Schrijvers en schilders, verzameld door W.L.M.E. van Leeuwen, met medewerking van dr J.A. Goris

Dit is alweer een imposant deel in De Haan's ‘populaire cultuur-serie’, zoals men de zware, geïllustreerde boekwerken zou kunnen noemen, die deze uitgever onvermoeid ter markt brengt. Niet zo lang geleden nog besprak ik hier het uniform uitgegeven deel collectieve literatuurgeschiedenis onder toezicht van Van Leeuwen samengesteld; ziehier de aanvulling ervan: de bloemlezing van voorbeelden, die de theorie moeten waar maken.

De theorie werd geïllustreerd met auteursportretten, reproducties van titelpagina's, facsimile's en wat meer tot de wereld van het boek hoort; op een soortgelijke manier hadden natuurlijk ook de voorbeelden verlucht kunnen worden. Van Leeuwen heeft echter de gelukkige gedachte gehad zich ditmaal voor de illustratie te begeven op het terrein-zelf der beeldende kunsten. Enkele van de illustraties, onder de houtsneden vooral, blijven nog wel ontleend aan de wereld van het boek, in zoverre zij reproducties zijn van oudere illustraties bij dezelfde, hier weer opgenomen teksten, of bij verwante onderwerpen; maar de schilderijen die hier gereproduceerd werden, zijn zelfstandige kunstwerken, slechts gekozen omdat zij hetzelfde tijdvak of dezelfde geest vertegenwoordigen. Dat op deze wijze een soms subtiele en meer ‘onderhuidse’, soms rake

[p. 455]

en treffende nevenbelichting verkregen werd, tegenhangers en ‘tweede stemmen’, verklaring en uitwisseling tegelijk, is duidelijk. Het moet een alleraardigste, stimulerende bezigheid geweest zijn deze proef te nemen, al verzamelend en kiezend en tegen elkaar afwegend te ondervinden welk effect telkens weer bereikt werd en of de plastische tegen-zang forser of schraler de bedoelingen van de zang in woorden deed uitkomen. Voor een overzicht van wat men aldus in het boek aantreft, kan ik het best de samenstellers zelf aan het woord laten, zoals zij in hun algemene inleiding hun werk aandienen:

‘Middeleeuwse geestelijke liederen naast schilderijen van Rogier van der Weyden, Geertgen tot St Jans en Gerard David; een Middeleeuwse doodenklacht naast de rouwklagers op de tombe van Philips den Stouten; liederen over Christus' lijden en bespotting naast werken van Hieronymus Bosch; natuurbeschrijvingen in de Renaissance-litteratuur naast schilderijen van Joos de Momper, Van der Velde, Averkamp, Van Goyen, Ruysdael; de ernst van Vondel naast die van Rembrandt en Vondels weelde naast Rubens; Breero's kluchtige liederen naast Steen, maar Hoofts verfijnde lyriek naast Van Dijck en Terborgh, Metsu en Van Poelenburg; Poots Akkerleven naast Van der Does' geschilderde pastorale; Potgieters late, rijpe romantiek naast Israels' laatste portretten, maar Potgieters vroegere romantiek naast de eerste werken van denzelfden schilder; Conscience's historieverhaal en Ledeganck's Aan Gent naast het werk van Henri Leys; de galgenhumor van Piet Paaltjens' Drie Studentjes naast Alexander Ver Huells snijdende satire; Gezelle's Casselkoeien naast het prachtige schilderij van Emile Claus; de trotsche sonnetten van Kloos naast Breitners zelfportret; Van Deyssels impressionistisch proza naast Isaäc Israels; de teedere liefdesverzen van Leopold naast de droomschilderingen van Thijs Maris; katholieke poëzie der jongeren als Engelman en Moens naast werk van de schilders Matthieu Wiegman en Gustaaf van de Woestijne.’ Voor diè lezers vooral, die aan de incantatie van de opsom-

[p. 456]

ming geloven, zou ik deze lijst niet graag onvermeld laten. Toch is zij maar een zeer samenvattende; in korte inleidingen tussen de tekst zelf, bij elk nieuw tijdvak, geeft Van Leeuwen zeer goede en meer gedetailleerde toelichtingen. Door het zakelijke van deze ‘bijteksten’ heeft het boek in zijn karakter van leesboek-met-plaatjes zeker gewonnen; de lezer wordt ruimte gelaten om zelf te combineren en samenhangen en saamhorigheden te ontdekken.

Slechts één vervelend ding is er: door ‘technische wetten’ van het binden, zijn de buitentekst-platen op kunstdrukpapier, waarvan de vellen aan twee kanten bedrukt werden, vaak zó tussen de vellen van de tekst-zelf gekomen, dat zij niet tegenover de verzen of verhalen kwamen te staan, waar zij eigenlijk bij horen. Had men ze daar moeten aanbrengen, dan was het boek, door supplementair snijden en plakken, veel duurder geworden; ziedaar de kleine tragedies van het ‘prachtwerk’ dat toch ‘billijke prijs’ moet voeren. Een enkele maal, zoals tussen bladzij 304 en 305, is een zachte Madonna met kind zich tussen een krachtig socialistisch gedicht van Adama van Scheltema en een kennelijk daartegenover horende dito houtsnede van Eekman komen schuiven; een bedoeling van ‘tijdsymbool’ hoeft men daarin niet te zoeken. En de reproductie naar Jan Steen, die bij Bredero's Boerengezelschap dient te worden bekeken, is wel erg ver daar van afgedreven.

Maar dit zijn geringe feilen. Met de gids van de korte inleidingen erbij, kan men ze voor zichzelf gemakkelijk corrigeren. Men moét zich, bij een boek als dit, ‘willen behelpen’. Een verzameling als deze is noodzakelijk onvolledig; de ‘kenner’ zal altijd van allerlei erin missen dat hij als even representatief en nog mooier erin had gewenst. Zo ooit dan heeft het bij deze bloemlezing geen zin, met de samensteller te twisten over de keuze, want Van Leeuwen zelf heeft natuurlijk van allerlei weg moeten laten dat hij zelf zeer bemint. En ook in dit opzicht heeft het typografische een woordje meegesproken, want er is zoveel mogelijk naar gestreefd de

[p. 457]

bladzijden ‘gaaf’ te houden, door de poëzie van één auteur zoveel mogelijk één, twee of meer volle pagina's te doen beslaan, zodat de volgende auteur bovenaan een nieuwe bladzij komt te staan, zonder dat daarmee te veel ruimte verloren zou gaan. Hier en daar werd een indruk van overladenheid aldus niet vermeden. Soms is met het oog op dit ‘passen’ een gedicht in kleinere letter gedrukt; echter met zoveel smaak en weer zo goed aangepast aan de houtsneden die deze strofen binnen de bladspiegel zelf illustreren, dat het eerst bij aandachtiger zien opvalt. Er is dus ook zeer naar gestreefd het boek als boek te doen gelden; de verzameling teksten en reproducties, hoezeer zij ook beeld en smaak van de nederlandse letteren moesten geven, tot één boeiend en gezellig deel te schikken. Dit nu is, dunkt mij, binnen het populair-wetenschappelijk kader waartoe de hele serie behoort, voortreffelijk gelukt; deze bloemlezing is als zelfstandige boekverschijning zeker nog heel wat beter geslaagd dan het deel Dichterschap en Werkelijkheid dat de theorie bevat.

De ‘kenner’ der nederlandse letteren, die minstens zes delen van deze omvang voor zich zou moeten zien om, zelfs bij het idee bloemlezing, enigszins het gevoel van volledigheid te kennen, kan uiteraard in een deel als dit slechts ‘grasduinen’. Hij slaat het hier en daar op; noteert een verrassend, of juist niet zo bevredigend samenvallen van tekst en illustratie; proeft een gedicht dat hij heel goed kent en dus met voldoening hier terugziet; fronst even bij de gedachte dat een ander stuk, dat hem nu invalt, hier ontbreekt; bladert weer wat en voelt zich tevreden of misnoegd over de opeenvolging der stukken, literairhistorisch of alleen maar aesthetisch; schudt even het hoofd omdat hij van een bepaald auteur iets mist en wèl iets anders vindt dat hij graag gemist zou hebben; schrikt weer aangenaam op bij de volgende ontmoeting, enz. De niet-‘kenner’, de z.g. gewone lezer, doet veel meer ontdekkingen, maar zonder er zich rekenschap van te geven; leest gretiger en argelozer; ondergaat de boeiende gezelligheid - die door uitgever en samenstellers wel degelijk beoogd moet

[p. 458]

zijn, ondanks de serieuze ‘cultuurtaak’ - op veel naiever en sterker wijze; ondergaat de éénheid van dit bepaalde deel ook veel meer; en toch is het in beide gevallen hetzelfde.

In beide gevallen heeft de lezing ook stimulerend gewerkt: de een zal tot méér lezen, de ander tot her-lezen worden gebracht in de literatuur waaruit deze teksten gekozen werden, maar het nut van het boek is in beide gevallen groot geweest. Is men betrekkelijk jong en militant als letterbeoefenaar, dan acht men zich wellicht geroepen min of meer te protesteren tegen dit soort vulgarisatie, dat men zelf niet nodig heeft, dat men dan een soort ondermijning vinden kan, een profanatie van, een concurrentie tegen ‘het ware’. Als men, minder absolutistisch geworden, zelfs in het militante, en het lezend publiek beter hebbende leren kennen, een boekdeel als dit in handen neemt, beseft men, voelt men, bijna fysiek, hoeveel goeds het doet, althans doen kan; hoe gelukkig velen er mee kunnen zijn (denk u bijv. maar in, hoe men als jongen die juist de ‘echte literatuur’ ontdekt heeft, verrukt zou zijn met een dergelijk cadeau); en dat de illusie van compleetheid die het velen geven kan, ook reeds iets is waarom men als ‘kenner’ kan glimlachen, maar die men nooit met werkelijke overtuiging verwerpen zal. De formule, die voor dergelijke boeken gevonden werd, ‘pakt’, zij het oppervlakkig of grondiger, en al kan het ene experiment in het soort pittiger smaak hebben, geslaagder zijn dan het andere.

Persoonlijk dank ik dit boek aardige momenten. Ik heb er middeleeuwse verzen in gevonden die de naieve directheid hadden van sommige liederen van Heine; het prachtige stuk uit De Roovere's Van der Mollenfeeste herinnert als een tweelingbroer ondanks 4 eeuwen tussenruimte aan het even beklemmende gedicht van de Montmartre-zanger Marcel Legai, ‘Tu t'en iras les pieds devant’; Potgieter, van wie de hier voorkomende verzen mij nogmaals overtuigden van de bijzondere lelijkheid, de in het vers Gemijmer zelfs stuntelige gewrongenheid, van zijn poëzie, onderhield mij plots alleraangenaamst met een fantasie in proza, bijna modern van

[p. 459]

compositie, of liever van non-compositie, dat ik nog nooit was tegengekomen, een soort novelle, getiteld Onderweg in den regen, waarin hij zelfs een vertaling van Hawthorne's verhaal Pansie weet te verwerken; Multatuli's Rammelslag werd hier, als monoloog, een amusante tegenhanger van Havelaar's toespraak, die eraan voorafgaat; Slauerhoff en Vestdijk tonen zich in hun verhalend proza (Larrios en Het Veer) volstrekt niet de minderen, eerder méér, dan Van de Woestijne en Teirlinck (De boer die sterft en Zon); een Landschap in verzen van Marsman wedijvert opeens zichtbaar met een Landschap in verzen van Slauerhoff. Deze bijbel voor de huiskamer, qua formaat, heeft iets veroverends en bescheidens tegelijk.