Willem Elsschot: Pensioen

Het is opmerkelijk na te gaan hoeveel ‘kunst’ bij Willem Elsschot verborgen blijft en toch aanwezig is; hoezeer hij erin slaagt op tegelijk subtiele en geserreerde wijze te schrijven en toch de indruk te geven dat hij met een zekere gemoedelijke bitterheid afpraat wat hem op het hart ligt. Pensioen is duidelijk het derde boek in een reeks, waarvan Kaas en Tsjip no 1 en 2 zijn. Het is een reeks van kleine tragedies, vol pakkende details van menselijke dwaasheid en laagheid. De verteltoon waarop deze drama's tot ons komen is cynisch, maar dan van het meest onvervalste cynisme des sentimentelen harte; het is de ruwe stem die telkens van tranen barst. Geen wonder dat de ijveraars voor ‘gewoonheid’ uit alle hoeken de lof van Elsschot zingen, dat hij voor hen zowat ‘de enige’ is geworden, zoals dergelijke lof dan al gauw verkondigt. Het is zo begrijpelijk; zijn gekwelde en

[p. 222]

gemene mensjes zijn zo begrijpelijk, de gewonen zijn zelf zo of hebben er duizend zo gekend. En men is bezig Elsschot te ‘erkennen’, haast boven Felix Timmermans, de oubollige en toch óók zo ontroerde, van wie men in Vlaanderen al jaren lang de rivaal en tegenstelling van Elsschot maakt. Deze erkenning is een vreemd geval geweest. Er zijn vele mensen die - niet geheel ten onrechte - Elsschot houden voor een ontdekking van Greshoff. Elsschot zelf heeft aan deze mening meegewerkt door overal te zeggen dat hij, zonder de bewondering en het aanvuren van Greshoff, zou zijn voortgegaan te zwijgen; wat zeggen wil dat de reeks die met Kaas aanvangt dan niet geschreven zou zijn. De waarheid is veel meer gecompliceerd, en de tegenstanders van het greshoviaanse enthousiasme voor Elsschot hebben - ook niet ten onrechte - aangevoerd, dat men sinds lang wist hoe een bijzonder auteur deze was, dat Johan de Meester en anderen hem reeds in optima forma hadden gesignaleerd bij zijn eerste roman, Villa des Roses, die een van zijn beste blijft. Ook dit is waar. Maar de zakenman Alfons de Ridder, die zich onder het pseudoniem Willem Elsschot verborg, had toch inderdaad zeer lang gezwegen, toen de uitvoerige studie van Greshoff over zijn werk hem herinneren kwam aan het talent dat hij bezat. En de waardering die men in Holland voor zijn eerste romans heeft gehad, en die in de verste verte niet te vergelijken was met het rumoer om Timmermans, heeft nooit vastgesteld wat men na de eerste roman reeds, maar zeker na de prachtige tweede helft van de tweede, De Verlossing, had kunnen vaststellen: dat dit talent onder de noord- en zuidnederlandse ‘realisten’ uniek was, dat men hier te doen had met iemand die in zijn gebonden stijl, zijn inhoud, zijn kijk op het leven en zijn ‘soberheid van middelen’ (wat precies het tegendeel is van armoede of zo maar eenvoud) verre uitstak boven de erkende meesters van het ogenblik, de uitvoerige en in hun quasi-‘diepmenselijkheid’ zo vlakke en vervelende auteurs, zo èrg dogmatisch in hun ijver nergens het banale te buiten te gaan, waarvan Johan de Meester met zijn driftig gehijg in

[p. 223]

Geertje misschien nog de waardigste representant blijft. Om het met een vergelijking met de modellen van deze realistische school precies aan te geven: Geertje blijft de rotterdamse navolging van Germinie Lacerteux van de Goncourts, Elsschot bereikt een kracht en een raakheid die zich zonder een zweem van overdrijving laten vergelijken met het beste van een Maupassant.

Het gevaar voor Elsschot, en in het bijzonder voor de toon die hij gevonden heeft voor zijn nieuwe reeks, is iets waarvoor ik het woord ‘veramerikaniseren’ zou willen gebruiken, een vergroving, die de kant van sommige amerikaanse romans uitgaat, van zijn talent. Als iedereen begint te roepen van ‘zo meesterlijk want zo gewoon’, is men in het misverstand geraakt; de eerste reactie die men daarop heeft, is te verklaren dat de zo ‘ongewone’ meesterwerken van Poe, of van Dostojevsky, toch nog wel uitgaan boven die van Elsschot! Maar evenmin als ieder ander meester kan men Elsschot verantwoordelijk stellen voor zijn bewonderaars. Pensioen, dat bij een eerste lezing een beetje pijnlijk aandoet als alweer dezelfde zang, wint het bij een herlezing compleet. Er zijn te veel verrukkelijke details in dit nieuwe boek, te veel nieuwe vondsten in deze oude bitterheid, om de schrijver niet volkomen gelijk te geven, zelfs wanneer binnenkort een vierde boek geen enkele verandering vertonen zou.

Met dat al: de leugen omtrent dit zogenaamd gewone blijft een leugen. Zoals Elsschot zijn kleine lage mensjes ziet, zijn zij niet meer gewoon; of zoja, dan mag men met volle recht deze zelfde gewoonheid opeisen voor een figuur als Vestdijk's meneer Visser, die zo gewoon is als zijn naam, die de meest gewone hollandse burger is die men zich maar denken kan, en die overal voor abnormaal en monsterlijk doorgaat en de schrik der lezende dames geworden is, alleen omdat Vestdijk hem binnenste-buiten heeft gekeerd. Ik geef toe dat een dergelijke wijze van zijn hoofdpersoon aan dames voor te zetten ongewoon is, maar de manier waarop Elsschot de moederliefde van zijn hoofdpersoon aan de kaak stelt is ook

[p. 224]

weinig voor lieve lezeressen met gevestigde opinies bestemd. Elsschot's kijk is, als men het grote stijlverschil in aanmerking neemt dat de een in conclusies doet samenvatten wat de ander in eindeloze analyses blootlegt, niet minder indringend dan die van Vestdijk; zijn monster van moederliefde in Pensioen is aan meneer Visser meer-dan-gewaagd. Het grootste kunstenaarschap van Elsschot ligt in de manier waarop zij gewoon lijkt. Niemand schijnt zo recht op zijn doel af te gaan, zo zeker van zijn zaak te zijn als Elsschot, - in wezen is dit een meesterschap dat behaald werd na de zuiverste berekeningen en niet dan na veel oefeningen; wat bovenal meewerkt aan de illusie van deze zekerheid is: dat Elsschot nauwkeurig zijn grenzen kent. En deze man die er alles schijnt te durven uitflappen, laat in werkelijkheid - als wellicht ieder werkelijk kunstenaar - allerlei dingen ongezegd. Er is een dubbele bodem in deze zo ruwe-en-rechte romans (in Kaas misschien het meest van de drie), en de ongezegde nuances juist geven vooral de kleur die het eigenste is in Elsschot, datgene wat deze romans bekoorlijk doet blijven als hun scherpte en bitterheid zijn uitgewerkt. De humor van de voorgenomen toespraak tot de raad van generaals werkt in Pensioen bijv. langer na dan een zin waarin de critiek van de schrijver haar hoogtepunt bereikt en waarin zijn verontwaardiging opeens de lezer in het oor spuit: ‘Behoorde dat heele pak moederliefde niet ter plaatse verdelgd te worden?’

Wat men er verder van zeggen moge, in zijn generatie - schrijvers van omstreeks vijftig - is Willem Elsschot voor Holland en Vlaanderen gemakkelijk de schrijver waarop men het meest trots mag zijn.