S. Vestdijk: Narcissus op vrijersvoeten

In zijn juist verschenen bundel In alle Ernst vertelt Greshoff van het bezoek van een student, bij wie hij een onderzoek instelt naar de lectuur van zijn (lezende) medestudenten. Het antwoord luidt: ‘Slauerhoff, Slauerhoff en nog eens Slauerhoff, dàt is de man die ons direct aanspreekt en ons het meest te openbaren heeft. Marsman bewonderen we, maar hij is niet zoo diep in ons eigen leven gedrongen...’ ‘En Vestdijk?’ ‘We zien heel goed hoe bovenmenschelijk knap hij is en worden niet zelden door hem geboeid; maar van hem houden, zooals we van Slauerhoff houden, met een broederlijk gevoel:

[p. 276]

dàt niet. Er is ten slotte geen gemoedsruil tusschen Vestdijk en ons. De verstandelijke waardeering is zeer groot, maar daar blijft het dan ook bij.’

Dit soort voorbehoud heb ik zelf vaak tegen Vestdijk horen opperen, en kenmerkend voor studenten alleen is het allerminst. Aan de andere kant heb ik bij mensen van wie men het allerminst had kunnen verwachten een razend enthousiasme voor Vestdijk aangetroffen, niet enkel bewondering maar liefde zoals die heerst onder ‘geestverwanten’. En één ding is zeker: men kan bewondering van liefde scheiden met zoveel ernstige argumenten en zo vaak men wil, maar knapheid alleen in een schrijver heeft nooit veroveringen gemaakt; ook niet wanneer die in aanmerking komt om bovenmenselijk genoemd te worden, wat een naar woord is.

Vestdijk is niet alleen de meest begaafde, de meest veelzijdig begaafde vooral, onder de zogeheten jongeren van Holland, een der vier of vijf werkelijk gecultiveerde schrijvers die zich op ‘europees peil’ bewegen, hij heeft ook een zeer eigen, tegelijk diepe en sterke, wereld. Hij vertegenwoordigt een sfeer van angst, verzet tegen de burgerlijkheid van het leven (niet in marxistische zin!), herovering van de kinderjaren door de herinnering, poëzie en satirieke geest tegelijkertijd, een intelligentie en gevoeligheid altezamen, zoals men die zelden in een kunstenaar aantreft. Het overkomt hem soms, niet méér dan ‘literatuur’ te maken, die dan nog zeer goede literatuur is, en critieken te schrijven, die meer knap bedacht en gecomponeerd zijn (in de slechte zin van het woord) dan bij iemand van zijn gehalte geoorloofd zou mogen zijn; maar dit zijn dan les défauts de ses qualités: in zijn goede ogenblikken - en hoe vaak komen die voor - is hij van een indringendheid, een gevoelszuiverheid en een kunstenaarschap, zoals in onze literatuur zelden worden vertoond.

Dat dit superieure kunstenaarschap samengaat met voorliefdes en menselijke elementen die eerder tot het ‘ondermenselijke’ dan het bovenmenselijke behoren, is een gans andere kwestie. Wanneer geborneerdheid en botheid de gezonde,

[p. 277]

mens karakteriseren, met zijn hooggeroemd gezond verstand, wanneer een huisschilder het recht krijgt om met dit zogenaamd gezond verstand het genie te verdoemen van een Jeroen Bosch, een Uccello, een Odilon Redon, wanneer Poe en Kafka zonder meer als ongezond moeten worden opgeruimd omdat het zoveel rustiger en aangenamer is het leven te proeven uit de werken van Fritz Reuter of Mon Oncle et mon Curé, dan maakt ook Vestdijk een goede kans op een ereplaats in de ontaarde kunst. Alles is een kwestie van ‘conjunctuur’ tenslotte, ook de waardebepaling van kunstenaars, en niet alleen van kunstenaars in onze eigen tijd, maar van alle tijden. Een nieuw politiek regiem kan alle waarden uit vorige eeuwen herzien. De sovjet-staat meent met Dostojevsky te hebben afgerekend - met een der vijf of zes minst betwijfelbare reuzen van de wereldliteratuur - omdat hij ‘anti-revolutionnaire’ ideeën zou hebben verkondigd en het zelfgevoel zou kunnen aantasten van komsomollen en stootbrigades. Hitler-Duitsland is het land bij uitstek waar de gezondheid van de stalknecht zal voorschrijven wat candidaat-stalknechten of in ieder geval knechten tout court kunnen gebruiken als couragewater des geestes.

Wij hebben God-zij-dank in hollands sprekende en lezende landen nog genoeg vrijheid om onze schouders op te halen over dergelijke criteria; onze ‘conjunctuur’ veroorlooft ons nog te verklaren dat een Vestdijk een der eerste, der meest rasechte kunstenaars is - ook bij kunstenaars telt het ras! - waar Holland op het ogenblik trots op mag zijn. De prager Jood Kafka is een der meest authentieke literaire genieën die de 20e eeuw heeft opgeleverd, in weerwil van alle rastheorieën die voor een altijd oneerlijke en utilitaire politiek nuttig mogen zijn; - en, even onnut als Kafka en soms even beklemmend en verstikkend als hij, de Hollander Vestdijk verdient soms met deze Kafka in één adem genoemd te worden. De rest gaat de kunst niet aan, behoort niet tot het gebied waarop de geest zijn veroveringen realiseert. ‘Er zou een rijk van boosaardige domheid aanbreken, indien deze overwinningen

[p. 278]

van het menschelijk vernuft te niet gedaan konden worden; en, ging die nieuwe onkunde een bondgenootschap aan met het geweld, de ganzen zouden op aarde een gelukkiger leven leiden dan wij’, schreef Busken Huet in dat zo vaderlandse werk Het Land van Rembrand.

Tòch heeft... de burger, om het nonchalant en niettemin precies te zeggen, alle redenen om Vestdijk niet te ‘lusten’, en natuurlijk dan ook het volle recht hem ongelezen te laten. Terug tot Ina Damman is een van de meesterlijkste studies over een bepaalde fase van de jeugd en die jeugd, die er zo in wordt blootgelegd tot in de morsigste hoeken, is een burgerlijke. Else Böhler is alleen dank zij de poëzie van Vestdijk aan de eigen in-burgerlijkheid ontheven. Meneer Visser's Hellevaart, literair-technisch gesproken misschien Vestdijk's knapste roman, is in zijn caricaturaal karakter eigenlijk een zo moordend portret van de hollandse burger met zijn typische ‘wens-dromen’ en ‘verdringingen’, dat men het tenslotte begrijpen zou indien de burgerij lust kreeg de portrettist tot de galg te veroordelen, - aangenomen altijd dat de burgerij het portret herkend had. Maar dit is zeker niet het geval, en Vestdijk's poëzie heeft ook hier de stof aan zichzelf ontheven. Een parallelgeval kan men waarnemen in de beroemde caricaturen van Daumier: ook daar worden de rechters en notarissen, concierges en huisbezitters tegelijk zo monsterlijk en boeiend gemaakt, dat men ze om het laatste beminnen moet, naarmate men ze om het eerste verafschuwt.

Men heeft overigens onlangs in de bladen kunnen lezen dat Vestdijk met overgrote meerderheid van stemmen een prijs door de Maatschappij der Letterkunde kreeg toegewezen voor zijn laatste roman, Het Vijfde Zegel. Deze roman, die ook zijn dikste is, en naar ik hoor zijn best verkochte, is een historische roman over het Spanje van de Inquisitie, met de schilder El Greco als hoofdfiguur. Het is een uiterst respectabel werk, op bijna iedere bladzij getuigend van de ernstigste voorstudie. Het kan de vergelijking doorstaan met al onze historische romans, van Van Lennep over Bosboom-Tous-

[p. 279]

saint en Wallis tot Adriaan van Oordt, en het heeft zelfs nog heel wat behouden van de typische wereld van Vestdijk. Maar deze is hier overwoekerd door de geleerdheid, door de historische reconstructie ook, met zijn ellendige op-de-plaats-rust van personages, die uitvoerig ‘waar gemaakt’ moeten worden, zozeer dat zij tenslotte gaan lijken op wassen beelden met de gebaren van een automaat; zij zijn doodgewerkt onder de opgelegde kleurigheid, gestold in hun heroïsche pogingen om alleen te praten in overeenstemming met hun eigen tijd. Het Vijfde Zegel is voor mij een prestatie om de hoed voor af te nemen, zoals dat heet, maar in Vestdijk's werk een vergissing en een halve mislukking. Het verwondert mij dan ook allerminst dat het bekroond werd, en het is mij een vreugde des harten dat ook het grote publiek het heeft weten te herkennen als van zijn gading en de schrijver mee helpt belonen.

Literaire qualiteiten overigens heeft het nog meer dan genoeg om andere auteurs te doen schelen van begeerte, en een critiek die ik erover las en waarin men Vestdijk op grond van dit boek (dat zijn slechtste is en dat daarin zijn beste genoemd werd) achtergesteld zag bij Feuchtwanger, kan alleen gelden als opmerkelijk staal van onbevoegde voorlichting.

Het nieuwste boek van Vestdijk is echter niet deze roman, maar een bundel verhalen, nu zijn tweede. Met De Dood betrapt heeft Narcissus op Vrijersvoeten gemeen, dat het uit zes novellen bestaat, waarvan sommige spelen in oudere tijden. Het literair talent van de schrijver is ook hier in die reconstruerende beschrijvingen misschien het meest opzichtig, niet het meest overtuigend. Op voortreffelijke wijze heeft Marsman in zijn essay over Het Vijfde Zegel aangegeven (zie Critisch Proza blz. 183) wat het euvel van dit werk is, van de roman zozeer als van de novellen; een te kleine vondst als kern, een te dikke omzwachteling daarvan, te vlezige en trage ‘literatuur’, zij het dan vol aardige trekjes, om die kern te rechtvaardigen.

In dit soort is Vestdijk's meesterwerk zonder twijfel het veelgewaardeerde Parc-aux-Cerfs, waarvan Lodewijk XV een der

[p. 280]

hoofdpersonen is. Een mijns inziens geslaagder reconstructie, het middeleeuwse Het Veer, dat zowel in zijn barokke angstsfeer als in zijn koloriet aan Breughel en Bosch doet denken, hoort er eigenlijk niet meer bij, omdat het historische element er vrijwel in werd teniet gedaan. Maar novellen als Ars Moriendi, als Het Steenen Gezicht (beide in De Dood betrapt) behoren tot Vestdijk's sterkste prestaties; en zo ook, in deze nieuwe bundel, Een twee drie vier vijf dat als ‘monologue intérieur’ geschreven, een drama van vijf minuten weergeeft in het leven van een werkeloze. Hier staat geen woord te veel, middelen en onderwerp zijn volmaakt in harmonie, de knapheid is hier geheel secundair gemaakt aan de dramatiek, de spanning zó, dat men geen ogenblik wordt losgelaten en slechts halfbewust waarneemt hoe verfijnd de ‘muziek’ is waarin de handeling ons wordt gesuggereerd. Zij, die in dit genre de erkende meesters zijn - Dujardin, Joyce, Schnitzler, Larbaud - hebben niet beter geleverd; hoogstens kan men zeggen dat in een ‘monologue intérieur’ als Larbaud's Amants, heureux amants het gegeven zich nòg meer leende tot dit soort vertolking.

Als geheel is deze nieuwe bundel toch iets zwakker dan de vorige. Het lange verhaal Doge en Cicisbeo, het zeer poëtische Homerus fecit vertonen de zonde door Marsman gesignaleerd, en zijn, ieder met een vrij precieze voorganger vergeleken, dat wil zeggen respectievelijk met Parc-aux-Cerfs en met Het Veer, iets minder geslaagd. De Bruine Vriend behoort tot het beste in de nieuwe bundel, maar blijft aandoen als een romantische variant op de wereld die zo afdoend werd uitgedrukt in Ina Damman. Maar Een twee drie vier vijf is een verhaal dat een hele bundel releveert wanneer die overigens uit nog zeer goede verhalen bestaat, en Pijpen is een korte studie van onmiskenbare kracht, die er ook nog deel van uitmaakt. Binnen Vestdijk's werk tot het tweede plan behorend vertegenwoordigt deze bundel hem niettemin beter, zuiverder dan het bekroonde werk.