[p. 332]

Heilige stenen in West-Java

De oudheden in West-Java zijn, als bekend, minder talrijk en fraai dan in Midden- en Oost-Java. Eigenlijke grote monumenten zijn er niet, en de beelden die vroeger van het ‘Padjadjaran-type’ heetten, maar tegenwoordig, omdat ze ook elders in de Archipel voorkwamen, ‘polynesisch’ worden genoemd, hebben niets van de edele of wulpse schoonheid der eigenlijke hindoe-javaanse kunst, doen aan als embryo's van beelden, waarop men zowel het freudisme als de placenta-theorie van de Minahasser Ward-Kalengkongan (gestorven in 1923) eindeloos zou kunnen toepassen. Overigens is West-Java rijk aan heilige terrassen, kaboejoetans, graven, enz., en aan beschreven stenen; onder deze laatste is die van het plaatsje Batoe Toelis (wat ‘beschreven steen’ betekent, zodat het zijn naam zelf aan zijn oudheidkundige bezienswaardigheid ontleent) een van de voornaamste. Opmerkelijk is verder het grote aantal voetstappen in steen achtergelaten. Als men de Inventaris van Hindoe-oudheden op Java van het Oudheidkundig Bureau erop naleest, vindt men in West-Java de ene steen na de andere met voetindrukken, waarvan de beroemdste en fraaiste zijn: die van koning Poernawarman op de grote steen in de bedding van de Tjiaroeteun.

Deze vertonen, behalve een scherpte van omtrek, die veel kantigheid en allure geeft aan de tenen, de bijzonderheid, dat uit de voetindrukken twee figuurtjes lopen, die vroeger voor lotussen doorgingen, maar nu herkend moeten worden als spinnen. Een koning die spinnen in steen trapt om ze toch ongedeerd naast zijn voeten te laten, blijft in de eerste plaats een koning die bezit neemt van het land, maar dan met de nodige mystieke voorzorgen. De bijbehorende inscriptie in arabeskachtige letters meldt: ‘Als die van Wisjnoe zijn de twee voet-

[p. 333]

stappen van den schrijdenden Vorst, den doorluchtigen Poernawarman, heer van Taroema-nagara (rijk van Taroema)’. Brandes ontcijferde dan nog een toegevoegde regel in raadselachtiger krulschrift: ‘Çri Tjiaroe(t)eun waça’, wat vertaald zou neerkomen op: ‘de gelukzalige heer van de Tjiaroeteun’ - zodat de rivier toen dus al dezelfde naam van nu zou hebben gedragen; wat Taroema betreft, naam van het rijk dus, men vindt deze terug in de bekende rivier Tjitaroem.

Een andere inscriptie van één regel, op een andere plek, en nu bij afdrukken van olifantspoten, bevestigt de naam: ‘Van den zeeghaften heerscher van Taroema is dit het onvergankelijk voetspoorpaar’. Voor de europese leek is deze bevestiging vol poëzie van sprookjesachtige aard; er staat: van de heerser zelf, niet van zijn olifant. Tenminste, zo was het in 1903 nog; wanneer latere ontcijferaars, zoals Vogel, achteraf nog een olifant uit die ene regel wisten te putten, mag de leek het gerust niet weten. Deze voetafdrukken blijven dan in hun zwijgend getuigenis verbluffend: zonder verdere waarschuwing, eenvoudig om zijn toenemende grootheid te bewijzen, drukte de vorst ze op de steen en liet aan de toeschouwer over zijn gevolgtrekkingen te maken. Een auteur als Kafka zou er een studie van meer dan 3 vel aan kunnen wijden; een auteur als Apuleus had er een zedenroman uit ‘getrokken’. Voor de West-Javanen van toen en nu, was een dergelijk zegel wellicht nooit ontstellender dan een oorkonde met imposant lak voor onze vaderen.

De bekende Soenda-kenner C.M. Pleyte reed in 1903 al deze heilige stenen per fiets af, wat onder de indische zon sportief nog een prestatie heten mag. Ds Brumund, waarschijnlijk de knapste archeoloog van zijn tijd, ging in 1862 voor zijn Bijdragen tot de kennis van het Hindoeïsme op Java te paard. Voor betrekkelijk weinig geld kan men nu vanuit Buitenzorg met een taxi vertrekken - na enige strubbelingen aan het station bijv., waar een 12 à 20 inlandse chauffeurs elkaar en de klant doofschreeuwen - om bij al deze poëtische rebussen in de stijl van Couperus of Borel, te ‘dromen’.

[p. 334]

Een steen op de heuvel Koleangkak, meer verweerd dan die van de Tjiaroeteun, want van minder harde materie, vertoont flauwer een voetenpaar, waarbij staat (volgens de lezing van Kern): ‘De doorluchtige, vele groote daden kennende, weergaloze vorst, die voorheen in (T)amara (heerschte), met name Z.H. Poernawarman, de dappere, wiens wapenen beroemd zijn als ondoordringbaar voor vijandelijke aanvoerders (of: voor 's vijands beste pijlen), van hem is dit paar voetindrukken, tot het verdelgen van vijandelijke steden altijd bekwaam, welk (voetenpaar) hun die behooren tot de afdeeling der drie sterrebeelden, Djyéstha, Wâri en Moêla, zegen en genot verschaft’. Dit getuigenis wordt gesteld op ongeveer 400 na Christus; voor wie er enig gevoel voor heeft, is de slotopmerking over de sterrebeelden, ook zonder verdere verklaring - ik bedoel juist zonder verdere verklaring - van een grote rijkdom.

Maar Poernawarman (dit schijnt nu eenmaal als de naam van een bepaald personage te moeten worden opgevat en niet als een titel in de trant van ‘de volkomen geborene’, die zich dan meteen weer over verscheidene vorsten zou uitstrekken) richtte het bewijs op van een positiever daad. Bij Toegoe, niet ver van Tandjoeng Priok, de haven waar Batavia nu zo trots op is, naar de kant van de Tjitaroem toch weer, werd een steen ontdekt ‘van eenigszins conischen vorm’, nu in Batavia's Museum ondergebracht, waarop de grote Kern ontcijferde:

‘Door een sterkarmigen, eerwaardigen oppervorst eertijds stroomde de Candrabhâgâ, na de genoemde (of: een beroemde) stad bereikt te hebben, in zee; (namelijk) door den doorluchtigen Poernawarman, die door voorspoed en deugden schitterde en boven andere vorsten uitmuntte, in het 22ste jaar zijner gelukkige regeering. Door wie, na begonnen te zijn op de 8ste der donkere helft van de maand Phâlgoena, voltooid werd op de 13de van de lichte helft van Caitra, in 21 dagen, de schoone rivier Gomati, met helder water over een uitgestrektheid van 6612 booglengten; die na het kamp van den koninklijken ziener en aartsvader doorkliefd te hebben,

[p. 335]

voorwaarts gaat met de Brahmanen, welke met een duizendtal koeien beschonken werden’. Men zou dit ‘beschonken’ niet door ‘begiftigd’ vervangen willen zien; het idee van deze Brahmanen, beschonken maar met duizend koeien langs d.w.z. met de schone rivier Gomati zeewaarts trekkende, is charmant. De inscriptie werd later natuurlijk ook nog anders gelezen en de 6612 booglengten werden er 6122, wat tot 11 of tot 19 K.M. schijnt te kunnen worden omgerekend. De schone rivier Gomati, een ‘aftapping’, een kanaal - een sooft bandjirkanaal uit de IVe eeuw of het begin van de Ve eeuw na Christus? - moet dus worden opgevat als een wonderwerk. Het zijn, volgens mijn bescheiden mening, ondankbare lieden, die de poëzie van deze, bij alle geleerdheid misschien maar halfjuist vertaalde, inscripties ‘vervelend’ vinden, ‘alleen voor geleerden van belang’, enz. Wanneer ons Indië een beroemd boekenfabrikant als Georg Ebers gehad zou hebben, die van Poernawarman een figuur voor de schoorsteenmantel zou hebben geboetseerd, zo ongeveer als in zijn ‘egyptologische’ voortbrengselen, dan had Poernawarman voor het hollandse publiek misschien een roman gevuld, even beroemd als het nu vergeten Akbar van Van Limburg Brouwer. Dergelijke romans en novellen bestaan zelfs in onze koloniale bellettrie; ik verwijs naar Ratoe Darawati, historische roman, de opkomst van de Islam beschrijvend, door Boemipoetra (1911), en naar Poetrie Dewie-Saharie van C.S.W. graaf van Hogendorp, zoon van de bekende Dirk van Hogendorp, dat dezelfde tijd behandelt naar nogal fantastische gegevens uit Raffles' History of Java, en dat voorkomt in de bundel Tafereelen van Javaansche Zeden (1837).

Maar dit soort proeven, bij voorbaat tot mislukking gedoemd, lijken mij heel wat vervelender, en vooral leger, dan beschreven stenen met of zonder illustratie. Het zelfportret dat Poernawarman heeft achtergelaten, minder in olifantsvorm overigens dan in de opmerkelijke voetafdrukken in de Tjiaroeteun, is als een bewijs voor de stellingen van plastische kunstenaars, die een hand of voet even sprekend achten als een ge-

[p. 336]

zicht. De voet van Trilby, het gipsafgietsel van de hand van X (Napoleon of de moordenaar Lacenaire), de voetindrukken van Poernawarman... De Preanger heeft er nog andere. Bij Pasir Awi (district Tjibaroesa) een steen, waarin gegrift een tak met blaren, ranken en vruchten, waarbij 2 afdrukken van voetzolen. Bij Tjitjoeroeg, op de voortop van de berg Perbakti, een steen met indruk van 2 voetzolen, een tijgerpoot en een lotus met stengel. Op een afgeschilferd stuk hierbij, bovendien een zogenaamde afdruk van een rhinoceros-poot. Het spijt mij hier nog niet geweest te zijn, om de legende te horen die de bevolking er nu bij moet hebben gemaakt.

Maar ik ben natuurlijk naar de beroemde Batoe Toelis gegaan, waar de voeten ook niet ontbreken. Zowel van Buitenzorg uit als van Tjitjoeroeg komt men er nu, in een ogenblik, met de trein: in het hart van het oude rijk Padjadjaran.