[p. 281]

Jan en Annie Romein: Erflaters van onze beschaving I

Met een benijdenswaardige werklust hebben de Romeinen dit nieuwe werk aangevat, waarvan het eerste deel alweer af is en dat in zijn geheel tegelijk aanvulling en uitbreiding zal zijn van Jan Romein's Lage Landen bij de Zee, waarvoor Annie Romein ook enige hoofdstukken schreef. De vier delen van deze beschavingsgeschiedenis van Nederland van de 14e tot de 19e eeuw, gezien als een aaneenschakeling van Nederland's ‘representative men’, zal men later wellicht bewonderen als een sterke constructie van vier massieve torens op het hechte maar vlakgehouden bouwwerk van de Lage Landen. En na dit eerste deel reeds kan men zeggen, dat geen historisch boek in ons land een zo goede kans maakt om eens in één adem genoemd te worden met Busken Huet's Land van Rembrand.

Het wonderlijke is dat er, zelfs onder de bourgeoisie, weinig mensen zijn die zich ongerust maken over het Romeinse marxisme. Ik weet niet meer wie gezegd heeft dat, in tegenstelling met velen die menen geen stokpaarden erop na te houden maar die er voortdurend op zitten, Jan Romein tot de zeer weinigen behoort die bekennen een stokpaard te bezitten, maar dat bijna altijd op stal laat. Wie in Mensch en Maatschappij onlangs de magistrale voordracht gelezen heeft die hij wijdde aan de historische verantwoording van het begrip ‘menselijke waardigheid’, kan bovendien weten hoe eenvoudig en precies hij het verschil gedefinieerd heeft tussen het relativerend, dialectisch denken van Marx en het verstarde dogmatische denken van de (kleine) marxisten. Romein is een te onvervalst intellectueel en een te degelijk historicus om tot ongenuanceerde verstarringen in staat te zijn; het historisch-materialisme is bij hem in de soepelste handen die men zich denken kan, en, leerling van historici als Huizinga en Kernkamp, bewijst hij, ook na het meesterschap volledig bereikt te hebben, nooit vergeten te zijn van welke traditie hij zelf de erfgenaam is. Hij is met-dat-al de enige historicus in Nederland

[p. 282]

op dit ogenblik, die in staat is naast een volmaakt verantwoord historisch overzicht: samenvattend of detaillerend, om zo te zeggen in één adem een politiek artikel te schrijven dat de best ingelichte journalist hem niet verbeteren zou. Ik zeg ‘in één adem’, hoewel ik dit natuurlijk niet verantwoorden kan, maar zo lijkt het, van buiten gezien, bij deze altijd parate werk kracht en deze productiviteit.

Wat ik tegen Romein heb, is een soms droge betoogtrant: zinnetjes die nauwelijks meer lopen, die zich als dorre takjes tegelijk kronkelend en stug schijnen te bewegen en nog net correct afknappen vóór de grammaticale gevaren zich doen gelden. Soms ook is het niet meer correct, maar nooit wordt die incorrectheid schilderachtig. Bij Annie Romein, die op de ongegeneerdste wijze met ‘wat’ voor ‘dat’ kan smijten en er met veel meer lust op los praten, komt die schilderachtigheid wel voor.

Maar het verheugende van dit nieuwe boek nu is, dat men de drie portretten door Annie Romein geleverd (die van Geert Groote, Jeroen Bosch en Stevin) nauwelijks qua stijl onderscheiden kan van de andere; het is of de Romeinen hier elkaars teksten hebben doorgewerkt om elkaars gebreken uit te wissen, zonder te vergeten er de eigen deugden voor in de plaats te laten; het is of Jan Romein vaster en zwieriger de pen heeft gehanteerd, Annie Romein bedachtzamer en strakker is te werk gegaan. Als geheel genomen, is dit eerste deel voortreffelijk geschreven, misschien stylistisch het allerbeste dat zij - als groter werk - tot dusver hebben voortgebracht.

Wat de gevolgde historische methode aangaat, een voorwoord licht ons daarover in, en wij beamen zonder bijzonder overtuigd of uit ons doen gebracht te worden. De Romeinen poneren dat ook de marxistische geschiedschrijving ‘de dramatis personae in 's werelds spel’ tot hun recht kan laten komen; en verder: ‘de tegenwerping, die de lezer zal maken, dat het marxisme niet de eerste noch de enige geschiedbeschouwing is, die “verband legt” tussen “grote mannen” en hun tijd, is juist, op zichzelf.’

[p. 283]

Inderdaad, in menig opzicht kan men bij Kernkamp (ik denk aan het betrekkelijk slecht gewaardeerde en toch vaak zo ferm en lustig gestelde, alleengebleven deel van Van Menschen en Tijden), bij niemand minder dan Fruin ook, een opvatting en toepassing van dit ‘verband leggen’ aantreffen, die nog maar in uiterst subtiele schakeringen verschillen van wat Romein's methode in de practijk oplevert.

Treffend is dit bijv. het geval in de opvatting van de betekenis van Willem de Zwijger, en bij de genoemde drie mag men dan nog Bakhuizen van den Brink rekenen: het standpunt dat Bakhuizen en Fruin tegen de opvatting van Groenvan Prinsterer innamen, markeert een daverend verschil, waartegen de kleine emendaties van Kernkamp en de marxistische Romein als grijzige plekken op een muur van tòch dezelfde kleur wegvallen. Hoezeer Romein de betekenis van het volk, met en voor de Prins, kan onderstrepen, het essentiële, ook hierin, hebben Bakhuizen en Fruin hem voorgedaan en hij heeft niet de verkeerde eerzucht gehad het goede door het betere te willen verknoeien. Ongetwijfeld zal de vakhistoricus echter onmiddellijk de vinger kunnen leggen op het essentieel-Romeinse in de interpretatie van Willem van Oranje, die in deze bundel voorkomt.

Als niet-vakman, en ondanks mijzelf waarschijnlijk gedoemd tot overwegend literair proeven, ben ik door dit werk voornamelijk overtuigd geraakt omdat het boeit. Niet in de eerste plaats door het psychologische in deze portretten; voor iemand met romanciersopvattingen kan het zelfs de vraag blijven of hier wel portretten werden gegeven. De personages blijven daarvoor wellicht te zeer verweven met hun tijd; maken zich niet los of los genoeg op de wijze van dikke ronde poppen; ook de pittoreskheden waarin de memorialist zijn kracht zoekt, ontbreken bijna doorlopend in deze evocaties, die het werk blijven van rasechte historici.

Het meest portret geworden, in de misschien beperkte betekenis die ik er nu aan geef, lijkt mij Marnix van Sint Aldegonde; daarna Oldenbarnevelt. Bij Marnix is het verschijnsel gemak-

[p. 284]

kelijk te verklaren; zijn zoveel beperkter rol kon hem binnen een klein bestek als personage afronden, waar zijn meester Willem van Oranje bijv. over een dubbel zo grote lengte niet geraakt zou zijn buiten: het beeld van de opvatting van wat een leider is, de rol van de volwaardige staatsman, een karakter getoetst aan de stroom van de tijd. In Oldenbarnevelt is een soort evenwicht bereikt tussen deze twee verschijningsvormen. Bij Groote, Bosch, Stevin ontbreken òf de levensbijzonderheden, òf zij zijn zozeer ‘van de geest’, dat het bereikte resultaat haast niet ontkomen kon aan het lot op zijn best het portret te worden van een mentaliteit. Filips van Leiden bestaat, individueel gezien, uit zo weinige flarden, dat men hem wel moest overschilderen met wat zijn geestverwanten aan kleur hebben weten bij te zetten aan hun tijd. Erasmus is een voorbeeld van de manier waarop Jan Romein een figuur heeft weten op te zetten in een dertigtal bladzijden, waar viermaal zoveel een goed maar volstrekt niet copieus resultaat opleverde (het qualiteitsverschil tussen deze biografen onderling laat ik nu buiten beschouwing) bij Huizinga en Stefan Zweig. Vergeleken met het beeld dat Huet van Erasmus weet te geven in eveneens korter bestek in zijn Land van Rembrand, en dat ik kortgeleden herlas zodat het mij nog levendig voor de geest staat, concludeer ik tot minder gemakkelijke effecten, minder losse charme die de kern niet raakt, meer bondigheid en raakheid, zij het gekocht met grotere droogheid, in de prestatie van Romein.

Het boek is boeiend, zoals ik reeds zei: zonder dat het zich sterk bedient van psychologische trekken, maar ook zonder die te versmaden. Er zijn ogenblikken waarin de voorstelling van de tijd de lezer op subtieler wijze inpalmt dan het personage dat er wandelaar in zal zijn, zodat men zich allerminst beklagen zou wanneer die wandeling voor een deel voorwendsel zou blijken te zijn. Misschien zou menig aspect ook veranderen bij herlezing. Waar het mij nu om te doen is, is deze indruk te wekken, die voortdurend de mijne was onder het lezen: hier heeft men in ieder geval te maken met werk van qualiteit.

De reproducties, waarmee de zeer heldere letter van de tekst

[p. 285]

nog verder werd verlucht, zijn voor werk van dit soort altijd een welkom toevoegsel. Men vindt er een prachtig zelfportret bij van Jeroen Bosch, waarin men enige trekken herkennen kan van de dichter A. Roland Holst als deze twintig jaar ouder zal zijn misschien. Overigens is het opmerkelijk hoe eenzelfde beeltenis bijna volmaakt van karakter veranderen kan door een verschillende reproductie: in de Lage Landen komt een weinig bekend portret van Willem van Oranje voor, met een kalotje, maar niet het overbekende door Adriaan Key: het gezicht is hier ouder, minder effen, realistischer en huiselijker opgevat als men wil, maar tevens sterker en wranger van uitdrukking, van een soort slordige oudemannengeslotenheid met de stroeve lip van een ‘zwijger’ inderdaad, een zuurgesloten mond in een rossige korte baard. Dat portret was in kleurendruk; in dit deel nu vindt men het gereproduceerd in zwart en wit. En het is bijna geheel veranderd: fijner en romantischer, maar tevens meer ingeperkt, met een zachte geitachtige lijn in het profiel, gelijkend op le grand Condé en Pascal.

In deze dagen van algemene herleving van het nationaal gevoel lijkt mij deze reeks de meest intelligente bijdrage die men zich denken kan, al of niet als ‘offer aan de tijd’. Met verlangen ziet men uit naar het volgend deel, dat onze ‘gouden eeuw’ behandelen zal, en waarin de voor Indië zo gewijde figuur van Coen ook een plaats vindt.

Een vreemd vooroordeel misschien doet ons, ondanks onszelf, verwachten dat het laatste deel het beste zal zijn, omdat men dan dichter bij de eigen tijdgenoten terechtkomt. Maar even nadenken kan ons deze schijnlogica doen verwerpen; want wat zijn tenslotte tijdgenoten? Dirk van Hogendorp en Multatuli staan mij nader dan het gros van Batavia's 20e eeuws publicum, en wie weet hoe innig de Romeinen zich onze grote 17e eeuwers hebben bewust gemaakt. Het resultaat van hun eerste deel althans vaagt veel van de angstigheid weg die iemand bekruipen kan bij het vooruitzicht De Ruyter naast Spinoza te zien optreden als kampvechter voor de nederlandse cultuur.