Johannes Tielrooy: Panorama de la littérature Hollandaise contemporaine

In een serie ‘panorama's’ van buitenlandse literaturen, waarin reeds een engelse, italiaanse, duitse, amerikaanse, spaanse, russische, hongaarse, tsjechische, finse, bulgaarse literatuur steekt, werd de onze nu bijgezet. De minst aanzienlijke van deze literaturen moesten met subsidie van hun diverse regeringen voor de parijse lezer worden gebracht. Nu staan ook wij voor Parijs, en het is een beetje of de kunst van Beotië aan Athene wordt vertoond.

Wat moet de ontwikkelde Fransman eigenlijk hiervan denken? Hij krijgt een boekenlijstje met oordelen en ziet zich machteloos de boeken zelf te lezen. Over vertalingen in het frans van nederlandse boeken is telkens en telkens weer te doen geweest, helaas met maar weinig resultaat. Welke middelen ter contrôle van wat hem hier geleerd wordt, bezit de Fransman? Geen; en het prettigste van zo'n boekje is dan ook voor ons Hollanders zelf: wij hebben nu het gevoel van ook mee te mogen aanzitten aan het internationaal-literair banket, wij weten nu dat ‘le grand écrivain Van Chandelle’ voor sommige Fransen tenminste in het abstracte bestaat. De rest is een kwestie van goed of slecht geleverd werk, door òns te controleren, niet door de Fransen, en deze simpele omstandigheid alleen maakt waarschijnlijk al, dat dit boekje meer in Holland gelezen zal worden dan elders.

Laat ons dus direct beginnen met te zeggen dat de heer Tiel-

[p. 312]

rooy zich voortreffelijk van zijn taak gekweten heeft. Er zijn de laatste tijd, in de vorm van handboekjes, grote artikelen voor encyclopedieën en dergelijke, verscheidene proeven op dit gebied geleverd, en telkens was het resultaat om te huilen of te grinniken. Men kan alleropwekkendste echo's daarover horen in het bundeltje Rebuten van Greshoff. De heer Tielrooy, thans professor maar nog maar kortgeleden leraar frans - hij was als zodanig ook in Indië werkzaam, - iemand die dus min of meer als amateur de nederlandse letteren behandelt, verdient alle lof. Hij heeft het kunststuk volbracht van in een boekje van 175 bladzijden een zeer helder overzicht van onze literatuur van 1880 tot op heden te geven, vol smaak, vol inzicht, met korte maar rake samenvattingen, uitstekend in de ‘grote lijnen’, slechts een enkele maal uitglijdend op het détail.

Wij zijn dus een literatuurgids rijker geworden, die er zijn mag - wij, Hollanders - en het feit dat deze in het frans geschreven werd, geeft er eigenlijk maar een haut-goût aan, werkt verfrissend, doet ons enige bekende waarheden zien in een nieuw licht, brengt ons door de franse formules waarin ze gevat werden weer eens tot nadenken erover, misschien tot hertoetsen, d.w.z. herlezen. De heer Tielrooy, die een man van ernst en smaak is, heeft met dit werk zijn lezende landgenoten misschien wel in de eerste plaats een apéritif geschonken.

Hoewel hij zelf zegt dat hij niet zijn persoonlijke smaak heeft willen doen uitkomen (voor de literatuurhistoricus een moeilijk te verantwoorden liefhebberij inderdaad), hij heeft zich ook niet absoluut ontzegd van zijn voorkeuren en afkeren te getuigen. En hoewel zijn samenvattingen van beroemde en minder beroemde figuren over het algemeen ‘klassiek’, in de betekenis van gaaf en conformistisch zijn, men kan hier en daar een alleraardigst trekje releveren dat hij, zich zijn franse lezer herinnerend, aan het beeld heeft toegevoegd. Zo zegt hij bijv. van Nico van Suchtelen, dat deze is ‘un homme doucement courageux, ce qui est assez dans la ligne du caractère

[p. 313]

hollandais’; van een dichteres die hij overigens hogelijk bewondert, dat ‘Mme Roland Holst a toujours été mal servie par sa langue’ (hier is het bijv. vooral de franse zegswijze die het zout aanbrengt); van Armoede van mevrouw Boudier-Bakker: ‘on boit énormément de tasses de thé dans ce roman (vice inhérent à beaucoup d'oeuvres romanesques hollandaises écrites par des femmes)’.

Dat de heer Tielrooy zich op literatuur-standpunt en niet op lectuur-dito heeft gesteld - om een fameuze onderscheiding van nog maar zeer onlangs te benutten - zijn boekje geeft er keer op keer blijk van. Hij wijdt aan de allerbekoorlijkste novelle Mijn Zuster de Negerin van de debutant Cola Debrot bijv. even veel regels als aan het oeuvre van mevrouw Székely en Johan Fabricius. Waar de hollandse lezer vóór alles behoefte heeft aan onderscheidingsvermogen in zake qualiteit, is het van veel belang dat hij, profiterende van wat de heer Tielrooy zijn franse lezer vertelt, dit zó leest. Een enkele maal is deze gids zelfs onbarmhartig op het wrede af, bijv. wanneer hij in zijn effen frans meedeelt dat ‘Mme Jo van Ammers-Küller... n'apporte rien de personnel à nos lettres et qu'elle ne serait la bienvenue dans aucun groupe de véritables écrivains’, en tot besluit nogmaals, dat ‘si l'on admet Mme Van A.-K. dans ce tableau, ce n'est qu'à cause de sa réputation à l'étranger...’ Dit wordt bijna een aanval op de politiek van de Pen-club. Maar waarom Jo de Wit zoveel vriendelijker wordt behandeld, blijft mysterieus.

Met het oog op de franse lezer ook heeft de heer Tielrooy hier en daar een vergelijking gemaakt tussen de ‘onbekende’ nederlandse auteur die hij voorstelde en een bekend frans auteur. Deze methode lag voor de hand; vreemd genoeg echter kan het gebruik dat deze deskundige in franse letteren ervan maakte niet overal worden bewonderd. Als hij bijv. zegt dat onze dichter Leopold is: ‘l'égal d'un Verlaine et d'un Valéry’, blijft de formule wel hoogst onbevredigend; als wij van de heer Van Moerkerken moeten horen dat ‘il y a du Voltaire et de l'Anatole France chez lui’, hebben wij lust om op z'n be-

[p. 314]

leefdst te antwoorden: ‘si vous y tenez, mais si peu, si peu’! Maar ieder gevoel voor qualiteit heeft Tielrooy zelf verlaten wanneer hij, om een idee te geven van het karakter van Dirk Coster's Marginalia en Schetsboek, verkondigt dat dit werk ‘se rattache plutôt à de grands moralistes français comme La Rochefoucauld, comme Pascal avant tout’. Als de heer Tielrooy dat zelf gelooft, is het welbeschouwd pijnlijker voor hem dan voor Pascal en La Rochefoucauld. Maar hij kan zeggen dat ‘se rattacher’ niet zo héél veel zegt en dat het werk van de heer Coster se rattache aan die twee anderen als een aardappelschuit aan ‘des barques pour Cythère’. Over de heer Coster zullen de heer Tielrooy en ik elkaar trouwens nooit verstaan. Over de waarde van de schrijver Van Moerkerken ook niet. Bij zulke passages vraag ik mij af of het ‘fatsoenlijke’ dan altijd moet samengaan met het ‘halfzachte’, dan wel of dit speciaal een fatum is voor de Hollander. Want werkelijk, fatsoenlijker literatuur-historicus dan de heer Tielrooy kan niemand zich wensen.

Ik heb voor deze overtuiging persoonlijke redenen, die ik niet wil nalaten hier te openbaren. De kwestie is, dat ik de heer Tielrooy eens weinig vriendelijk heb moeten bejegenen, toen hij in De Stem van de heer Coster schreef dat hij La Condition Humaine van Malraux eigenlijk zo'n mislukt boek vond en heel wat minder interessant dan diens jeugdwerk La Tentation d'Occident, dat dan ook (en het was waar!) aan 's heren Tielrooy's bewonderde Barrès deed denken. De hele redenering van de heer Tielrooy bij die gelegenheid leek - en lijkt mij nu nog - zo redeloos en hopeloos ernaast, dat ik in duidelijke termen mijn mening moest verkondigen, zoals ik het morgen weer zou doen, als het nog eens gedaan moest worden. Nu zijn deze uiteenzettingen misschien van nut voor ‘de’ waarheid en ‘de’ literatuur, maar in de persoonlijke verhoudingen van voorlichters onderling werken zij meestal storend. De heer Tielrooy had werkelijk weinig reden mij in zijn hart te dragen. Welnu, in de bespreking van mijn werk in dit ‘panorama’ is dat... ik zal niet zeggen: niet te merken, want

[p. 315]

dat zou bijna beangstigend zijn geweest, maar alleen zó te merken dat het ten volle pleit voor het fatsoen van de heer Tielrooy als mens en als literatuurhistoricus. Ik breng hem hier mijn compliment daarvoor, in de hoop dat dit het beste bewijs is dat ik leveren kan, voor de betrouwbaarheid van zijn overzicht.

Tenslotte een opmerking in verband met onze koloniale bellettrie. Ook daaraan wijdt de heer Tielrooy een zeer juiste paragraaf, dubbel van belang waar nederlandse literatuurgidsen deze branche graag superieur verzwijgen. Hetzij omdat hij zelf op Java heeft gewoond, hetzij door zijn relaties met Frankrijk, de heer Tielrooy geeft blijk te beseffen dat voor de Fransman, la Hollande vooràl betekenis heeft als ‘grande puissance coloniale’, dat hij als vanzelf zich dus afvraagt of onze koloniën in onze literatuur dan geen rol spelen. Aan ‘le grand Multatuli’ bewijst de heer Tielrooy dan ook alle eer, vooral waar deze eigenlijk buiten zijn kader viel, maar zijn oordeel over P.A. Daum (Maurits) is neerbuigend. Hij noemt hem een ‘esprit assez banal, trop tributaire lui-même de la mentalité coloniale qu'il désapprouvait, mais il savait conter et connaissait bien les sujets qu'il traitait.’ Dat is waar en niet waar tegelijk: waar in zover het de feitelijkheid aangaat, onwaar door de toon. Vooral onwaar, in verband gezien met wat de heer Tielrooy aan eerbiedigs over de Robbersen en De Meesters weet te zeggen. Maar hij noemt Daum, wat hem weer gunstig onderscheidt van anderen. Het is treurig dat wij nog steeds met zo weinig dankbaar moeten zijn, waar het deze geboren romancier betreft, die bovendien zoveel betekent als ‘kroniekschrijver’ van een voorbij Indië. Als zodanig ook ziet de heer Tielrooy een ‘toekomstwaarde’ in het werk van Robbers, die hem in het werk van Daum naar het schijnt onverschillig laat.

Of de heer Tielrooy een bijzonder mooi en zuiver frans schrijft, kan ik niet beoordelen, maar zeker is, dat hij over het algemeen zeer goed weet in welke franse wendingen zijn meningen voor de Fransman vertrouwd te maken. Ook dàt is

[p. 316]

een deugd van dit werk. Een enkele maal slechts ziet zijn formule er wat dwaas uit; bijv. wanneer hij van Top Naeff zegt: ‘son esprit est exigeant’ en daarop als toelichting schijnt te laten volgen: ‘elle est un de nos meilleurs critiques de théâtre’; of wanneer hij van Nijhoff's gedicht Awater meent te geloven dat ‘Nijhoff paraît vouloir dire... qu'il entend vivre la vie humaine dans toute sa plénitude’. Neen, neen, zó banaal heeft Nijhoff zeker nooit iets bedoeld, niet voor de Fransen en zelfs niet voor zijn landgenoten.