Victor E. van Vriesland: Spiegel van de Nederlandsche poëzie door alle eeuwen

Dit is een in ieder opzicht ‘machtig’ boekwerk, dat Van Vriesland op de nederlandse markt gooit, ‘in een tijd, zoo rampspoedig (aldus de inleiding), dat velen wanhopen aan de beteekenis en toekomst van de poëzie’. Edoch: ‘ons lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat de ernst der omstandigheden juist velen, die anders gemakkelijker verpoozing najagen, brengen kan tot bezinning op de edele geesteswaarden der poëzie. En dit te eerder, naarmate zij tegen de grauwe dreiging der da-

[p. 501]

gelijks verwerpelijker wereld weerstand zoeken in een minder vergankelijk aspect des levens’. Moge het zo zijn, zelfs in Oostinje! Het boek ligt althans voor ons in een formaat, dat de naam van Poëziebijbel waardig is.

Vroeger werden zulke grote bloemlezingen in verschillende delen gepubliceerd. In de 19e eeuw belastte dr J. van Vloten zich met dit soort werk; in een veel nabijer verleden vindt men de zeer goede vier-delige keuze van de heer E. Keuchenius. Dit éne deel, dat de populair-wetenschappelijke uitgaven van W. de Haan evenaart (op de illustraties na, die hier ontbreken), brengt zeker niet minder dan zijn voorgangers, en Victor E. van Vriesland heeft, speciaal als poëzie-kenner, een te goede naam om het publiek niet volkomen gerust te stellen wat de qualiteit aangaat. Behalve zelf een notabel dichter (hij gaf twee bundels: Voorwaardelijk Uitzicht en Herhalingsoefeningen) is Van Vriesland het type van de zeer belezen, de cosmopolitische lettré, en de poëziekroniek waarmee hij nu een tien jaar geleden zijn activiteit in de Nieuwe Rotterdammer aanving, was even subtiel als grondig. Jammer genoeg heeft hij het, in het journalistieke, bij die poëziekroniek niet mogen laten...

Ziehier nu zijn keuze uit de nederlandse poëzie van de oudste tijden tot - 1910, zou men, als men de inleiding argeloos doorleest, zeggen. Maar dan verwondert men zich, dat men, van de generatie dichters die omstreeks 1910 debuteerde, wel Van Eyck en Greshoff aantreft, maar niet Gossaert, Bloem, A. Roland Holst en anderen. Waarom deze drie laatstgenoemden niet, en de zoveel ‘moderner’ Greshoff wel? De inleiding beantwoordt deze vraag niet bevredigend. Bovendien merkt men met iets van ontsteltenis, dat twee oudere dichters, van zeer grote betekenis, Leopold en Adwaita (Dèr Mouw), beiden dichters bovendien die Van Vriesland's bewondering hebben, niet in het boek voorkomen. Deze dichters, bedenkt men dan, publiceerden laat, of zelfs posthuum; nà 1910 dus... En men bezint zich op de in de inleiding uitgesproken overweging, dat het ‘nu eenmaal noodzakelijk (was), ten dezen objectief

[p. 502]

een vaste grens te stellen, en dan liefst een, die zoo mogelijk toch nog iets meer verband hield met iemands verschijning als letterkundige figuur, dan het geval zou zijn indien eenvoudig de geboorte-datum den doorslag had gegeven’.

Deze overweging deugt practisch eenvoudig niet. Ze zou misschien opgaan, wanneer Van Vriesland, de dichters als letterkundige figuur dus liever daterend naar het moment van hun verschijning in de letteren (en niet op deze wereld!), zich daar werkelijk aan gehouden had, maar dit was ondoenlijk, omdat deze dichters nu eenmaal als éénheid hun plaats in het boek moesten krijgen. Zo ziet men hier Greshoff dus reeds verschijnen met verzen uit de allerlaatste tijd (de ‘politieke’ verzen van 1936), terwijl Leopold en Dèr Mouw, die toen allang dood waren, nog niet aan het woord mochten komen, en dit omdat het oudste werk van Greshoff (dat zeer zwak is en hem allerminst typeert) toevallig een paar jaar eerder uitkwam! Het verband met de letterkundige verschijningen als geheel is dus ook wel hopeloos zoek.

Er komt echter nog iets bij. De geboortedatum, door Van Vriesland als maatstaf ontoereikend geacht, is hier voor de chronologische ordening toch zo angstvallig in aanmerking genomen, dat men tussen de gebroeders Van Haren bijv. een (allesbehalve onmisbare) heer Lucas Trip ziet geschoven, eenvoudig omdat deze heer twee jaar na Willem en een jaar voor Onno geboren werd. Had het deel dus eenvoudig nog wat dikker mogen worden, dan waren Leopold en Dèr Mouw door Van Vriesland zelf een heel eind vóór Van Eyck en Greshoff gezet, wel degelijk naar hun geboortejaar en zonder enige consideratie voor het jaar waarin hun eerste bundels verschenen.

Er is nog veel méér zonderlings, in zo'n bloemlezing. De inleider betoogt dat hij geen rekening heeft willen houden met ‘zekere, in den loop der jaren verstarde, opvattingen van kritiek’, want, zegt hij: ‘Geslachten lang gedachteloos herhaald, stelden zij onbewegelijke overleveringen vast der conventioneele waardeschatting van geheele tijdvakken. Daardoor

[p. 503]

verhinderden zij de nadere aanraking met de aldus gedoodverfde stof’. Voortreffelijk. ‘Zoo werd... de poëzie van de negentiende eeuw niet uitgeschift volgens de strijdvaardige en eenkennige veralgemeeningen’ van de ‘overigens in wezen gerechtvaardigde kritiek der Tachtigers’, maar ‘onafhankelijk daarvan, zonder vooringenomenheid, wederom onderzocht op haar karakteristieke, en juist daardoor blijvende, verdiensten’. Toetst men dit beginsel aan de voorbeelden, dan blijft er helaas niet veel van over.

De ‘eenkennigheid’ van Tachtig werd hier in de practijk doodeenvoudig vervangen door die van Victor E. van Vriesland, wat op zichzelf natuurlijk best is, maar niets meer uitstaande heeft met voornoemde ‘karakteristieke verdiensten’. Van wat nu juist het ‘karakteristieke’ is van een Bellamy, een Bogaers, een Beets en dergelijken - de typisch-hollandse, burgerlijke nadichting van buitenlandse romantiek, voornamelijk in epische vorm, vindt men hier niets: Bellamy's Roosje, de lerende verhalen van Bogaers, genre De Redding, de José van Beets: ni vu ni connu; Van Vriesland heeft zich bepaald tot een keus uit hun lyriek, omdat die hem persoonlijk wellicht beter aanstond. En was deze lyriek dan wèrkelijk maar verdragelijk!

Het weglaten van sommige zéér ‘karakteristieke’ en dus ook zeer gevierde dichters van hun tijd (Antonides van der Goes ontbreekt hier voor de 17e eeuw geheel en voor de 18e en 19e Spandaw en Lucretia van Merken) zou begrijpelijk zijn, wanneer degenen, die wèl opgenomen werden, duidelijk superieur waren. Maar dit blijft hoogst betwijfelbaar, èn volgens de maatstaven van de tijd waarin de dichters zelf leefden, èn volgens die van Tachtig, èn volgens ‘onze’ maatstaven! Zou dit éne versje van Hofdijk, De Bouwval, werkelijk het beste zijn dat hij schreef, of het meest getuigende voor zijn ‘karakteristieke verdiensten’? Of het nog kleinere versje, zo onbeduidend in ieder opzicht, dat er onder staat, en dat getrokken werd uit de volledige rijmwerken van J.J.L. ten Kate? Men kan het moeilijk geloven. En de vijf grafschriftjes op Thorbecke, ge-

[p. 504]

kozen uit de griezelig-vele die Multatuli schreef, zouden die poëtisch beter, of zelfs maar karakteristieker zijn, dan Het Gebed van den Onwetende of De Kruissprook, die dan toch zeker tienmaal meer Multatuli vertegenwoordigen? Of zou Van Vriesland vinden dat de arme Multatuli als dichter zoveel beter door deze vijf grafschriftjes vertegenwoordigd wordt - of... zou hij ze zèlf werkelijk zoveel meer naar zijn believen vinden? Waarom Multatuli dan maar, als dichter, niet compleet weggelaten?

Wat ik hier doe, is niet twisten over een keuze - zoals ik bijv. doen zou als ik Van Vriesland verweet dat hij van Gezelle wèl allerlei niet onaardige kleine gedichtjes opnam maar niet het onvergelijkelijke Dien avond en die rooze - maar zoeken naar het principe in de keuze. Men merkt bijv. dat Van Vriesland het onvermijdelijk vond iets op te nemen van een paar vlaamse dichters uit de heroïsche tijd van Conscience, de heren Julius Vuylsteke en Emanuel Hiel o.a. Beiden werden hier vertegenwoordigd door één versje. Maar de laatstgenoemde heeft een rijmwerk geschreven, dat in omvangrijkheid de Duizend-en-één-Nacht naar de kroon steekt. Moet men nu werkelijk aannemen dat Van Vriesland, na aandachtige lezing van die zoveel-duizend bladzijden, dit ene gedichtje over een koekoek heeft uitverkoren, als de éne parel die de tijden kon trotseren? Moet men geloven dat het op hemzelf zo hartveroverend werkte, dat hij het niet tussen de verdere rommel kòn laten? Ik geloof er niets van, en betwijfel dat hier nog iets anders heeft gegolden dan het toeval ‘in het schandaal van zijn volle zuiverheid’. Terwijl ik de maatstaf ook niet duiden kan, die voor een toch zeker wèl begaafd dichter als de jonggestorven Rodenbach, als enig gedicht deed kiezen deze Zondag, met verwaarlozing van Klokke Roeland, van de Blauwvoet, van zoveel anders dat hij schreef, en dat op zijn minst toch ‘karakteristieker verdiensten’ zou kunnen doen gelden.

Maar het ziet ernaar uit alsof ik deze bloemlezing aan het afbreken ben, en dat toch was allerminst mijn bedoeling toen ik

[p. 505]

mij tot deze bespreking zette. Wie bloemleest zal veel vergeven worden, maar wie bloemlezingen recenseert niet minder, ach, vooral niet minder! Iedere bloemlezing is een ergernis en een Sint-Nicolaas-geschenk tegelijk; en zoals ik mij hier tot dusver overgaf aan mijn verwonderingen, zo had ik het mij kunnen doen aan het kinderlijk genot van vele oude en nieuwe gedichten te snoepen, die hier behoorlijk compareren en in groten getale.

Onder de middeleeuwse poëzie vindt men hier bijv. tussen veel beproefd schoons, de Beatrijs volledig; hetzelfde principe waaraan wij deze volledigheid danken (dat van geen fragmenten op te nemen) berooft ons van Vondel's reien, maar dit wil geenszins zeggen dat Van Vriesland de 17e eeuw geen recht zou hebben doen wedervaren; vooral zijn keuze uit Huygens lijkt mij opmerkelijk. Bilderdijk vindt men hierop zijn genietbaarst; Staring is op zijn allervoordeligst en afdoend weergegeven; evenzo Potgieter, van wie hier werkelijk àlle goede verzen staan, hoofdzakelijk dan ook uit de Liedekens van Bontekoe gekozen (en men kan niet nalaten daarbij op te merken dat Van Vriesland die dus wèl als los van de ‘hoofdtekst’ beschouwt, in tegenstelling met de reien in Vondel's drama's en de liedjes in Van Eeden's Ellen, terwijl hier toch ook een heel verhaal aan vastzit van de bedreigde schipper die in zijn sumatraanse prauw die liedjes zingt). Perk, Kloos, Gorter, Verwey, Boutens, Van de Woestijne en anderen, even ‘prominent’, staan geheel bevredigend vertegenwoordigd. Men vindt - kleine verrassing - zelfs twee mooie verzen van Lodewijk van Deyssel de Prosateur. En een zeer ruime keus uit de zoete Jan van Nijlen...

Neemt men een bloemlezing als deze ter hand, niet om één bepaald dichter erin na te slaan, maar om achter elkaar een aantal verzen te lezen, dan valt op hoe eentonig de poëzie van een bepaald tijdvak wordt, zodra men niet meer te doen heeft met de enkelen die een onmiskenbaar eigen geluid doen horen. Daarbij komt natuurlijk wel, dat men, als men tussen oudere dichters terechtkomt, zelf niet al te zuiver meer onder-

[p. 506]

scheidt wat er eigen kan zijn aan een bepaalde voordracht of stem; zo is zelfs de rotsblokken wegademende Bilderdijk voor een niet zéér in 18e eeuwse rhetoriek geoefend oor maar een enkele keer zonder nader onderzoek te onderscheiden van zijn tijdgenoten. Ik althans wil volmondig erkennen dat men mij, door een simpele verwisseling van ondertekeningen, iedere Ter Haar voor een Tollens kan laten slikken, en iedere Helmers voor een Rhijnvis Feith. Ik heb met aandacht de drie gedichten van Pieter Nieuwland gelezen, waaronder het beroemde Orion, die in dit deel voorkomen; deze dichter heet in zijn soort bekoorlijk, maar in welk een gruwelijke rhetoriek uit zich dan deze bekoorlijke dichter, en hoezeer moet men zich eerst doordringen van het betrekkelijke van àlle bekoorlijke poëzie, eer men de zijne, als misschien toch ook in aanmerking komend, toelaat.

Een van de weinige werkelijk mooie gedichten uit onze achttiende eeuw echter, Het Menschelijk Leven van Willem van Haren - ouder en mooier dan het eraan verwante Nieuw-jaars-lied, dat men hier ook aantreft, van Rhijnvis Feith - een gedicht dat m.i. in een ‘Nederlandse poëzie in Honderd Verzen’ niet zou mogen ontbreken, mist men; het werd door een veel minder beduidend vers van dezelfde dichter verdrongen, lijkt het wel. Zulke ‘vergissingen’ kunnen veroorzaakt zijn door het toeval van één moment vermoeienis; door de bijkomstige overweging dat het ene gedicht tien strofen korter of langer dan het andere was; door één korte beslissing, rustpunt na een speciale combinatie van de ontelbare prikkelingen die de keurder van poëzie, al maar verzen lezend, ondervindt.

Want het is een werk dat respect verdient, men vergisse zich daarin niet: dit wat Van Vriesland op zich nam, toen hij besloot de ganse Nederlandse Rijmwaereld onder zijn ogen te laten voorbijtrekken. Men kan er dronken van worden, verwilderd of beteuterd. En men kiest dan maar, men moet blijven kiezen en kiezen, verwerpend wat op zichzelf beschouwd zeer de moeite waard is, opnemend wat men meent dat erbij hoort, ook als men het om zichzelf geen tweede blik gunnen

[p. 507]

zou: - zo wil het Historisch Verband, ook inzake Poëzij. Zij die met onvermoeide ogen buiten deze worsteling zijn gebleven, nachtmerrie-achtiger wellicht dan die van Jacob met de Engel, hebben achteraf goed ‘nakeuren’.

Ik bedoel hiermee te zeggen dat Van Vriesland een kundig en bekwaam keurder is, ondanks alles wat een recensent bij een bloemlezing als deze moge opmerken. Hij heeft, in het bijzonder voor katholieke gedichten, de bijstand gehad van de keurder Van Duinkerken, en hoewel deze bijstand mij voorkomt niets bijzonders te hebben opgeleverd, blijft ook dat een tweede. Duidelijk is: dat deze bloemlezing, door zijn volume en geringe prijs al, de belangstelling van het publiek verdient.

Voor wie anders dan voor ‘het publiek’ worden zulke titanswerken ondernomen? En zoals de schrijver van Bartje en Hilde onlangs in een prospectus beleed: veel beter dan ‘Publiek, ik veracht u’ zegge de schrijver: ‘Publiek, ik heb u lief’. Dit oorspronkelijke woord vond de schrijver van Hilde na een honderdduizendste verkocht exemplaar en de logica wordt dan wel onweerstaanbaar: ‘Publiek, ik heb u lief omdat gij mij aanhoort èn mijn boeken koopt; zo maak ik u rijk, maar gij mij niet minder’. Helaas, de makers van Poëziebijbels zullen dat niet zo spoedig kunnen naprevelen. Neêrland's poëtische genius, zelfs in één deel, laat zich niet aan de deur slijten, mag men vrezen, gelijk stofzuigers.