[p. 263]

W.L. Ritter

Willem Leonard Ritter is de vruchtbaarste indische schrijver vóór 1860, d.w.z. vóór het optreden van Multatuli. Hij werd in maart 1799 te Haarlem geboren, werd in 1815, precies 16 jaar oud, benoemd tot chirurgijn der 3e klasse bij de infanterie en maakte als zodanig de veldtocht van Waterloo mee. In october van hetzelfde jaar nog zeilde hij van Texel met de eerste militaire expeditie uit naar Indië*, waar hij 8 mei 1816 aankwam. Al spoedig ging hij naar de buitenbezittingen, en het portret van de jonge chirurgijn, kort en gezet enz., dat hij in het hierachter gepubliceerde verhaal De Paardendiefstal gaf, is ongetwijfeld het zijne. In 1820 werd hij benoemd tot chirurgijn der 2e klasse; in 1823 ging hij over in de civiele dienst en werd als bestuursambtenaar toegevoegd aan de provisionele gezaghebber ter Westkust van Borneo. Men kan in dr P.J. Veth's boek over Borneo's Wester-Afdeeling21 lezen hoe hij in 1825 benoemd werd tot assistent-resident van Landak. ‘De heer Ritter, tekent Veth daarbij aan, is dezelfde die zich later als schrijver zulk een eervollen naam heeft verworven, en wiens langdurig verblijf op Borneo hem ook in staat heeft gesteld van de zeden en toestanden op dit eiland die even levendige als getrouwe tafereelen te schetsen, waarop ik mij reeds zoo dikwijls in dit werk heb beroepen.’ In 1826 werd Ritter assistent-resident van Sambas, in 1827 uit die betrekking eervol ontslagen en benoemd tot secretaris der residentie Westkust van Borneo; in 1828 weer waarnemend assistent-resident van Sambas, in januari 1829 teruggesteld tot civiel gezaghebber van Sambas, maar in augustus van hetzelfde jaar

[p. 264]

weer begiftigd met de rang van assistent-resident en in november weer geheel als zodanig hersteld. Van dec. 1830 tot mei 1831 werd hij zelfs, bij afwezigheid van de resident van Borneo,s Westkust, belast met diens gezag, vervolgens, na oproeping van zijn chef, in sept. 1832 benoemd tot waarnemend resident. Eind 1835 werd hij ontslagen; in 1836 weer ter dispositie gesteld van de resident van Sumatra's Westkust. In 1837 maakte hij een reis langs de kust van Atjeh, gedurende welke hij zijn Aanteekeningen over het rijk Atjin opstelde, die hij later aan zijn eerste gebundelde verhalen toevoegde. Hetzelfde jaar nog werd hij definitief uit 's lands dienst ontslagen. In 1840 woonde hij te Batoe-Toelis bij Batavia. Zijn nogal wisselvallige ambtenaarsloopbaan moet hij voor een deel te wijten hebben aan financiële moeilijkheden, want eind 1843 werd door het gouvernement machtiging verleend* om hem uit de hechtenis te ontslaan, waarin hij geraakt was wegens het niet voldoen van zijn schuld aan den lande. Misschien bracht deze zelfde nood hem er ook toe schrijver te worden.

Aan de eerste indische periodieken, het Tijdschrift van Van Hoëvell en De Kopiist, werkte hij al dadelijk mee. Toen reeds leek hij onuitputtelijk aan prozaverhalen, ofschoon hij ook berijmde geschiedenisjes leverde, zoals de in Indië nu algemeen bekende goena-goena-historie van De Pisangboom, die in De Kopiist van 1842 voorkomt.22 In Tijdschr. v.N.I. 1839 publiceerde hij het verhaal De Rekruut, dat een van zijn beste is, en had hij iets meer literair talent gehad, met een verhaal van Mérimée en Gobineau zou kunnen worden gelijkgesteld; in hetzelfde tijdschrift van 1840 gaf hij De Diamant, eene Borneosche overlevering uit de XVIIIe eeuw, waarin hij het bestond een zuiver inheems gegeven te behandelen, zonder europese personages, met genoeg sfeer en verve, on-

[p. 265]

danks de-altijd wat goedkope romantische opsmuk, om hier en daar aan een Joseph Conrad te herinneren. Zijn historische novellen uit de Compagniestijd (Sara Specx, waarin natuurlijk Coen voorkomt, die hij als niet zeer sympathiek waagt af te schilderen; verder episoden uit het leven van de G.-G.'s Van Diemen en Van Riebeeck, een verhaal over het verraad van Pieter Erberveld, over kapitein Jonker, enz.) zijn veel minder treffend en veel meer naar vaderlandse voorbeelden. Hij schreef echter, hoewel hij het later als verhaal opnam in zijn 2 dln Nieuwe Indische Verhalen en Herinneringen, in 1844 reeds een complete historische roman van 400 blzn: Toeloecabesi; Amboina in 1644, bloedig en wild-romantisch, en met grof-boertige tonelen afgewisseld, waarin hij tegenover de inheemse opstandelingen een verlicht standpunt innam. Op zijn manier trouwens ijverde hij voor een beter lot van de slaven; zo publiceerde hij in 1843 zijn gematigd opstel Iets over den Slavenstand in Ned. Indië, dat hij later ook achterin zijn eerste novellenbundel opnam; en zijn geschiedenis van De arme Rosetta, voor het eerst gepubliceerd in Biang Lala 1852, is geheel in navolging van Kraspoekol. Naarmate Ritter meer produceert, wordt zijn romantiek ook drakeriger; Aimard, Ponson du Terrail, Xavier de Montépin en soortgelijke feuilletonschrijvers schijnen hem te inspireren voor zijn indische onderwerpen. Roof en doodslag, misdaad en wraak worden hoofdschotel, Javanen en Chinezen lossen elkaar af in de meest mexicaanse moordtaferelen: De Broedertwist, Het Amokh, Het Doodendal, De dubbele Moord, Si Tjonat de Landroover zijn stuk voor stuk representatief voor dit genre, waarvan trouwens ook De Diamant een zwakke voorsmaak geeft. Zelfs als hij een soendase legende navertelt, als in Keni Tamboehan (in werkelijkheid een verbastering van het bekende javaanse verhaal van Pandji en Dewi Angrèni) blijft zijn toon Aimard-achtig. Een van deze verhalen, iets soberder en landelijker gehouden, Kazat en Ariza (voor het eerst gepubliceerd in Warnasarie 1856), schijnt ook reeds Saïdjah en Adinda aan te kondigen. Het is weer de

[p. 266]

idylle met tragische afloop, het speelt in Bantam en er komen zelts bantamse opstandelingen tegen de ‘koempenie’ in voor, hoewel deze hier de boze rol krijgen. Een uitzondering tussen al het vorige is het lange verhaal De laatste der Oudgasten (voor het eerst gepubliceerd in Warnasarie 1854), waarin hij een indische tegenhanger schijnt te willen geven van Hildebrand's Familie Kegge.

In 1852 richtte hij met mr L.J.A. Tollens het indisch bellettristisch tijdschrift Biang Lala op en de eerste indische niet-officiële courant, de Java-Bode; na 1855 hield Biang Lala op te bestaan, en in 1858 trad Ritter uit de redactie van de Java-Bode. Ook in het jaarboekje Warnasarie, waaraan hij toch altijd trouw had meegewerkt, komt zijn naam na jrg 1856 niet meer voor. Onder de leden van het Indisch Genootschap staat hij in 1857 echter nog vermeld als ‘wonend te Batavia’, en volgens een berijmde Uitboezeming ter gelegenheid mijner terugkomst in het vaderland, na een 45-jarig verblijf in Nederland's Indië, apart uitgegeven en gedateerd Haarlem 1861, moet hij in 1860 eerst naar Nederland zijn teruggekeerd; althans uit dit gedicht blijkt dat hij in november van dat jaar al in zijn geboorteplaats terug was en een vroeger vertrek zou weer niet kloppen met het 45-jarig verblijf. In Haarlem ook overleed hij in october 1862, nauwelijks twee jaar dus na zijn terugkeer.

Zijn verhalen bundelde Ritter in Indische Herinneringen, Aanteekeningen en Tafereelen uit vroegeren en lateren tijd (Amsterdam 1843); Nieuwe Indische Verhalen en Herinneringen uit vroegeren en lateren tijd (Batavia 1845, uitgegeven ‘ter drukkerij van het Bataviaasch Genootschap’, in 2 delen); en Nacht en Morgen uit het Indische Leven (Amsterdam 1861, 2 delen). Hij schreef verder opgewekte Spectator-achtige bijschriften bij gekleurde platen van de Fransman E. Hardouin, voor het werk Java; tooneelen uit het leven, karakterschetsen en kleederdragten van Java's bewoners (Den Haag 1853), en een soortgelijk opstel, apart uitgegeven, over De Europeaan in Nederlandsch Indië (Leiden 1856).

[p. 267]

Tenslotte publiceerde hij in 1861 nog: Vrijheid en Dwang; eene episode uit de Indische Geschiedenis der 17e eeuw, historisch romantisch verhaal. Bij dit alles was hij erop gesteld de lezer aan te kondigen dat zijn verhalen ‘niet verdicht’ waren, of althans ‘gegrond op waarheidvolle schetsen der zeden en gewoonten van de verschillende volkstammen den Indischen Archipel bewonende’, wat hij nuttig achtte voor velen in Indië.*

Bij een bespreking van zijn bijschriften voor Hardouin in het Tijdschr. v.N.I. van 1853, schreef iemand, vermoedelijk Van Hoëvell: ‘Hoe verlicht hij ook moge wezen, toch heeft hij zich van vele, in Indië vooral vroeger niet zeldzame, vooroordeelen niet geheel kunnen los maken’. Deze ongetwijfeld begaafde pennist, op zijn manier een geboren schrijver, was inderdaad, ondanks alle verlichting, zelf ook een typische oudgast; zijn liefde voor sensatie en goedkope humor zou dit al voldoende kunnen bewijzen.

*Hij publiceerde hierover een gedicht in Warnasarie, 1849.
21Deel II blz. 433; dit werk is van 1856.
*Bij Besluit van 13 December 1843 no 39.
22In de Java Government Gazette van 7 Nov. 1812 komt deze anecdote reeds voor, door zekere ‘Curioso’ aan de redacteur van dat blad ingezonden.
*Voorredes van Indische Herinneringen enz. en van Nieuwe Indische Verhalen en Herinneringen.