederlander die de vrijheid van dit land mee

[p. 470]

zou helpen verdedigen. ‘En ik weet zeker, zei de spreker, dat de meesten van u hier in de zaal lang niet genoeg hebben gedaan!’ Het is een verwijt dat mij blijft vervolgen in Bergen, terwijl ik in de kleine boekhandel rondsnuffel en plannen maak voor een herdruk van Multatuli - de definitieve en complete uitgave, een werk dat jaren duren kan en dat een voor mij ernstig probleem raakt, waarvan iedere practische oplossing veel tact en aandacht en overleg vergt, allemaal dingen die aan dat andere ‘werk’ onttrokken zullen zijn. Een ernstiger probleem voor mij dan de ‘zwarte nacht over Polen’, ik moet het erkennen, hoe beschaamd dan ook. Maar... ieder zijn vak, daar ontkom je ook niet aan.

Literaire herdrukken - behalve voor schoolgebruik en met de voetnootjes van een leraar - zijn ook een van de zwakste zijden van Holland. Men moet ook vechten, bij ons, om een ouder auteur herdrukt te krijgen; men heeft moeten vechten voor een nieuwe uitgave van de beste boeken van Couperus, en een ganse Couperusvereniging met contribuerende leden is weer in rook vergaan eer men ertoe kwam de diverse uitgevers met elkaar in overeenstemming te brengen voor de ontworpen bibliotheekuitgave der verzamelde werken. Een werk dat indertijd in Indië verslonden werd, de weinig ‘kunstvolle’ maar voortreffelijke romans van P.A. Daum gezegd Maurits, is op één uitzondering na in zijn staat van onvindbaarheid gebleven. De ene letterkundige na de andere heeft er zich voor warm gemaakt; en het heeft alleen gediend tot een zachte schommeling onder een paar uitgevers, een schommeling die al gauw weer tot stilstand kwam omdat de een of andere ‘rechthebbende’ uitgever, óók waakzaam geworden, zich toen plotseling voornam die herdruk zelf te bewerkstelligen - en daarop weer indutte, onder wat gemurmel van ‘toch niet aandurven’ en ‘niet genoeg belangstelling van het publiek’. Deze aangename staat van zaken brengt de cultuur van een land - de literaire althans - rustig maar feilloos naar de lommerd, al zijn er dan Vondel-herdenkingen met vele sprekers en Vondel-herdrukken bij de vleet, die dus blijkbaar

[p. 471]

gekocht worden door Nederlanders die Vondel tóch niet lezen.

Maar deze Nederlanders weten althans wie Vondel is, wat een eer is die weinig overleden schrijvers met Vondel delen. Een jong indisch journalist vertelde mij eens dat hij in zijn kinderjaren van zijn vader te horen kreeg dat Vondel en Multatuli onze grootste schrijvers waren, maar dat je ze niet met elkaar kon vergelijken. Inplaats van deze woorden van onschatbare waarde - immers getuigend van een sluimerende literaire cultuur bij een niet-vakman - te citeren, verkondigde de zoon van die vader over Multatuli allerlei andere vaagheden. Ik herinner mij ook, van 20 jaar geleden, een man - hij was chemiker bij de suiker - die de voor Indië buitensporige gewoonte had van zelf te lezen; ik bedoel hiermee: van de literatuur niet te beschouwen als een onterend tijdverdrijf, speciaal uitgevonden voor door hun werkende mannen verlaten vrouwen. Hij las zelf, deze chemiker, en niet alleen de avonturen van meneer Focus of van de zoveelste opvolger van Sherlock Holmes. Daar ik achttien was, literatuurbegerig en zo systematisch, dat ik een lijst had opgemaakt van alle schrijvers die de wereld had opgeleverd (dacht ik) en die ik uit een encyclopedie had opgediept zonder enig onderscheid tussen Plato en Justus van Maurik, wilde ik een historisch gesprek met hem beginnen over oudere auteurs. Ik moest toen ervaren dat hij minachtend begon te lachen. ‘Ik ben een beetje eigenaardig, zei hij toen, ik lees alleen maar de laatstverschenen boeken.’ Dat was in het Indië van 20 jaar geleden, toen de boekenuitstallingen in de allerbeste boekwinkels daar nog lang niet zo ‘bij’ waren als nu, en er nog niet zó uitzagen alsof men alleen nog maar vergeten had er wat dozen bonbons en marsepeinen olifantjes tussen te zetten. Die man dacht zich eigenaardig; en zijn eigenaardigheid nu was de eigen aard van de doorsnee-Hollander, die een boek leest zonder enig besef van rang- en qualiteits-verschil, zelfs wanneer hij een Jo van Ammers-Küller doorneemt onmiddellijk na een Arthur van Schendel. Hij leest immers, behalve om ‘bij’ te zijn - van-

[p. 472]

waar anders die honger naar het laatstverschenene? - voor zijn plezier, wat volkomen zijn goed recht is, omdat zijn plezier niets te maken heeft noch hoeft te hebben met literatuur-besef of gevoel voor een nederlandse literaire cultuur. Hij heeft zo ook - wie zal ze hem misgunnen! - zijn ‘eigen ideeën’ over literatuur. Hij weet bijv. dat een schrijver ‘ontroerd’ moet zijn om een goed boek te schrijven, dat ‘ontroering’ dus ‘literatuur’ maakt, en als hij er dan nog wat bij weet van ‘cerebraliteit’, die héél verkeerd is in literatuur, en van ‘bloedarmoede’ bij schrijvers die lijden aan voornoemde cerebraliteit, weet hij véél. Dat dit alles met literaire qualiteit - eerste en laatste criterium in deze materie - toch niet veel van doen heeft, is weer iets anders; hij heeft zijn eigen ideeën en kent dus de courante, zogezegd heersende, opvatting, en vraagt geen lessen, en wil ook niet het ‘highbrow’-stadium bereiken, enz. Een beetje hartelijke domheid en wat bloedvolle ontroering en voor hem is dat als qualiteit van je beste. Nu zijn deze te vinden bij een Blubo-schrijver van het slag van George Kettmann Jr zo goed inderdaad als bij wie ook. De tijd stáát bovendien niet naar subtiliteit. En een literaire cultuur, die een dergelijke tijd zou kunnen aankweken, en die alleen bestaan kan wanneer men de goede schrijvers herdrukt, wat zeggen wil: wanneer schrijvers, te goed voor een massa-verbruik, doorwerken in wat ik koppig voort zal gaan een elite van lezers te noemen - schijnt bij ons, of bij elk klein volk, te behoren tot het onbestaanbare.

Het grote publiek koopt alleen de gunsteling van het seizoen, het kleine publiek is, in een klein land, te klein om het bestaan van goede schrijvers, maar vooral in herdrukken, mogelijk te maken. De uitgevers raken op dit gebied dus nagenoeg nooit uit hun chronische angsten, en verwijzen naar de boekhandel, die - al of niet een weinig door hen belasterd - ‘principieel’ de neus ophaalt voor herdrukken. Als uitkomst werd voor de arme auteurs in kwestie dus de school-herdruk uitgevonden, en daarmee het onfeilbare middel om hen gehaat te maken zelfs bij de 2 leerlingen op de 100 die hen, hadden zij

[p. 473]

hen in andere omstandigheden ontmoet, misschien nog wel hun gezelschap waard hadden gevonden...

Deze beschouwing, die mij op zichzelf niet onbelangrijk voorkomt omdat zij niets minder behandelt dan een der zogeheten tragedies van een klein land, drong zich in Batavia vanzelf bij mij op toen ik daar van de uitgever Querido een herdruk ontving van Van Deyssel's Frank Rozelaar. De koloniale omgeving brengt soms tot zulke vaderlandse overwegingen. De uitgever Querido heeft, met zijn Salamander-reeks van werkelijk goedkope romans die gestadig aangroeit, een eigenlijk onnederlandse, althans ontraditionele durf betoond. Dat deze reeks doet denken aan de veelverkochte Albatross-boekjes zegt op zichzelf niets; de Albatross heeft Jan en Alleman geïnspireerd, en ieder die dacht volgens deze formule zaken te maken, heeft zich beijverd de laatste snufjes erin op te nemen, liefst vertaald en dus uiteraard van het tweederangssoort (omdat zij die eersterangsboeken lezen dat immers in de oorspronkelijke talen doen), en zonder énige lijn, van literair standpunt bekeken. De uitgever Querido echter schijnt zich bepaald toe te leggen op iets als cultuurbesef bij de lezende natie; een boek als Frank Rozelaar althans deed mij dit veronderstellen. Het boek is, ongetwijfeld, onder het niet-critische werk van Van Deyssel, het beste, althans meest leesbare. Maar het dateert volkomen; de ongewone oorspronkelijkheid die de lezer van ‘tachtig’ moest aantrekken en bedwelmen, is sindsdien door velen geëvenaard en overtroefd; het dient dus toch grotendeels historisch te worden gelezen en de uitgever heeft dus verondersteld dat ‘men’ dat zou kunnen of moeten. Niet dat de heer Querido dit altijd zou doen, in zijn reeks, maar enfin, het kunnen niet allemáál belangrijke boeken zijn die in zo'n reeks worden opgenomen.

 

Frank Rozelaar is geen roman, althans geen ‘echte’, het boek hangt eigenlijk als droog zand aan elkaar en behalve de negatieve afschuwelijkheid van geen roman te zijn, bezit het de voor het grote publiek positieve dito van te bestaan uit hyper-

[p. 474]

individuele notities. Nu is het waar dat deze aantekeningen kunstvol zijn, àl te kunstvol zelfs, dat Van Deyssel zich in dit proza, meer dan in nadrukkelijker en langdradiger proeven, door-en-door virtuoos betoont. Maar wie interesseert zich wérkelijk nog voor een dergelijke virtuositeit, en wie stelt belang èn in de naam Van Deyssel èn in de geest van deze aantekeningen-schrijver, die niet alleen hyper-individualist is, maar schoonheidszoeker, schoonheidsjager van glansjes op beukenblaren en dergelijke; niet weinig geaffecteerd, volkomen ivoren-toren-achtig en daarbij fin-de-siècle, eigenlijk op een liederlijke manier?

Als men dit boek heden beschouwt, valt in de eerste plaats op hoe betrekkelijk onorigineel het was, zelfs in de tijd waarin het geschreven werd; het was altijd een boek voor de elite, maar als zodanig een modeboek. Het idee een hoofdpersoon te nemen die nauwelijks of geen avonturen zou hebben, maar wiens innerlijke wereld, zorgvuldig getoetst aan het hem omringende, het hele werk zou vullen, was eigenlijk al gevonden door Xavier de Maistre in zijn Voyage au tour de ma Chambre; Alphonse Karr had hetzelfde procédé toegepast op zijn tuin; de bewuste, aesthetische verdieping hiervan, waartoe de symbolisten moésten komen, vond volledig uiting in het destijds opschuddingwekkende A Rebours van Huysmans. Maar Van Deyssel had nog andere voorbeelden, dichter bij hemzelf, meer van zijn eigen generatie; hij kende ongetwijfeld de eerste delen van Le Culte du Moi van Barrès, het daaraan verwante debuut van André Gide, Les Cahiers d'André Walter. Zijn Frank Rozelaar is vooral een hollandse neef van de twee ‘ikken’ uit deze laatste werken.

Hij is een hollandse neef, omdat hij het soepele maar altijd zware proza schrijft van Van Deyssel; omdat hij de hem onmisbare liefde voor zijn schoonheidsontroering put uit zijn leven met vrouw en kind; omdat hij wandelingen doet in een landschap dat enkel hollands kan zijn. Maar de ‘dionysische’, of de dwaze kant, zoals men het nemen wil, was wel uit het buitenland binnengesmokkeld: wanneer de lezer de indruk

[p. 475]

krijgt dat de schrijvende Rozelaar zich zeer kortgeleden gedrenkt moet hebben in de alcohol, kan men ervan op aan dat dit komt omdat Van Deyssel tòch in Parijs geweest was en daar ‘un bock’ (uitgesproken ‘un beck’ of ‘un back’?) besteld heeft aan de Grote Boelevaar. Toch, de uitgever Querido heeft gelijk dat hij de hollandse lezer dit boek wil doen herlezen. Het dateert, maar het is van ons voortreffelijkste kunstproza (heel weinig bloedrijk overigens, hoewel barstend van schoonheidsontroering). De schoonheid, die ons er zo opdringerig in wordt vertoond, is zo vol hollandse bezonkenheid en impressionistische maar blinkende, hollands-lichtachtige klaarheid, de levenswijsheid waartoe de heer Rozelaar tenslotte schijnt te komen zozeer een roes gelijk, zo ònernstig in zijn zwaar-opgelegde ernst, dat het geheel blijft bekoren als een van de meest geslaagde literaire spelen, waartoe een Nederlander ooit in staat was. Pittiger, bewogener, menselijker dan dit - en Van Deyssel maakt plaats voor Multatuli, die niet alleen meer ‘te zeggen’ had, die ook zuiver stylistisch een heel wat groter kunstenaar was dan hij. Maar dit is Van Deyssel, en de waarde die Van Deyssel bij ons het zuiverst vertegenwoordigt, in zijn grootste zuiverheid.

Met enige wrangheid merkte ik op dat het boekje maar klein was. Het was mij te gauw uit, in deze editie die niet met interlinie en vierkante bladspiegel de lectuur nog wat weet te rekken, en toch behoort het tot die kleine boekjes, waar men lang over doet, omdat men ze niet verslinden kan, omdat de schrijver ons zijn rhythme oplegt - ja, meer nog dan om de ‘diepe zin’ ervan. Ik wilde echter niet overwegen of de durf van de uitgever om een zo ongevraagd boekje te herdrukken, overwogen had dat het maar klein was. Ik vond het in Indië beter te eindigen met een vivat in de Blubo-toon: ‘Heil zij de Herdrukken van Holland!’

[p. 476]