[p. 274]

J. van Soest

Ook Indië kreeg zijn Van Alphen, al zou het een kleine 70 jaar later zijn*: J. van Soest, onderwijzer te Batavia, gaf in 1846 zijn Oost-Indische Bloempjes, Gedichtjes voor de Nederlandsch-Indische jeugd, die een groot succes hadden, en verscheidene malen werden herdrukt. Twee twaalftallen van deze versjes werden getoonzet door C. Hune en te Haarlem voor rekening van deze componist uitgegeven en in het jaar van de dood van de schrijver, 1857, verscheen bij Lange & Co zelfs een uitgave met gekleurde plaatjes van A. van Pers. Het Tijds. v.N.I. schreef bij deze uitgave: ‘Er is geen Indische jongen, of hij zal u zonder haperen het allerliefste versje De Béo opzeggen... Er is geen Indisch meisje, of het kent het gansche boekje van buiten’. Ditzelfde jaar gaf de zoon van J. van Soest, die zelf in Delft zat, bij Kolff te Batavia zijn Nagelaten Oost-Indische Gedichtjes uit, die lang niet alle indische onderwerpen behandelen, en bijna alle uit almanakken en jaarboekjes werden bijeengegaard. Het eerste gedicht in deze bundel is een eindeloos Reisje van Batavia naar Tenger-Agong: 127 strofen van 5 regels. In het begin geeft hij een opsomming van zijn overplaatsingen als onderwijzer in de Oost; dan volgt een rit met een zesspan tot Buitenzorg; een kort verblijf aldaar; de rit vervolgd tot Bandoeng, waar Van Soest een avondje bij de regent meemaakt; dan gaat het via Lembang en de Tangkoeban Prahoe naar het land, waar hij les zal geven aan de zoons van de landheer. Het slot is ontstellend, want nauwelijks 3 weken was hij in zijn nieuwe betrekking, of daar ‘sloeg 't bliksemvuur mijn huis aan 't bran-

[p. 275]

den, lag ik bewustloos op den grond’ - wat een allerpijnlijkste belevenis moet zijn geweest, al vervolgt hij blijmoedig dat niettemin ‘mijn lot was in de beste handen, daar God mij trouw ter hulpe stond, en zorgde voor mijn dier'ste panden’.

Prof. Brom weet van de arme dichter niet veel meer te zeggen dan dat hij Cornelis Paradijs vreedzaam tegemoetging*, en men moet toegeven, dat, bij al 's mans opvoedkundige opgewektheid, de platheid meestal niet van de lucht is. Maar daarom juist, en in zijn onverhulde naiefheid, in zijn taal voor kinderen, is hij een onwaardeerbaar vertegenwoordiger van de koloniale Nederlander van dit tijdperk, die de Verlichting met het Cultuurstelsel zo goed wist overeen te brengen, in zijn algemeen-ontwikkeld doorsnee-type althans. Het Tijds. v.N.I. van Van Hoëvell plaatste in 1843 reeds Het Lucht-Stoomschip van deze dichter, die toen misschien nog niet eens aan zijn kinderversjes arbeidde, maar ook hierin reeds al zijn qualiteiten openbaart van geloof in de vooruitgang, gevoel voor actualiteit en blijmoedigheid die aan zelfironie zou doen denken, als zijn didactische ader hem daarvoor niet te zeer in de weg zat. De indische coupletten van deze lof op de moderne Icarus vinden hun hoogtepunt in deze 8 regels:

 
Gij hebt in mijn oog veel waarde,
 
Schoone tuin van d'archipel!
 
'k Vind mij nergens op heel de aarde,
 
Als in uw gebied, zoo wel.
 
'k Roem uw stroomen, bronnen, beken,
 
Bergen, dalen, vlakke streken;
 
'k Prijs uw welvaart ieder uur,
 
En uw wijs, verlicht bestuur.

Toch beleefde Van Soest in Indië, behalve het inslaan van de bliksem in zijn huis, nog andere nare dingen: zijn vrouw schijnt er nogal eens ziek te zijn geweest: ‘Ach! moet ik dan

[p. 276]

altijd klagen!’ begint het gedicht Bij het ziekbed mijner vrouw, en een ander gedicht is gewijd Aan mijne ontslapen Lievelingen bij mijn laatste bezoek op het kerkhof te Tana-Abang nabij Batavia.* Sprak daar zijn vaderleed, zijn vaderlands hart ontboezemde zich in een gelegenheidsvers Aan de overwinnaars van Beliling en Karang-Asem. Het aardigst voor het nageslacht zijn drie berijmde javaanse legenden, Ramissa, De Witte Buffel en Sang Koeriang; het laatste gedicht, dat de in de Soendalanden beroemde legende van de Tangkoeban Prahoe navertelt, vormt, om de incestueuze smaak van het gegeven (men heeft hier met een javaanse Oedipus te doen) een nogal grappig contrast met de kinderverzen. Sang Koeriang, geschreven te Haarlem in augustus 1848, gedurende een verlof of na definitieve terugkeer, verscheen eerst in Warnasarie 1849. De strekking van de kindergedichtjes vergt nauwelijks commentaar: de slechte invloed van de bijgelovige koetsier op de kleine sinjo wordt door de Verlichting van het schoolonderwijs overwonnen; men respectere de koelie, want hij is nuttig; men behandele zijn bedienden goed, opdat ze ons graag verder bedienen; de gouverneur-generaal wordt vanzelfsprekend geëerd en bemind als Overheid; Frederik weet zijn jongste broertje op de kaart haarfijn uit te leggen wàt Nederland uit elke bezitting puurt. Het verhaaltje van de jongen die zijn chinese medescholier een kikker aan de staart bond, zal aan persoonlijke ondervinding van Van Soest te danken zijn. Ook in de roerende kinderliefde van het Chineesje in China, zal men een les moeten zoeken aan de hollandse koloniale jeugd om niet op het gele ras neer te zien; hier spreekt de Verlichting onvermengd.

*Van Alphen's Gedigten voor Kinderen verschenen voor het eerst in 1778.
*G. Brom: Java in onze Kunst, blz. 35.
*Voor het eerst gepubliceerd in Warnasarie 1848.