Werk. Eerste jaargang, no. 1. Onder leiding van Johan Daisne, Ed. Hoornik, Jan Schepens en Adriaan van der Veen.

Enige jaren geleden werden de in de nederlandse literatuur nog steeds ten onrechte ‘jongeren’ genoemden wanhopig door het ontbreken van ‘jongsten’. Wanhopig - nu ja, wat men in de wandeling zo noemt. Griezelig in ieder geval, door een leegte in de rug, en ongerust; met iets van de ongerustheid van de Chinees, die vreest niet te zullen worden ‘voortgezet’. Ik stond eens met Slauerhoff voor de ruiten van de Museum-Boekhandel te Amsterdam en, bijna aan onze voeten, lager

[p. 355]

dan het scheenbeen althans, zagen wij daarachter enige bundels liggen met nieuwe namen. Ik geloof dat ik toen voor het eerst beseft heb dat een jongste generatie eigenlijk ontbrak. Die namen zeiden ons niets, en dat was juist het erge, want als ze iets betekend hadden, meenden wij, hadden ze ons iets moeten zeggen. Slauerhoff redde zich eruit door te verklaren dat hij toch niets meer zou lezen van wat na onszelf uitkwam: ‘Met ons moet de poëzie nu maar ophouden’. Typische vlucht uit vrees voor teleurstelling; ook hij, daar ben ik zeker van, wenste een bewonderenswaardige gestalte achter zich te zien oprijzen.

Niet zo heel lang daarna braken de eerste namen door, die enig houvast schenen te geven. In het proza, Johan van der Woude, Roest Crollius, Egbert Eewijck, Van Rantwijk. En in de poëzie: Eric van der Steen, Van Oosten, Van Hattum.

Nu opeens - het is of het binnen één jaar beslecht is - schijnen de gelederen van een zwaargewapende, een althans volstrekt weerbare troep werkelijke jongeren achter ons op te dringen. Den Brabander, Hoornik, Mok, werden in de poëzie als op slag bijna beroemde namen. Van der Made, Van der Veen, Van Rantwijk en anderen - Beb Vuyk niet te vergeten! - beloofden het toekomstig proza te zullen vertegenwoordigen. Toch blijft dit alles een ‘gok’: er zullen nú minstens tien jaar om moeten gaan, voor men enige zekerheid hebben kan; een zekerheid die dan ook nog alleen voorlopig kan heten. Maar het feit op zichzelf, in zijn ‘algemene’ betekenis, bestaat: er is een nederlandse schrijvende jeugd, er zijn godlof andere jongeren dan die van bijna veertig.

GrootNederland gaf niet lang geleden een speciaal nummer uit van deze werkelijke jongeren; nu, op 1 Januari 1939, verschijnt hun eigen tijdschrift: Werk. Er was vooraf al eens een tijdschriftje van jongeren verschenen, dat Het Venster heette; men wist dat het bestond, maar zag het eigenlijk nooit; Werk ziet er naar uit alsof men het zien zal. Het is, met boeken en tijdschriften, zo vaak een kwestie van ‘eerste gezicht’: aantrekkelijk, boeiend, sympathiek, of levenloos, zwaar-op-

[p. 356]

de-hand, dor op elke bladzij. Het zo ernstig opgezet tijdschrift Leiding bijv. (onder redactie van Van Eyck, Gerretson en Geyl) dat de eens bloeiende Beweging van Albert Verwey scheen te willen voortzetten, zag er van het eerste nummer af onheilspellend uit, stokoud alvorens tot leven te zijn gekomen, erger dan doodgeboren. Van de magistrale, àl te magistrale inleiding af tot de laatste bladzij, scheen de verveling uit iedere regel te sjirpen; typografisch al was het één criante troosteloosheid. Werk, met zijn vier blauwe letters op lichtgrijs omslag, zijn elegant formaat en smalle rug, drukt zich behaagziek in de hand; het heeft zo zijn eigen waardigheid, maar het is onmiskenbaar prim-en-pril; het boezemt pretentieloos vertrouwen in. Zonder tè veel tegenwerk - ik denk vooral aan politieke en sociale catastrofen - moet het spoedig tonen zeer positief te kunnen bestaan.

De inleiding is bescheiden; zelfs iets te bescheiden voor echt ‘levende’ jongeren, die hun ouderen nooit te veel moeten aankleven.

‘Reeds enkele jaren hebben zij, die niet bij voorbaat afwijzend stonden tegenover nieuwe namen, in sommige letterkundige tijdschriften de bescheiden opkomst van een jonge generatie kunnen gadeslaan. Deze jongeren en jongsten, en in elk geval geheel nieuwe verschijningen, zullen in dit maandschrift gelegenheid tot ontplooiing vinden, grooter dan tot dusverre mogelijk was, doordat een eigen orgaan ontbrak.’

Nietwaar, dat is waardig èn bescheiden. Geen jeugdgeschetter, geen gehinnik en fanfares. Een ferm, rustig vertrouwen op het ‘eigen orgaan’. In Groot Nederland's speciaal nummer zag het gezelschap er inderdaad geïnviteerd uit, juist omdat de deelnemers zo bij elkaar en ‘ampart’ waren gezet; het geheel had iets van een loffelijke poging tot protectie; het welwillend welbehagen van de niet-meer-jongeren die voor gastheer speelden, overkapte het jonge orkestje. Hier klinkt de muziek inderdaad vol, eigen. Er is geen vergelijking meer met andere orkesten; wie naar deze muziek niet met aandacht luisteren wil, kan beter doorlopen.

[p. 357]

‘Hoewel het volkomen waar is, dat deze generatie niet verbonden wordt door één leidende idee, is het niet minder waar, dat men dit geen tekort kan noemen - integendeel. De afwezigheid van een principe bewaart ons voor slavernij aan dit principe. Ons eenige criterium is kwaliteit.’

Ik weet niet hoe een ander erover denkt, ik vind deze alinea uitstekend. Dit mag ‘bewuste jeugd’ heten zoals men van ‘bewuste arbeiders’ spreekt. En dat ‘qualiteit’ een wisselend begrip en dus een wankel criterium is, de haarklovers mogen zich met dergelijke wijsheden zelf pleziertjes bezorgen. Wij (deze jeugd en ik) verstaan elkaar hier zonder meer.

‘Wat de jongeren op het oogenblik gemeen hebben en hen mettertijd wellicht zou kunnen vereenigen, is hun wantrouwen in en hun afkeer van groote woorden, holle phrasen en massaal hoera-geroep, waarmee men thans het intellect tot zwijgen poogt te brengen en het zuiver gevoel tracht te verwarren; dit een leidende idee te noemen ware overdreven: het is slechts een antipathie, die door het meerendeel gevoeld wordt.’

Voor deze alinea: driewerf hoera (niet: houzee)! Het ‘enthousiasme’ dat zonder morren tot beulsknechterij leiden kan, maar dat dan ook zo heerlijk alle ‘critische’ remmen vernield had; het heroïsme dat uitroept: ‘Als ik het woord cultuur hoor, grijp ik naar mijn revolver’, schijnt dus geen vat te hebben op deze nederlandse jeugd. Het is dan ook maar een schrijvende jeugd, hoor ik al zeggen; straks zegt men misschien nog dat ze allemaal bestaan uit Joden. (Ahasverus, niet Jan Lubbes of Hein Prengel.) Maar misschien zijn er ook nog Nederlanders genoeg die in een dergelijke verklaring, in déze tijd juist, iets horen van een naklank van ‘vrije Bataven’. Als dit geen ‘dietse jeugd’ mocht zijn, maar eenvoudiger een noord- en zuid-nederlands jeugdgezelschap, dat het er samen op gaat wagen, men zal moeten toegeven dat het ons ook geen dietse geestdriften tracht diets te maken.

Tot zover wat het algemeen karakter van het tijdschrift betreft. Een eerste nummer van een nieuw tijdschrift is daarom

[p. 358]

het belangrijkst; de bespreking van de inhoud zèlf, die immers altijd toevalliger is, blijft inventarisatie.

Het nummer opent met een lang gedicht, Requiem, van de reeds bekende Ed. Hoornik. Een résumé ervan zou aldus kunnen luiden: ‘De dichter, door een krantenbericht over het verdrinken van een kind te Middelharnis gekweld, levert zich over aan uiteenlopende en soms tegenstrijdige fantasieën’. Daarmee is nog niets over de poëzie gezegd. Ik neem mij voor, Hoornik hier binnenkort afzonderlijk te bespreken. Dit vers hééft inderdaad iets bezetens - met een telkens terugkerende regel suggereert men dat trouwens al gauw; - het doet aan als ‘echt’, het is ongetwijfeld ‘ontroerend’. Maar deze ontroerdheid loopt bij ogenblikken ook wel erg gesmeerd; er is een soort slordigheid in deze geïnspireerde vlotheid, die niets heeft van bijv. Slauerhoff's geraffineerde en doeltreffende slordigheden, die van een gedreven achteloosheid soms rustig kan overslaan in een wat flodderig praten. Een effect als: ‘Ik sliep in. Gij beet in mijn oor’, is ook wat al te eenvoudig aan Hendrik de Vries ontleend. Toch is het een opmerkelijk gedicht.

Arthur van Schendel Jr wijdt een niet bijzonder treffend, maar zuiver essay aan Baudelaire als dichterlijk kunstcriticus. Men kan zich erover verwonderen dat juist Baudelaire voor deze jongeren nog zo leeft, maar men lette er dan wel op: het betreft hier niet meer de deur die opengestoten werd door Les Fleurs du Mal, maar de nog steeds actuele kijk van Baudelaire op de schilderkunst in het bijzonder; en de jonge Van Schendel is op dit gebied ingewijde, promoveerde onlangs aan de Sorbonne op een opmerkelijk kunsthistorisch proefschrift. Het nederlands dat deze, grotendeels in Italië en Frankrijk opgevoede, jongere schrijft, is verrassend goed: genuanceerd en intelligent beide.

Johan Daisne, Zuid-Nederlander, auteur van een mij onbekend groot gedicht Kernamout, verschijnt dan met vier gedichten. Deze zijn nog meer hups dan speels, en bepaald jong als men daaronder verstaan wil een zekere uitgelatenheid, die

[p. 359]

zich zeer wel verstaat met wat goedkope effecten. Niet onsympathiek, niet imponerend.

W.H. Stenfert Kroese droeg een korte novelle bij: De man, die begraven werd. Het is een novelle die in zijn droge humor aanvankelijk iets russisch heeft, maar die eindigt als een ‘creepy story’ van het iets beschaafdere soort.

L.Th. Lehmann - zeer jong, naar het schijnt - gaf een elftal gedichten, waaronder enige bijzonder aardige. Het is het ‘moderne’ genre, niet àl te ‘cynisch’ gehouden, maar vol van een quasi-nonchalante, in werkelijkheid behoorlijk gespitste fantasie. Lovers Lane en Groteske Idylle zijn in het soort voortreffelijk.

Inspiratie van D.A. de Graaf is een niet onamusante boutade. De heer De Graaf heeft onlangs een groot essay gepubliceerd over de jeugd. Het treffendste daarin was de negatieve kracht waarmee hij zich verzette tegen een samenvatten, onder welke formule ook, van alle jeugd; de jeugd, zei hij terecht, is onderling zeer verschillend. Het is jammer dat hij daarna positief bewijzen ging dat hijzelf voor samenvattingen een wel zeer verward en overlezen brein bezat, want hij maakte een pot-pourri van citaten, waarin iedereen, mits jeugdig genoeg, aan het woord kon komen. Het is een feit dat zelfs Erasmus jong is geweest - een jeugdverschijnsel dus - en ook Kokadorus. De heer De Graaf zal ons later misschien pakkender dingen zeggen.

Voor mijn persoonlijke smaak overtreffen de gedichten van M. Vasalis alles in dit eerste nummer. Hier is een volstrekt eigen toon, een poëtische zeggingskracht die tegelijk los en geserreerd weet te zijn en nergens inspanning verraadt, een soort klassieke glans over een moderne inhoud. Mejuffrouw Vasalis - ik meen te weten dat zich achter deze naam geen heer verbergt, dit op grond van een vorig, en al even bijzonder gedicht - is, van het hier bijeengekomen gezelschap, verreweg de meest eigen persoonlijkheid. Er is niet één gedicht, onder de zeven die zij publiceert, dat niet goed is: De Krekels, Het Ezeltje, De Weg terug en Luchtspiegeling blijven even fris

[p. 360]

na een zoveelste herlezing, wat een der grootste complimenten is die men een gedicht maken kan.

Mej. A.L. Selten (drukfout voor Schelling) schreef een aardige schets over muggen, spinnen en tenslotte zichzelf, onder de titel: Klein en onbelangrijk. Mej. Lisbeth van Thillo gaf één gedicht, Gods Heimwee, dat in het rustiek-vrome genre, modern-archaïserend, heel geslaagd is.

De heer Jan Schepens levert, tot besluit, van zichzelf een Polyfoto, die voor de lachspiegel genomen schijnt. Men weet dat het opmerkelijke van lachspiegels is, dat zij volstrekt niet altijd doen lachen. Jan Schepens schrijft overvloedig en vaardig, met wat onrustbarend veel trouvailles, een beetje Papiniachtig in zijn zelfgericht, maar met bijna clowneske rompverwringingen, die dan weer aan een andere Zuid-Nederlander, de Richard Minne van Heineke Vos, doen denken. Het stuk wordt vervolgd; men vraagt zich af hoe lang Schepens dit tempo vol kan houden. Men zal hem zelfs over dit ‘narcisme’ behoorlijk kapittelen, daar kan hij van op aan. (Welk nut heeft dit geparadeer voor een lachspiegel, nietwaar?) Het is gelukkig dat Jan Schepens verder, onder pseudoniem, zeer behoorlijke overzichten van nederlandse letteren schrijft in de parijse Mercure de France, en dat hij onlangs een bepaald academische studie aan Greshoff wijdde. Zo wordt deze persoonlijke uitbarsting als het amusement van een toch ernstig letterkundige.

Meer dan verschijningen - dat is dan toch altijd iets meer dan nieuwe namen - kan men van het eerste optreden van een nieuwe groep niet verwachten. Maar zoals dit gezelschap hier verschijnt, belooft het ongetwijfeld iets ‘van zichzelf’, iets wat zich met andere tijdschriften inderdaad niet zou kunnen vergenoegen. En er spreekt genoeg saamhorigheid uit dit eerste nummer om een behoorlijk samenspel te waarborgen, lang genoeg althans tot de sterkere persoonlijkheden zich van de zwakkere - misschien ten koste van de zwakkere - zullen hebben onderscheiden. Wij wachten geboeid af: ‘attentivement à vous’, zoals de franse letterkundigen hun brieven aan collega's eindigen.