[p. 42]

Ontmoeting met Indonesiërs
Zijlicht op de provincie

Toen ik pas in Indië terug was, had ik een gesprek met een ernstig man, een hoogleraar, over de juiste naam waarmee men de kinderen des lands zou moeten noemen. Vijftien jaar geleden zei iedereen nog zonder meer ‘inlanders’. ‘Zo kan men ze tegenwoordig alleen nog maar noemen als men een die-hard van een veceër* is, zei die ernstige man. Ik zelf zeg tegen mijn studenten altijd: Jullie zijn inheemsen.’ Op dat ogenblik kwam het mij werkelijk voor dat die ernstige man, hoogleraar, dat malle woord had uitgevonden! Van ‘Indonesiërs’ wilde hij niet horen. ‘Een Indonesiër, zei hij, is een heel apart soort iemand, een ex-inlander met een bijzondere muts op, gele schoenen, een blauwe bril, en veel potloden en vulpennen in zijn borstzakje; allemaal attributen van zeer revolutionnaire strekking.’

Het was lang niet onaardig gekout, voor een hoogleraar, maar het was dwaasheid. Och, inlander, inheemse (inhemer, zegt de indische jongen die netjes wil blijven!)... men kan ze ook ‘inboorlingen’ noemen, al denkt iedereen dan dadelijk aan een pikzwarte goser met een schaamlapje, levende vissen verslindend en ogenrollend naar kralen. Een ‘inboorling’ vindt men tegenwoordig misschien alleen nog maar in Papoealand; een ‘inlander’, dat is onze djongos en de soto-verkoper op straat; gestudeerden en hogeren worden gepaaid met de rang van ‘inheemse’.

De hoogleraar vervolgde: ‘Een van de beroemdste regenten die wij hier hadden, later lid van de Raad van Indië, zei altijd: Ik ben een inlander! Dat was gevaarlijker. Zolang het gros

[p. 43]

dat niet nazegt, met een oprecht gevoel als “wij zijn geuzen”, loopt het nog wel los.’

Mogelijk, maar hoe moet de Europeaan hiertegenover zijn standpunt bepalen? Er is geen hypocrieter en ellendiger woord dan ‘inheemsen’; een adjectief dat men uit pure verlegenheid tot substantief heeft bevorderd. ‘Indonesiër’ is althans een eerlijk woord. Maar hoewel men in wetenschappelijke vertogen keer op keer ‘Indonesiërs’ aantreft, het woord hééft nu een politieke kleur gekregen; en bovendien, op wetenschappelijke wijze ook wordt ons dan uitgelegd, dat land- en volkenkunde hier niet samenvallen, dat bijv. de Maleiers van Madagaskar ons ontbreken om correct van Indonesiërs te mogen spreken.

Een hoofdartikel in een toonaangevend blad, van een onverschrokken onnozelheid, waarin het gebruik door een Europeaan van het woord ‘Indonesiër’ natuurlijk met verraad aan het gezag werd gelijkgesteld, heeft mijn aarzeling althans opgeheven.

En ik heb ze gesproken en leren kennen, de jonge, de echte Indonesiërs. Bijzondere brillen en vulpennen droegen ze niet, terwijl ze toch vaak dichters en schrijvers waren. Zij die mij opzochten, hadden inderdaad meer met letterkunde te maken dan met ambtenarij. Zij schreven algemeen maleis, en waren als zodanig al in verzet tegen een bepaalde traditie; van de Boroboedoer, de Ardjoena Wiwaha, de cultuur van Madjapaït wilden zij niets weten; die konden zij niet meer ‘gebruiken’. Wat zij van de oudere literatuur in de maleise taal dachten, zoals men die in het werk van dr Hooykaas behandeld vindt, vroeg ik niet, omdat dit werk mijzelf nog onbekend was, maar ik vermoed dat zij diè vooral beschouwen als de versteende letteren, als wat voor ons de ‘domineesliteratuur’ was in de 19e eeuw. Zij zelf werden berispt door de oudere Javanen, die hen verwesterd noemden, en vergeleken zich bij onze renaissance van '80.

Er was enige grond voor dit laatste: de nieuwheid van hun streven, de nieuwe taal ook die zij voorstonden, de nieuwe vor-

[p. 44]

men, die zich van een kawi-javaanse traditie losrukten, de traditionele taal en vormen van de ouderen die hen berispten... Anderszins, wat een verschillen! De mannen van '80 konden zich overgeven aan één dionyzisme van de kunst alleen, streden - hoe marxistisch men het ook wil ‘duiden’ - uitsluitend voor literaire waarden. Dat Takdir Alisjahbana en Sanoesi Pané de Kloos en Van Deyssel van Indonesië zouden zijn, is onwaarschijnlijk, niet alleen op literaire gronden. Maar dat doet er minder toe, want vooral de jeugd heeft dergelijke analogieën nodig om zichzelf te bevestigen.

Ik sprak met hen over wie zij onder de ‘westerse’ schrijvers bewonderden, en natuurlijk, het duurde niet lang of hun keuze en mijn ‘destructieve’ geestesgesteldheid gingen slecht samen. Ik raadde deze opstandigen aan hun eigen Boroboedoer en Ardjoena Wiwaha en Pandji-verhalen te bestuderen, grondig zelf eerst te bezitten, alvorens ze af te wijzen. Anderszins kon ik niet anders dan afwijzen, waar het mij bleek dat zij, naast Kloos en Henriette Roland Holst, een Dirk Coster en zelfs een Jo van Ammers-Küller voor grote voorbeelden hielden. Het was overigens begrijpelijk genoeg. Dirk Coster, nietwaar, heeft in een z.g. literaire stijl (de opsmuk daarvan hindert vermoedelijk de ‘indonesische ziel’ niet!) inlichtende opstellen geschreven - inleiding tot Nieuwe Geluiden, inleiding tot De Nederlandsche Poëzie in 100 verzen - en het zijn dergelijke opstellen, waar zij in hun cultuurfase het meest behoefte aan hebben, waar zij direct het meest uit kunnen leren. En mevrouw Van Ammers, wel, die heeft het probleem van de positie van de vrouw in romanvorm gebracht, een probleem dat in de nieuwe maleise romans keer op keer het hoofd opsteekt. Takdir's Lajar Terkembang, waarin als hoofdfiguur een vrouw van de Istri Sedar* optreedt, is het niet een beetje De Opstandigen?1

Welk gevaar voor hen in deze westerse voorbeelden steekt,

[p. 45]

zij willen het misschien liever niet horen. De vlotte banaliteit van mevrouw Van Ammers' romannetjesmakerij telt voor hen waarschijnlijk minder, wordt door hen minder gevoeld ook, dan haar handigheid. Toch tellen die voorbeelden. Kartini, die de eenvoud en echtheid zelf was, en die als zij iets onmiddellijk meedeelde zeer behoorlijk schreef, schrijft allerellendigst als zij ‘aan gevoel gaat doen’, omdat zij dan meent het zo mooi te moeten doen als de schrijvende dames van De Hollandsche Lelie. Over het algemeen is een stijl met puntjes-puntjes en uitroep-tekens altijd ernaast (alleen Couperus wist die goed te maken, in onze literatuur, en dan nóg...).

Maar ook: dat het met een slecht voorbeeld toch goed kan gaan, is niet helemaal uitgesloten. Een jong indonesisch auteur, die werkelijk bezeten en gedreven zou zijn door zijn onderwerp, kán in theorie een werk van de waarde van een Princesse de Clèves maken, terwijl hij denkt mevrouw Van Ammers na te streven.

Ik sprak met deze jongere Indonesiërs en onderwijl spraken anderen mij over hen.

In de eerste plaats een intelligent jonger ambtenaar - europees! - die mij bekende bitter in hen te zijn teleurgesteld, sinds de 8 jaar dat hij nu hier zat. Hij was met zoveel hoop begonnen! Hij had gedacht zulke uitgesproken, boeiende figuren onder hen te vinden! En wat had het hem opgeleverd? Zanikkousen die het over niets anders hadden dan: dat zij niet genoeg, of niet gauw genoeg, promotie maakten. Gekanker, en stunteligheid daarneven. En zij wáren zo flink en knap niet! Het had hem zó diep teleurgesteld, dat hij, van de superioriteit van het blanke ras weer ferm overtuigd, zich tot het ennesbejerschap had voelen aangetrokken.

Een oudere en zeer gecultiveerde Javaan zei mij: ‘Het is bedroevend hoe weinig zij van hun eigen cultuur weten. Dat zij geen kawi kennen, goed! maar zij kennen zelfs geen javaans meer! Als men ze onder elkaar hoort praten, is het of men Indo's hoort. En waar hebben ze het over? Over niets dan westerse onderwerpen: westerse boeken, westerse problemen.’

[p. 46]

Ook dit is overigens verklaarbaar genoeg. De problemen zijn niet zozeer westers, als wel de manier om indonesische problemen te stellen en zo mogelijk op te lossen. Wat lezen zij, behalve politieke en sociologische studies, om hun discussies mee te voeden? Romain Rolland, Ilja Ehrenburg. Ook hier telt de qualiteit voor hen minder dan het onderwerp. De qualiteit - och, primo is dat een wisselende waarde, en secundo, daar zijn zij niet aan toe, daar kunnen zij zich láter nog wel eens mee bezighouden.

Dit alles geeft, literair gesproken, vrij duidelijk aan, welke resultaten de voormannen van hun renaissance zullen boeken. Zij zullen vermoedelijk dichters en schrijvers voortbrengen als die van Zuid-Afrika, kinderlijk en beminnelijk, zuiver maar vooreerst niet groot; als die van de engels schrijvende negers in Amerika. Waarom? De vergelijking gaat mank als men bedenkt dat deze beiden - ook de negers immers - in hun eigen taal schreven. De Indonesiërs hebben, of zij hollands of algemeen maleis (bahasa indonesia) schrijven, in de meeste gevallen zich met een nieuwe taal vertrouwd te maken. De overeenkomst zal in de koloniale verhoudingen liggen. Denkt men bijv. aan de eerste dichters van Rusland, dan vreest men dat een Poesjkin, een Lermontov onder hen vooreerst niet zal oprijzen. En toch, als men aan zijn fantasie mag toegeven: denk u in, de jonge indonesische dichter die een dergelijke gooi zou wagen!

Het is echter onzin te geloven dat deze jonge Indonesiërs zichzelf niet ‘door’ zouden hebben. Er is veel ‘inbeelding’ onder hen, zeggen zijzelf. De ‘inbeelding’ die maakt dat zij denken de westerse cultuur te beheersen wanneer zij een paar citaten kunnen plaatsen. (In wezen is deze veronderstelde machtdoor-citéren gelijk aan de manie van de minder-ontwikkelde Indo om spreekwoorden te luchten.) Zij zijn nog zo blij met de westerse wapenen die zij in handen hebben gekregen, dat zij 9 op de 10 maal vergeten dat een wapen iets is om zich van te bedienen. Zij paraderen ermee, zij maken schijnbewegingen ermee, zij hebben de coquetterie van de zondagsjager. Een

[p. 47]

volgende generatie zal vermoedelijk deze verliefdheid niet meer kennen. Men bedient zich eerst goed van een wapen als men er niet meer verliefd op is, als men het eigenlijk vergeet, d.w.z. als men zich alleen realiseert waar men zelf staat, wat men doet, en waar de tegenstander staat, die gedaan moet worden. Het wapen zelf moet in dit doen zijn opgelost, zózeer middel zijn geworden, dat het bewust niet meer meetelt.

Zij hebben bovendien één behoefte in zich, die alles goeds voorspelt: ik heb keer op keer de trots waargenomen waarmee zij niet meer bemoederd, bevoogd, op de schouder geklopt willen worden. De besten onder hen willen niet meer met een zachtere maatstaf worden gemeten, worden stroef en schichtig wanneer de Europeaan begint te doen uitkomen dat zij een streepje voor zullen krijgen, een speciaal-toebereide westerse wijsheid voorgezet zullen krijgen; dat men vol begrijpende europese goedertierenheid rekening zal houden met hun bevattingsvermogen. Een onverdacht kenner van de Indonesiër zei mij eens: ‘Zij nemen niet met hun intellect op, maar met hun gevoel’. Het is niet absoluut waar (daargelaten nog dat ook Europeanen welbeschouwd meer met hun gevoel dan met hun intellect opnemen). Ik vroeg een jong Indonesiër - ik moet er misschien bij zeggen, dat het de intelligentste was die ik ontmoette - wat hij hiervan dacht, en ik heb mij verwarmd gevoeld door zijn verontwaardiging.

‘Laten de europese heren die voor ons schrijven, zei hij in substantie, al dergelijke ideeën en algemene theorieën uit hun hoofd zetten. Wie van ons niet begrijpt, moet het maar niet begrijpen; maar laten zij het beste geven wat in hen is, laten zij zich zo eerlijk en volledig mogelijk uitspreken, als zij willen dat de besten van ons hen vertrouwen. Wanneer ons iets ontgaat van wat zij feitelijk zeggen, in hun toon vergissen wij ons niet. Hoe kunnen zij dit zelf anders zien, vooral wanneer zij zelf zeggen dat wij vooral met ons gevoel opnemen?’

En er zijn er bij, die lachen wanneer er te veel over Oost en West gesproken wordt; die ronduit zeggen: ‘Is dat niet te veel

[p. 48]

een constructie geworden? Is het algemeen-menselijke niet een zuiverder maatstaf dan altijd die vooropgezette verschillen?’ Er zijn er bij, die over de gesupposeerde bijzondere ‘indonesische ziel’ al een beetje gekscherend beginnen te praten.

In al dit bovenstaande overigens heb ik met de politiek geen rekening gehouden. Een jonge Indonesier die meent alles te moeten doen voor vakvereniging of politieke organisatie, kan gemakkelijk alle problemen van cultuur, letteren en kunst beneden zich achten. Niet dat hij daarin gelijk zou hebben, maar hij kan zeggen dat voor hem en de meesten andere dingen voorgaan. Men moet eerst behoorlijk te eten hebben, eer men over uitgelezen toespijzen kan denken. Maar dat wordt dan een ander verhaal; ik voor mij houd mij bezig met de dingen waarover ik meen mij een oordeel te kunnen vormen.

*V.C.: Vaderlandsche Club.
*Istri Sedar: De Bewuste Vrouw.
1Dat er minder vaardigheid en meer echtheid in Takdir zal zijn, neem ik zonder moeite aan.