[p. 399]

Adriaan van der Veen: Oefeningen
Geld speelt de grote rol

Hier komt een debutant in de letteren, een van de ‘allerjongsten’; en hij debuteert, nagenoeg gelijktijdig, met een bundeltje korte verhalen die tot het ‘surrealisme’ gerekend kunnen worden en met een ander bundeltje dat ‘realistisch’ mag heten. - Wat is toch dat ‘surrealisme’? vraagt iemand, die zeker meent te weten wat ‘realistisch’ is (nl. ‘gemeen’)en zich daarin vergist. Zijn het spookverhalen, is het literatuur door mediums voortgebracht - immers door het onderbewuste? Of is het gewoon wartaal? d.w.z. verstrekt deze ‘school’ gewoon een vrijbrief om alles wat verward door je hoofd schiet maar op te schrijven en dat poëzie te noemen (ook als het in proza is)?

Als men eerlijk wil blijven, moet men toegeven dat dit alles, en alle mogelijke combinaties ervan, waarbij men niet weinig criminele fantasie mag voegen, tot het fameuze en reeds ietwat verouderde surrealisme behoren kan. Er zijn echte en onechte, gedreven en aanstellerige surrealisten. Het doorgezaagde weesmeisje met een viooltje in haar mond en twee hemelsblauwe spinnen als ogen is surrealisme, en de savante composities van eieren die door poollandschappen breken (in Indië vertegenwoordigd door het schilderwerk van de heer Ouborg) evenzo.

Een van de meest competente surrealistische schrijvers, André Breton, heeft de surrealistische opvatting van spookverhalen toegelicht, toen hij beweerde dat de oude duitse romantiek van Achim von Arnim hem zeer veel echter leek dan die van Hoffmann, omdat bij Hoffmann verklaringen en verbazingen over de spoken en wonderen worden aangetroffen en bij Arnim niet. Hoe natuurlijker, hoe vanzelfsprekender alle spoken en wonderen optreden, hoe poëtischer en dus echter, voor de surrealist. Goed, maar nu kan men volgens een bepaald receptje, en zelfs schrijvend vanuit het onderbewustzijn, een allegaartje voortbrengen dat door-en-door vals klinkt en

[p. 400]

ziet: al te ‘geweldig’, àl te fantastisch-spookachtig-moordlustig, na 5 bladzijden al ondragelijk vervelend en aanstellerig.

Het beroemde essay van De Quincey, On murder considered as one of the fine arts, is nièt surrealistisch, door de volkomen logica ervan; is alleen door het onderwerp vaag verwant aan surrealistische motieven. Poe's Murder in the Rue Morgue, de geschiedenis van die weggelopen orang-oetan die op een bovenverdieping twee vrouwen vermoordt, is voor ònze vereelte smaak een klassiek detective-verhaal geworden, en dus voor de surrealist met des te meer reden veel te logisch, maar moet in de tijd waarin het beschreven werd een flink ‘surrealistische’ indruk gemaakt hebben. Maar neem nu iets anders op het gebied van spookverhalen - neen, niet Bordewijk of Kafka, maar de beschaafde, correct geschreven, engels-gezellige, hier en daar kerstvertellingachtige fantasietjes van dr M.R. James, ‘provost of Eton’, halve of hele geleerde, beroemdheid toch op dit speciale gebied ook.

Wie kent deze verhalen? Zij lijken zelden of nooit op Poe. Zij hebben één altijd terugkerend motief: de arme, archeologisch geïnteresseerde onderzoeker die door zijn archeologie ontmoetingen krijgt met oude doden, maar meestal verbazend kwaadaardige doden, die hem koppig vervolgen en meer dan eens om hals brengen. Nu, dat is op zichzelf nogal gewoon; en de stijl, ik zei het reeds, is voortreffelijk in het beschaafde genre. Er wordt soms met bloed gemorst in deze verhalen, maar nooit op de slordige surrealistische manier. Wie gezellig met ‘creepy stories’ wil zitten en toch uitnemend proza lezen, kan ik ze van harte aanbevelen.* Maar evenals bij Achim von Arnim treden alle geesten hier op alsof het vanzelf sprak, zonder veel uitleg en excuserende toelichting van de schrijver, en in dit opzicht zou de surrealist André Breton ze dus mogen bewonderen, en zijn ze - ook door de idee waaruit ze geboren werden - zeker poëtisch. De grootste oorspronkelijkheid van James is, dat hij werkelijk oudheidkundige blijft in deze ver-

[p. 401]

halen - wie schrijft het verhaal van een bloeddorstige Doerga of van het éne betoverde reliëf van Boroboedoer of Prambanan? - en poëtische vondsten doet, die hij niet gedaan zou hebben zonder die oudheidkundige preoccupatie.

Men leze The Mezzotint, Number 13 (ondanks de banale titel), A View from a Hill, drie meesterstukjes. Er zijn misschien een paar grotere, d.i. temperamentvoller auteurs onder de verzamelde surrealisten, géén die fantasietjes heeft gepubliceerd, die de lezer zo bijblijven. (Dit is dan weer een van die zeldzame overwinninkjes van de niet als echte literatuur bedoelde schrijverij op de wèl als zodanig bedoelde.) Onder de spookverhalen van James komt er één voor, dat volkomen als fantasie bedoeld is, d.w.z. nauwelijks verhaal is, en daarmee komt hij aan de rand van het surrealisme.

Dit prozagedicht - kan men het ook noemen - zes bladzijden groot en getiteld After Dark in the Playing Fields, brengt ons als een oudere broer bij de Oefeningen ook van Adriaan van der Veen. Minder bij Kafka overigens, met wie Vestdijk Van der Veen vergeleken heeft, dan bij de fantasieën die Arthur van Schendel bijeenbracht in de dikke bundel Herinneringen van een Dommen Jongen.

Dit genre kenmerkt zich door fantasie natuurlijk, minder echter door een rijke fantasie dan door een obsederende. Men kan niet zeggen een ‘fantasie van binnenuit’, zoals men even geneigd is te doen, in tegenstelling tot een fantasie die haar ingrediënten (spoken etc.) ‘van buiten’ betrekt, omdat alle fantasie natuurlijk toch van binnenuit plaatsheeft, - maar deze oncorrecte formule zou toch het verschil doen begrijpen. Van der Veen is niet helemaal surrealist, omdat hij het agressieve, het drakerige mist van vele ‘bewuste surrealisten’. Hij is in feite méér surrealist dan dezen, omdat men bij hem, - hoe gek de fantasie ook wordt, hoe beklemmend en droomachtig de sfeer die hij oproept - voortdurend het gevoel behoudt dat het zo moest zijn, dat zijn fantasie geen krachttoeren uithaalt, maar precies doet wat door innerlijke noodzaak werd gedicteerd. Men kan deze zes korte verhalen, die bovendien voortreffelijk

[p. 402]

zijn geschreven - want ook dàt is eerste vereiste voor wie op fijne en niet op brutale wijze ‘effect’ wil maken - gerust verwerpen, wanneer men als lezer te logisch is aangelegd en iedere bladzij dus lezen zou als gezeten op een speldekussen, rusteloos geprikt door de vraag: ‘waar moet dat alles heen?’ Maar in het soort zal men moeilijk natuurlijker werk vinden.

Bovendien, het zonderlinge van sommige literatuur is: dat ze nergens heen moet, tenzij dan naar de ‘bevrijding’ - meestal een voorlopige dan nog! - van de auteur. Van der Veen's eerste schets, Klerkje in Droomland, zijn allereerste optreden in de wereld der letteren, dat bij de publicatie in Groot Nederland voor een zo kort stukje proza reeds zo de aandacht trok, beantwoordt onmiskenbaar aan zekere behoefte: zelden werd zo duidelijk in een droom ‘afgereageerd’ wat de dagelijkse kwelling moest zijn van dat klerkje. Van der Veen heeft de kwelling van diens kantoorgang zelf maar al te goed gekend. Het in geheel andere stijl geschreven eerste verhaal uit Geld speelt de grote rol is dan ook de nauwkeurige aanvulling ervan, voor wie weet te lezen en de auteur van het ene werkje aansprakelijk stelt voor het andere. In dit verhaal vindt men het klerkje immers terug, gepijnigd maar lucide, temidden van de ellende van een huishouden van ‘kleine luyden’, waar geld ontbreekt en waar toch door geld alleen het leven een andere smaak zou kunnen krijgen dan van gootwater met kinine.

Geld speelt de grote rol is, bij alle verschillen, het ‘menselijke’ complement van de ‘verdroomde’ Oefeningen. En wil men Van der Veen in dit boekje realist noemen, althans in menig opzicht leerling van de realistische school, dan moet men opnieuw vaststellen dat hij het is op een zeer vrije wijze. Hij brengt een subjectieve humor, zij het dan niet zonder bitterheid, een intelligent commentaar aan, hij bezit een scherpte van weergave, die aan Elsschot doet denken, en dit alles komt maar zelden voor bij de vermaarde realisten, - de hollandse althans. M.a.w. de groezeligheid en narigheid van dit soort drama's en dus van dit soort literatuur, wordt toch genietbaar gemaakt door de wijsgerig-gestemde helderheid van de vertel-

[p. 403]

ler, die een zelfdoorgemaakte ellende weet uit te beelden, enerzijds met alle felheid, nodig om de lezer in dit beleven te betrekken, anderzijds met het voortdurend besef dat dit maar één van de facetten is, één van de kleinste wellicht, van het leven.

Ik heb deze twee boekjes hier uitvoerig behandeld, om een idee te geven van wat er onder de ware nederlandse ‘jongeren’ omgaat. Geld speelt de grote rol is op markante wijze, met véél talent, ook ‘crisisliteratuur’, en de bevrijding van angsten in dromen, die Oefeningen vult, is daarvan niet te scheiden. De weergave van het werkelijke leven heeft slordiger, met meer verschrijvingen plaatsgehad, dan die van de fantasiewereld, maar ook dàt is verklaarbaar. Men vijlt minder aan een dagboekblad dan aan een prozagedicht. De vier verhalen waaruit Geld speelt de grote rol bestaat, kloppen soms niet, d.w.z. kloppen net niet genoeg om samen door te kunnen gaan voor één kleine roman; er zijn details die elkaar tegenspreken, passages die elkaar schijnen te herhalen en over elkaar heen schuiven, maar elkaar niet volkomen dekken. Deze slordigheden zijn echter bijzaak. Men zou zich kunnen voorstellen dat Van der Veen deze beide boekjes eens deed samensmelten, dit hele debuut herschreef, en van zijn ‘klerkje’ één hoofdpersoon maakte, met zijn huiselijke kwellingen èn zijn dromen. Hoeveel zou hij niet nog van hem kunnen vertellen!

Over zulke boekjes schrijven en niet over het succes van het seizoen, lijkt mij de taak van de publieke voorlichter. Dat ‘succes’ vindt het publiek zelf wel, en om Wilde aan het woord te laten: dat zijn zo van die dingen waarover iedereen al spreekt, dus waarover het plicht wordt te zwijgen. In geen enkele indische boekhandel waarschijnlijk zullen de werkjes van Van der Veen te vinden zijn; en wat meer zegt: dat is ook zo verschrikkelijk niet, want het zal niemand schaden wanneer deze boekjes hem onbekend blijven. Toch betekenen zij hoogstwaarschijnlijk dat Nederland een nieuw werkelijk talent heeft, - en het leek plicht dáárop te wijzen.

Wie dit niet met mij eens mocht zijn, heb ik overigens de eer

[p. 404]

nogmaals naar het werk van dr M.R. James te verwijzen. Een zeer goede keuze eruit werd, onder de titel Thirteen Ghost Stories, opgenomen in de goedkope serie van de Albatross.

*The Collected Ghost Stories van M.R. James (een dertigtal), verschenen bij Edward Arnold te Londen.