Martin Luis Guzman: In de schaduw van den leider

De literatuur vervangt, zoals men weet, in zekere zin het leven; en zij die, om toch hun plicht te doen, in onze ‘grootse tijd’ politieke romans lezen inplaats van zelf politiek te bedrijven, zijn op hun manier wijzen. Quantitatief gesproken, hebben zij keus te over. Terwijl, op zichzelf reeds, steeds meer schrijvers elkaar verdringen, steeds meer uitgevers gevonden worden voor elkaar overschreeuwende en uitwissende drukwerken, zorgt onze tijd, vooràl politiek, voor een stof zo overvloedig, dat duizenden overhaaste pennen niet volstaan om die ‘in roman te brengen’.

De politieke roman, die bijna zonder uitzondering een roman is van moord en andere abjectheid, lijkt de roman van ons tijdperk. De sovjet-romans, zo braaf meestal naar marxistische voorschriften opgebouwd, zijn als verschijnsel wel het meest de studie waard: er is er bijna geen die zich na enige jaren met plezier laat herlezen, zo doelbewust schijnt elk het rapport van een voorbijgaande fase en in gebreke gebleven méér te geven dan dat; schijnt het misschien al te befaamde

[p. 204]

‘eeuwigheidskarakter’ van de kunst prijsgegeven voor het documentaire.

Als ik terugdenk aan de reeksen boeken die ook ik op dit gebied tot mij nam, zie ik er maar enkele uitspringen, die achteraf beschouwd hun waarde handhaven; en dan altijd - de kunst wreekt zich! - om elementen die het actuele gegeven te boven gingen. Aangrijpende getuigenissen, al of niet in romanvorm vermomd, zijn er genoeg. In de sovjet-productie zie ik bovenal de wat taaie, maar daarom niet minder verbeten beschrijving van de strijd tegen de koelaks in Terres Défrichées (de hollandse titel is mij onbekend) van Michail Sjolochov.

Onder de fascistisch-getinte, de koele razernij van Die Geächteten van Ernst von Salomon. Onder de antifascistische, die louter abjectheid vertoont, allereerst Die Moorsoldaten van Wolfgang Langhoff. Maar onder de politieke romans, die werkelijk als kunstwerk behandeld verdienen te worden, zie ik drie boeken: Ce qui ne fut pas van Boris Savinkov, dat in de dagen van de mislukte russische revolutie van 1905 speelt; La Condition Humaine van André Malraux, dat historisch de onderdrukking der communisten in 1927 te Sjanghai door Tsjiang Kai Sjek behandelt, maar er in wezen volkomen, en ‘dostojevskyaans’ als men wil bovenuit stijgt; tenslotte de mexicaanse revolutie-roman, waar hier nu een hollandse vertaling van verschijnt: La Sombra del Caudillo van Martin Luis Guzman.

Bij Savinkov, die als sociaal-revolutionnair, intellectueel en avonturier, maar tevens als beroemdste terroristische leider van zijn tijd, alle gevaren en verraad van het ‘illegale’ bestaan persoonlijk gekend heeft, is de grondtoon: ontgoocheling. Deze man vertegenwoordigt, als politieke figuur en als schrijver, met grote zuiverheid het type van de tegelijk cynische en sentimentele, roekeloze en vermoeide, romantische en vergiftigde, ouderwetse, ònmarxistische, ‘verkeerde’ revolutionnair.

Zijn boek, vrij slecht gecomponeerd en niet feilloos geschreven, maar met onvergetelijke scènes van moord, zelfopoffe-

[p. 205]

ring en verraad, drukt even zuiver het éne overheersende gevoel uit: de vermoeienis van de ‘hogere’ misdadiger. Het is hier niet Raskolnikov, maar de politieke moordenaar. ‘Ik ben als rechter opgetreden, mocht ik het? Ik word voortgedreven en weet dat ik niet terugkan, omdat de moord mij gemerkt heeft; ik wacht dus tot het wrekende lot mij achterhaalt.’

Het is misschien niet geheel vrij van literaire pose, een beetje fin-de-siècle-achtig en een beetje ‘russisch’ in de slechte zin, maar de waarheid van het doorleefde is veel sterker, en de poging deze waarheid subtiel te bevatten, door begrip althans te heroveren wat de absurdheid van het politieke leven ontnam, maakt dit boek belangwekkender dan menig ‘harder’ en ‘bewuster’ geschrift. Zonder een groot auteur te zijn, is Savinkov althans de schrijver geworden van één superieure roman. (Het is al meer dan men zeggen kan van al de vlotte en sterke fabricaties à la Gladkov-Ehrenburg.)

La Condition Humaine veronderstel ik als bekend: Malraux' literair talent is veel groter dan dat van Savinkov, zijn filosofische scholing, dialectiek, intelligentie eveneens. Zijn pessimisme zelfs is hoger gestemd: bij hem geen vermoeienis (maar hoeveel minder ondervinding ook), maar een a priori overtuigd zijn van het menselijk tekort. Een pessimisme dus, dat tevens aansporing, exaltatie wordt, omdat de revolutie hier behandeld is als een sfeer, waarin de mens tot het uiterste gebracht wordt in zijn streven zichzelf te overtreffen. Tot zijn tekort blijken zal; maar tot dan ook wordt deze zelfovertreffing aan de orde gesteld, die de enige winst schijnt, de enige diepere betekenis, van het spel van moord en doodslag. Bij Savinkov speelt het lafste politieke verraad een hoofdrol, Malraux brengt een aantal revolutionnairen voort, dramatisch, aangrijpend, maar tevens zo gezuiverd en edel, zo ‘filosofisch verantwoord’, dat zij eigenlijk niet meer tot deze wereld behoren, dat zij alleen nog maar verpletterd kunnen worden door hun menselijke tegenspoed.

Guzman, die naar ik meen secretaris was van Pancho Villa en dus wederom de nodige practijk bezit, brengt in grote lijnen

[p. 206]

eigenlijk precies hetzelfde gegeven als Malraux: een groep revolutionnairen die het verliest en nagenoeg tot de laatste man opgeruimd wordt; maar het verschil in uitwerking is treffend. Nu ik zijn boek overlas en het haast nog beter en klemmender vond dan bij de kennismaking, moet ik voor mijzelf erkennen dat Guzman, hoewel van een ongetwijfeld minder gevleugelde intelligentie dan Malraux, in luciditeit, in reële zin, hem rustig overtreft: de ondervinding was hier blijkbaar alles. Deze ondervinding heeft hij ook neergelegd in een directer getuigenis, een veel lijviger boek, dat Slang en Adelaar heet, en waarin men Pancho Villa en consorten ten voeten uit geportretteerd vindt. Men herinnert zich deze mexicaanse rovergeneraal op het ogenblik vermoedelijk alleen nog maar uit de film Viva Villa (waarin hij om het ‘karakter’ door Wallace Beery gespeeld werd, terwijl hij om de gelijkenis veel beter gespeeld had kunnen zijn door Warner Oland). Het boek van Guzman naast die film, is Sallustius naast de studentenparodie van Julius Caesar.

Maar In de Schaduw van den Leider is geserreerder, meer tot eenheid gebracht, misschien zelfs boeiender nog. Als verteller is Guzman van de allereerste kracht. Hij vertelt even raak, en met effecten die even weinig tegenspraak dulden, als de nu zo beroemde Dashiell Hammett, de gewezen Pinkerton-detective wiens gangster-romans heel wat overtuigender zijn dan de zo overschatte ‘thrillers’ van Edgar Wallace. Maar Guzman is tevens een veel groter schrijver, en zijn ondergrond onvergelijkelijk ernstiger, zijn ‘wereld’ van heel wat groter belang. Het is of deze man de politieke heroïek zozeer doorleefd en doorzien heeft tegelijk, dat hij, met al zijn luciditeit, aan ontgoocheling niet toekomt. Er is bij hem niets van ‘het choraalgezang naar de bevrijde heroën dat bij Malraux op de achtergrond schijnt op te klinken, noch van de gewetensproblematiek van Savinkov. Hij vertelt; zoals dit hele boek oppervlakkig beschouwd meer een reeks losse schetsen van mexicaanse toestanden’ lijkt dan een goed-gecomponeerde roman.

[p. 207]

Onjuist toch: deze man moet volkomen geweest zijn als zijn hoofdfiguur Axkaná, die de collectieve koorts ondergaat, maar van buiten-af, niet van binnen-uit; van wie de schrijver zegt dat hij ‘zoowel deelnemend als toeschouwend, trachtte het essentieële van de emoties vast te houden die hem zelf ook meesleepten’. Het is geen toeval ook dat over deze Axkaná juist de ruwste scène van het boek loskomt, in het hoofdstuk waarin men hem door een benzine-trechter met alcohol volgiet. Evenmin toeval dat de jonge generaal Aguirre in het eerste hoofdstuk zijn vriend Axkaná belooft het meisje Rosario te zullen ‘sparen’ en zich in het tweede hoofdstuk in alle argeloosheid daar niets meer van herinnert: deze eerlijke oneerlijkheid zal zijn positie bepalen door het hele verdere drama. Rosario verdwijnt, en laat het boek haast zonder vrouwenfiguren voortgaan, maar Aguirre kènt men dan: ijdel en toch niet dom, oprecht op zijn manier, gelovend aan de vriendschap, waarvan Axkaná hem voorhoudt dat zij in de politiek niet mogelijk is (en toch zijn deze twee mannen vrienden), politiek een voorbeschikt slachtoffer, weerloos overgeleverd aan de stromingen die zich van hem bedienen en hem drijven zoals zij willen. De diepste gedachte in dit boek is iets als een politieke praedestinatie, de onontkoombaarheid, bij alle ‘vrije wil’, van het politieke fatum.

Bescheiden verborgen voor de lezer is dit boek meesterlijk, bijna tè methodisch gecomponeerd. De Cadillac van Aguirre, waarmee het opent als de jonge generaal zich op de top van zijn roem bevindt, wacht in de slotzin onverstoord op zijn moordenaar. Maar het meest bewonderenswaardig blijven de juistheid en kernachtigheid waarmee elk personage, elke situatie tot leven wordt gebracht: dit is nu de soberheid waarbij men niets te kort komt, de zakelijkheid die soepel en genuanceerd weet te zijn. In de slotscène, als de verliezers gefusilleerd worden, terwijl tussen Axkaná en Aguirre niet één woord is gewisseld (althans door de schrijver werd genoteerd) komen zij op een gegeven moment naast elkaar te lopen; niets anders, want ook dan wisselen zij geen woord, en toch sugge-

[p. 208]

reert deze ene zin van zwijgend naast elkaar gaan een hoogtepunt van vriendschap.

Men kan niet zo kort en toch compleet zijn, zonder èn een doordringende intelligentie te bezitten èn de volmaakte zekerheid van de eigen ondervinding; een dergelijke stijl beoefenen zonder deze vereisten, zou niets opleveren dan wat handige of kwajongensachtige treinlectuur. Alle laagheden en brutaliteiten, maar ook alle heroïek die uit dezelfde toestanden voortspruit, zijn hier gegeven, met hardheid en zonder bluf, precies gedoseerd en met het juiste koloriet, en zonder dat het ene door het andere wordt tekort gedaan. Dit boek, boeiender dan menige ‘thriller’, is tevens de helderste handleiding in romanvorm mij bekend, over wat de politieke sfeer is; en zij, die nu nog zouden zeggen dat dit ‘maar Mexico’ is, mogen gelukkig zijn in naief geloof.

Nog iets over deze uitgave. Dit is inderdaad het beste boek dat de nog jonge uitgever Boucher heeft ‘gebracht’, en hij, die anders zo voortreffelijk zijn boeken verzorgt, heeft er ditmaal dan ook met de muts naar gegooid. Het ene moet het andere maar goedmaken, zal hij hebben gedacht. De vertaling van Slauerhoff is nagekeken door dr Geers, zelf een bekend goed vertaler; jammer genoeg heeft de laatste lang niet genoeg ingegrepen, en zijn allerlei slordigheden, stylistisch en typografisch gesproken, blijven staan. Slauerhoff's vertaling had kleurig kunnen zijn, en het onderwerp ‘lag’ hem zeker meer dan wie ook, maar hij was een notoire sloddervos wat het persklaar maken betreft, de punctuatie vooral was hem immer een mysterie, en door zijn bijdragen aan een arnhems dagblad had hij de tic opgedaan elk nieuw zinnetje los te zetten, zoals gebruikelijk in kindercourant en stuiversroman. Van deze tic is Guzman hier voor een groot deel dupe geworden; dit althans maak ik op uit een vergelijking met de voortreffelijke franse vertaling, bij de ‘Nouvelle Revue Française’ verschenen, van Georges Pillement. Het zou goed zijn als men bij een eventuele herdruk deze betrekkelijk kleine en toch hinderlijke feiten herzag. Guzman's meesterwerk verdient

[p. 209]

ook een beter papier: het nu gebruikte is wit, maar overigens zo weinig smetteloos, dat men een nagelschuier zou kunnen maken van alle haren en strootjes die erin worden opgediend. Tenslotte zijn de illustraties van Leo Meter zeer lelijk en een aanfluiting van de tekst.