Arthur van Schendel: De zeven tuinen
Anders en Eender

Ik heb het plezier genoten van in Amsterdam, na jaren afwezigheid, door een boekhandelaar te worden herkend. Ik kende hem dadelijk terug, maar hoe hij het mij deed, is mij nog een raadsel. Edoch, het viel niet te miskennen: hij sprak mijn naam uit, met de lijzige bedachtzaamheid die ik óók herkende, hij informeerde naar Indië, daarop wees hij mij op drie boeken, die hij, in een bijzondere opstelling, hoger dan alle andere had gezet.

‘Kijk, zei hij met voornoemde lijzige bedachtzaamheid: deze wijs ik iedereen nu aan. En dan zeg ik: kiest u zelf maar; dit ene, Aan den Grooten Weg van Boudier-Bakker, is een gezellig boek. Dit, van Den Doolaard, De Bruiloft der Zeven Zigeuners, is een sterk geschreven boek. (Met een zijdelingse blik op mij: “Ja-a, dat is het toch wel...”) En dit hier, van Van Schendel, De Zeven Tuinen, is een voornaam boek. Kiest u nou zelf maar waar u het meeste voor voelt.’

Nu, dat Van Schendel's boek ‘voornaam’ was, nam ik zonder moeite aan. Hij is het altijd. De twee andere boeken wenste ik onder geen voorbeding te lezen; zal ik alléén lezen wanneer ik een speciaal verzoek ontvang daar rapport over uit te brengen van het Bataviaasch Nieuwsblad. Men moet het gekanker

[p. 440]

toch beperken in de literatuurcritiek, zoals ik al zo vaak gehoord heb.

Ik begon met mijn hervonden boekhandelaar een gesprek over Van Schendel. Ik moest bekennen dat ik De Zeven Tuinen nog niet gelezen had, maar beloofde dit verzuim met spoed te zullen inhalen en, als om mij te verontschuldigen, zei ik erbij hoezeer ik het vorige werk bewonderde, De Wereld een Dansfeest. ‘Het is een van de mooiste die Van Schendel ooit schreef, zei ik, een van zijn “toppen”, en in de nederlandse literatuur een wonder. Deze volmaakte harmonie van speelsheid en ontroering, van lichtheid en diepheid, in het nederlands, en dan geschreven door een man van 65 jaar...’ En toen ik dit gezegd had kwam ik tot een ontdekking, en ik voegde eraan toe: ‘Weet u waarom dat boek zo prachtig is? Omdat het tegelijk de wijsheid heeft, het zien van de dingen op afstand, van de ouderdom, van iemand die zelf al een beetje “voorbij het leven” is, en toch alle liefde voor het spel, alle plezier voor marionetten, pantomime en ballet, die men verwachten kan bij een jongen van 20 jaar.’

‘Ja, zei hij; het wordt dan ook goed verkocht. Ja-a, dat gaat best. Maar dit is nog mooier.’

‘Werkelijk?’ zei ik. (Het wou er bij mij niet in dat men zo maar, ieder jaar, een boek kan schrijven van de waarde van De Wereld een Dansfeest.) ‘Wanneer ik, vervolgde ik, om hem op delicate wijze te verstaan te geven, waarom ik dit niet geloofde, wanneer ik iemand, die niets van Van Schendel afwist en die hem uit drie boeken zou willen leren kennen, die drie boeken zou moeten geven, dan gaf ik hem: Een Zwerver Verliefd natuurlijk, mèt het vervolg Een Zwerver Verdwaald, want dat is eigenlijk één - en dit zou dan zijn voor de oude, romantische periode; daarna Een Hollandsch Drama of De Waterman, voor de z.g. calvinistische, de typisch-hollandse boeken, met die kant eraan die men met de antieke tragedie heeft vergeleken; en voor alles wat er in Van Schendel leeft aan humor, geest, fantasie, die kant die in de verhalen van de Domme Jongen voor het eerst geopenbaard

[p. 441]

werd, daarvoor zou ik hem geven: De Wereld een Dansfeest.

‘Ja, zei hij. Maar dit is toch nòg mooier.’

‘Nu, ik zal het lezen’, herhaalde ik.

‘En u noemt daar die boeken, zei hij, die u de mooiste vindt; maar weet u welke, onder alle werken van Van Schendel, het meest gevráágd worden? Dat zijn: de Zwervers natuurlijk, dat is al jaren zo, en dan van de latere: Het Fregatschip Johanna Maria, Een Hollandsch Drama, De Waterman en De Wereld een Dansfeest.

‘Wel, zei ik, dat valt me geweldig mee van het hollands publiek.’

Een week later had ik De Zeven Tuinen gelezen. Welnu, mooier dan De Wereld een Dansfeest is het voor mijn gevoel allerminst. Ik vind dat het de vergelijking daarmee slechts node kan doorstaan. Maar dit is een persoonlijke opinie, want de dichter Werumeus Buning bijv., die een soortement critiek levert voor De Telegraaf, heeft erover gejubeld als over een nationalistische aangelegenheid. En mooi, behalve voornaam, is het. Evenmin als ik mij kan voorstellen dat Van Schendel iets schrijven zou wat niet mooi is. De hele kwestie is: grijpt een boek je meer of minder aan; ‘doet’ het je veel of weinig?

Zij die beweren dat De Zeven Tuinen tè weinig ‘reëel’ is, zich - wat het eigenlijke drama betreft - op tè grote afstand afspeelt om voor de lezer zelfs maar goed zichtbaar te zijn, hebben m.i. geen ongelijk. Aan de andere kant hebben zij te gemakkelijk gelijk dan dat ik dit gelijk niet zou wantrouwen. Wat Van Schendel heeft willen maken, volgens welke ‘techniek’ hij hier gewerkt heeft, zijn werkelijk volkomen ‘moderne’, volkomen bewuste regie, is even duidelijk als opmerkelijk. Hij heeft bewust, dat kan niet anders, dit hele spel door, een troef uit handen gegeven: de troef van het meest dramatische gebeuren het meest zichtbaar te maken. Bij een schrijver als Van Schendel is de vraag van kunnen of niet kunnen natuurlijk idioot; hij heeft zich dus willens en wetens verarmd, zou men kunnen zeggen, en dan natuurlijk in de overtuiging dat

[p. 442]

deze verarming zich als een nieuwe en onverwachte rijkdom zou onthullen. Tenslotte is dit vooropgezette idee van wegmoffelen of althans op de achtergrond houden van de ‘ergste’ gebeurtenissen oud genoeg: het is het principe van het klassieke franse theater bijv., waar de duels en moorden ook achter de coulissen worden gebannen.

Het idee is dus ‘klassiek’ genoeg; het woord ‘regie’, dat ik zoeven gebruikte, gaat wonderwel samen met ‘klassiek theater’; het is in de uitwerking dat Van Schendel ‘modern’ is - of althans lijkt; en romancier blijft, niet verandert in toneelschrijver.

Want in het klassieke theater blijven de hoofdpersonen, wanneer zij niet moorden of duelleren, althans zoveel mogelijk op de voorgrond. En de comparsen en confidenten mogen al eens de opperste wijsheid uitkramen, tot de moraal van het stuk toe, zij plaatsen zich niet voortdurend vóór de hoofdpersonen. Terwijl in deze roman de hoofdpersonen niet alleen vrijen en debatteren, jagen en elkaar doodschieten achter de coulissen, en alleen af en toe in een glimp zichtbaar worden, maar eigenlijk alleen optreden in de verhalen die over hen gedaan worden door de bijfiguren.

Men zal zeggen dat dit onmogelijk is; dat in dat geval Van Schendel de zaak heeft omgedraaid en van de bij figuren doodgewoon de hoofdfiguren heeft gemaakt. Dit is, logisch gesproken, natuurlijk ook zo, maar dan heeft men de zonderlinge figuur erbij te aanvaarden dat men te doen krijgt met filosoferende of natuurwijsheden uitsprekende tuinbazen en andere bouwkundigen als knechten en vagebonden, terwijl de eigenlijke dramatische handeling: de avonturen van de broers Reinier en Jacob, voornamelijk plaats heeft in gesprekken van deze anderen, die dan ook vaak niet ontkomen aan een karakter van ‘rapport voor de lezer’. Zo worden in het klassieke theater grote gebeurtenissen als veldslagen, ongelukken met wagens, dingen die te zeer ‘buiten’ plaatshebben om op de planken een goed vertoon te maken, ook door ooggetuigen weergegeven. Maar Van Schendel's roman speelt nu juist van

[p. 443]

a tot z ‘buiten’, zodat de besproken jongelieden die het meest tot het dramatische bijdragen, met recht het karakter krijgen van verdrongen hoofdpersonen. Zij worden niet alleen verdrongen door de personages die voor bijfiguren in de wieg waren gelegd, maar door de requisieten zelf van dit decor, dat zozeer ‘openluchts’ is als Shakespeare's Midsummernight's Dream of As you like it; zelfs door de bomen worden zij verdrongen.

Nieuwe waarheid die uit de logica voortkomt: de bomen zijn de eigenlijke hoofdfiguren. Inderdaad, daartegen is niets in te brengen. Zoiets heeft Van Schendel, die zich hier zelf een groot boomkundige te betonen had, zoals hij zeilschipkundige was in Het Fregatschip, schuit-en-rivier-kundige in De Waterman, tuinbouwkundige in De Grauwe Vogels etc., dan ook zeker bedoeld. Deze bomen in de zeven tuinen zijn niet alleen requisieten, meubilair en coulissen voor dit spel, zij spelen mee; onder hun schaduw wordt geminnekoosd en getwist, hun uitwasemingen, gezond of giftig, beïnvloeden de personages, men spreekt zoveel over hen, kijkt zoveel naar hen, omdat de personages ‘mystisch’ aan hen verbonden zijn, ook al zouden zij het zelf niet weten; waren zij er niet geweest en waren de oorden waarin zich dit alles afspeelt dus andere oorden, alles had zich voorzeker anders toegedragen. Het ligt er zo duidelijk op, dat zelfs een zo domme jongen als de heer Werumeus Buning (en iemand die er zó'n eer in stelt zo weinig met intelligentie geplaagd te zijn) het dadelijk heeft gezien, - hetgeen dan ook zijn gejubel verklaart, met die onmiskenbare bijklank van bataafs ‘Blut-und-Boden’.

Voor mensen die wel door de intelligentie verontrust worden, speciaal in deze tijden, mensen die een Van Schendel ook werkelijk tienmaal te goed vinden voor een annexatie in diè regionen, is een kleine studie van zijn werk voldoende om te zien dat hij - langs één weg van zijn kunstenaarschap - tot deze opzettelijke versobering moest komen. Liefde voor hevige en bloedige scènes heeft hij nooit gehad (men leze bijv. het gevecht tussen Rogier en Tamalone in De Zwerver Ver-

[p. 444]

liefd, dat ook half-verhuld plaatsgrijpt); belangstelling voor psychologische afwijkingen is hem zo vreemd, dat hij nooit iets heeft kunnen voelen voor de onmiskenbare grootheid toch van een Dostojevsky. Vandaar het ‘gezonde’ karakter van zijn personages, zelfs als moord en doodslag en andere ondergangen voortdurend dreigen.

Is Kompaan in De Rijke Man, de man die van schatrijk arm wordt omdat hij alles weggeeft, alles moét weggeven, gezond in de gewone zin van het woord? Welneen, het is op zijn terrein een patholoog waarvan Dostojevsky een ‘christelijke’ hoofdfiguur had kunnen maken als die van De Idioot. Is Gerbrand in Een Hollandsch Drama niet ziekelijk in zijn calvinistisch masochisme, zou men nu zeggen, om een schuld die er niet meer toe deed, tòch af te betalen? Is de blinde broer in De Grauwe Vogels, die tenslotte de vrouw van de sterke broer de hersens inslaat, niet door en door pathologisch? En meer nog: is Kasper, de sterke broer zelf, die dan toch alle aanwijzingen had kunnen hebben dat dit drama gebeuren ging en die niettemin voortging die ander bij zich te houden, niet pathologisch, èn in het schuldbesef dat hem aan die ander bond èn in zijn verblinding? Dit alles lijdt geen twijfel voor wie erover na gaat denken. Van Schendel is voorwaar geen auteur, wiens boeken zich als vanzelf aanbieden om te worden uitgereikt als prijs na de catechisatie. Het is zijn stijl, het zijn de smaak en de soberheid daarvan, die altijd de indruk gaven van volkomen gezondheid, van natuurlijkheid ook, zelfs waar het drama's betrof die weinigen in de werkelijkheid beleven.

De behoefte om niet alleen het ruwe en bloedige, maar ook al wat hevig en positief is, al het ‘daadwerkelijke’ naar de achtergrond te dringen, openbaart zich bij Van Schendel het eerst in volgehouden vorm in De Rijke Man. Velen die deze roman indrukwekkend en belangrijk vonden, maar toch ook... vervelend, menen dat deze verveling voortkomt uit de herhaling in het gebeurende (‘het steeds maar weer weggeven’); ik meen veeleer dat het gebrek aan ‘boeiendheid’ van dit boek veroorzaakt wordt doordat de auteur bijna alle belangrijke

[p. 445]

gebeurtenissen aan het oog van de lezer onttrekt. Daar reeds wordt bewust gewerkt met weglaten; tussen de hoofdstukken is telkens iets gebeurd waar in de hoofdstukken alleen maar op wordt ‘teruggekomen’; daar reeds vindt men telkens het ‘rapport achteraf’ over wat de gewone lezer - die immers voor niets meer terugdeinst! - zo gaarne met eigen ogen zou hebben verslonden.

In De Wereld een Dansfeest werd aan deze behoefte voldaan op een wijze, die zózeer slaagde dat een miraculeus effect er het gevolg van was: dit is de reden waarom dat boek zo ontroerend is, ondanks de weergaloze humor die Van Schendel besteed heeft op de voorgrond, aan de creatie van zijn vertellers: hierdoor werden de vèr gehouden hoofdpersonen, Marion en Daniel, die de lezer ondanks alles wat hij van hen hoort eigenlijk nooit persoonlijk leert kennen, tegelijk zo sprookjesachtig, - noem het voor mijn part marionetachtig, als marionetten dan de smaak kunnen hebben van geliefde schimmen, scherp maar vertederend als in sommige dromen - tegelijk zo sprookjesachtig vèr en zo reëel ontroerend. Van Schendel is in dat boek een tovenaar geweest: Merlijn, oud en wijs, roept het levensdrama op van twee mensen, maar aan de horizon, en als zij verdwenen zijn en de toeschouwer weent, zegt hij: ‘Waarom weent gij? Dit is immers maar het Leven?’

In De Zeven Tuinen is, stel mij voor, de tovenaar die parken ingegaan; hij heeft rondgekeken en gezegd: Hier hebben mensen gewoond, hier zijn mensen jong geweest en oud geworden, ouden en jongen hebben zelfs naast elkaar geleefd, ieder met de gevoelens en gedachten van zijn eigen leeftijd, en alleen de bomen, die alles gezien en meegeleefd hebben, zijn overgebleven. Waarvoor die mensen op te roepen, meer dan volstrekt nodig is? Er zijn onder de bomen rechte en scheve, dikke en smalle, gezonde en altijd gedeerde; was het onder die mensen anders? Ik zal die mensen met hun drama's onder en achter de bomen houden, opzettelijk, wie niet begrijpt wat daar de diepere zin van is, wie niet op deze manier nog beter proeft hoe ijdel alle menselijke hartstochten zijn, alle gevoe-

[p. 446]

lens van jeugd èn van ouderdom, van eenvoudige tuinmannen en belezen jongelieden, die proeve het dan maar niet. De argelozen zullen misschien niet weten dat zij het proeven, en het toch begrijpen.

Zo ontstond, dunkt mij, deze evocatie. De jeugd werd opzettelijk bijna onpersoonlijk gehouden, de namen van al die jongens en meisjes, die neven en nichten en vrienden, de namen van de buitens zelf, van de oudere personages, het loopt alles door elkaar en het lijkt mij nutteloos om zelfs maar te proberen ze uit elkaar te houden. Men merkt wel... ongemerkt over wie het op een bepaald moment gaat. Het drama van Reinier en Jacob - dat op zichzelf beschouwd doet denken aan dat van de broers in De Grauwe Vogels, maar dat hier vóór het bereiken van de volwassenheid al beslecht is - wordt niet alleen halfverstopt achter struiken en bomen, maar ook nog vermengd en halfbedolven onder het gedoe van de vele andere jongeren. Zie hier de jeugd met zijn charme en zijn kwade sappen, zie hier een rist namen, en allen hebben eerst wel iets met elkaar gemeen; later worden sommigen burgerlijk, benepen en geldzuchtig, anderen gezond en banaal, een paar gaan ten onder aan een romantisch drama dat zich als zodanig gerust meten mag met het drama van Goethe's Wahlverwandtschaften. De ouderen lijden daaronder, want zij leven mee voor zover zij dat kunnen, en zij kunnen er niets aan veranderen. De tuinlieden leven mee met al de kracht van de eenvoudigen; ook zij kunnen tenslotte het lot niet keren, maar wat zijn zij rijk aan wijsheden, deze eenvoudigen!

Of deze voorstelling even ontroerend is als die van De Wereld een Dansfeest hangt van de lezer af. Voor mij niet; al is de sfeer van de tuinen zelf mij zeer bijgebleven en al ben ik voortdurend geboeid geweest door de gevolgde ‘techniek’. Voor anderen heeft dit boek, misschien meer nog dan zijn voorgangers in de kunst van het verzwijgen, de juiste dosage.

 

Anders en Eender verscheen kort vóór De Zeven Tuinen. Het is een verzameling korte verhalen, meest vooraf in Het

[p. 447]

Vaderland verschenen, en te beschouwen als een soort vervolg, als een tweede reeks althans, van de Domme Jongen. Als geheel lijken zij mij iets minder dan de eerste reeks; er zijn verhalen bij die aandoen als bewerkingen en navertellingen; er zijn inzinkingen, hoewel het peil, als geheel, toch hoog blijft. Enkele verhalen zouden bovendien behoren tot de beste, ook in de Domme Jongen. Een volmaakte pantomime bijv. - en als zodanig van groot belang voor wie Van Schendel's plezier in dat genre in de duidelijkste vorm wenst mee te maken - is het verhaal Het Aardig Meisje. Menno ter Braak uitte zijn bewondering voor De Laatste der Renteniers, een volgens hem onverbeterlijke parabel. Ik geloof dat ik de pluim zou geven aan De tevreden Burger, die merkwaardig ‘realistisch’ gehouden fantasie, waarin een ononderbroken regen, dramatischer dan de Zondvloed, beschreven wordt met een droogheid, een ‘air pince-sans-rire’, die tot de eigenste elementen behoort van Van Schendel's humor. Deze bundel moet gevolgd worden door vele andere, want Van Schendel heeft al heel wat meer van dit soort korte verhalen gepubliceerd dan in de nu verschenen twee boeken werden verzameld.