Menno ter Braak: Van oude en nieuwe Christenen

Wie onder deze titel een geschrift zou wanen, concurrerend met de ontboezemingen van bijv. prof. Casimir, komt bedrogen uit, maar verkeert dan ook in haast ongeoorloofde onwetendheid ten opzichte van Nederland's voortreffelijkste essayist, dr Menno ter Braak. Evenmin hoeft men, bij de nieuwe Christenen, uit te kijken naar een uiteenzetting betreffende een groep die meer en meer als laatste redding uit een verbrokkelde wereld schijnt op te rijzen, waarmee gezegd wil zijn dat dit essay volstrekt niets oxfords van beweging heeft. Ter Braak is historisch en filosofisch gevormd, zonder historicus of filosoof te zijn; hij is verder zonder twijfel een der scherpste geesten in het tegenwoordige Holland. Hij werkt zonder zogeheten geldigheden en is niettemin de meest betrouwbare criticus, in zijn kroniek in Het Vaderland ongeveer de enige die werkelijk houvast geeft, op het gebied van literatuur. Hij belijdt graag zijn voorkeur voor ‘humor’ in een bepaalde zin

[p. 199]

‘die niet precies die is van de Fliegende Blätter, meer iets als (relativiteitsgevoel’) en voor de ‘paradox’ (die ook heel wat positiever resultaten bij hem oplevert dan men zou kunnen denken); en iedere leraar zou kunnen wijzen op zijn denkeigenaardigheden, zonder dat dit veel eer zou bijzetten aan de leraar of de niettemin in het oog springende superioriteit zou ondermijnen van Ter Braak. En tenslotte is ook deze auteur intrinsiek kunstenaar, schrijver; dat zijn proza almede behoort tot het beste dat in Nederland geschreven wordt, weet een kind in de zonde genaamd literatuur.

Toch is Ter Braak, hoewel door zijn activiteit en betrouwbaarheid een steeds meer gezag verwervend, niet een bemind auteur. Eerlijk duurt ook in de letteren het langst; maar een bepaalde oneerlijkheid, beoefend bijv. met een zeer goedkope en gemakkelijk te produceren ersatz van ‘gevoel’: de krokodillentraan om menselijk wee en de pepermuntzucht om hoger leven, dilettantische trucages bij uitstek, waartoe een schrijver met intellectueel geweten zich nu eenmaal onmogelijk verlaagt en die bij Ter Braak dus op de meest aristocratische wijze blijven ontbreken - een bepaalde oneerlijkheid vindt een veel groter afzetgebied, wat verward kan worden met ‘succes’.

Het grote publiek verwijt Ter Braak cerebraliteit, een te grote scherpte van blik zelfs; de Maatschappij der Letterkunde heeft hem onlangs gekapitteld met een betoog, dat feitelijk uit niets dan complimenten bestond. Ook dit soort paradox is tekenend voor de figuur Ter Braak. Hij is zo precies, oprecht en scherpzinnig als het hèm nu eenmaal geoorloofd is te zijn. Men zou denken dat dit enig recht gaf op lof, zoniet op dankbaarheid. Onjuist; ‘men’ zegt hem: ‘Wees minder precies, minder oprecht, en vooral wat dommer, alstublieft; wij kunnen u dan beter volgen, wij voelen ons dan ook minder gedérangeerd; geef ons troost, desnoods door komediespel; maar al dat onderscheiden tussen juist en niet-juist en soortgelijke intellectuele liefhebberijen zijn ons grondig onaangenaam’.

[p. 200]

Er moet echter nòg iets zijn wat de doorsnee-hollandse lezer vijandig doet reageren. Ik vermoed dat het vooral een kwestie van toon is. De toon van Ter Braak, beheerst door de behoefte om klaar te zien, maar ook om al spelend problemen op te lossen, om te dansen en te analyseren tegelijk, is voor de doorsnee-hollandse lezer prikkelend; immers deze is iemand die iedere autoriteit, iedere arrogantie, iedere betweterige dikdoenerij zelfs, met dankbaarheid aanvaardt, mits voorgedragen in een betoog, omzwachteld met paedagogisch-rechtzinnige allures. Iemand die rechtuit en met zekere losheid zijn mening verkondigt, ook als die mening een vondst mocht zijn, is hem makkelijk een gruwel. Hij voelt zich gerustgesteld en aangenaam verwarmd bij iemand die, na met gesloten ogen te hebben gedacht, daarbij diep geademd, daarna uit het raam gekeken, hem in bezonken termen onthaalt op een, overigens soms fijngeslepen, banaliteit. Hij vindt, om een voorbeeld te geven, de uitgewerkte lezing van prof. Huizinga, die onder de titel In de Schaduwen van Morgen in omloop werd gebracht, en die bitter weinig uitstaande heeft met Huizinga's werkelijke verdiensten, - hij vindt dit aangename overzicht van deftig gestyleerde gemeenplaatsen het diepste woord dat over ‘deze verwikkelde tijd’ gesproken werd, en zoal niet, dan toch een onwaardeerbare bron voor citaten.

Het nieuwe boek van Ter Braak nu, dat evenzeer en méér zelfs door ‘deze verwikkelde tijd’ werd ingegeven, is - hiermee geef ik misschien nog het vlugst en best aan wàt het is - de precieze tegenstelling van het zojuist genoemde werk. Hoe moet men, in de zo gretig verlangde termen van het ‘gevoel’, dus dit meesterlijke essay (meesterlijk in de juiste, de nietschoolmeesterlijke zin van het woord) aanprijzen en afraden tegelijk? Het is scherp, knap, vaak origineel, soms paradoxaal, maar tenslotte, in het tweede deel vooral, voortreffelijk gefundeerd. Het is soepel en sterk tegelijk. Overigens aanvechtbaar natuurlijk. Ter Braak's karaktervastheid bevestigt zich in het omgooien van alle vaste zetels waarin hij had kunnen

[p. 201]

plaatsnemen; zijn levenshouding - de moeilijkste en minst arrogante - is die van mobiel te blijven tussen verschietende levensinzichten. Dùs: ‘Och lezer, leest u het boek maar niet en wacht u liever op de volgende roman van Fabricius’?

Hoe persoonlijk het spel van oplossen hier misschien ook gespeeld wordt, het probleem van Ter Braak's Christenen is allerminst een persoonlijke liefhebberij, betreft tenslotte iedere Europeaan, want wat Ter Braak ons voorhoudt is kort gezegd dit: wij ontkomen niet aan ons christelijk verleden; alle politieke woelingen en explosies, alle ideologieën en redmiddelen die daarvoor of tegen worden aangewend, blijven zelf gevangen in het net dat zich nog steeds over ons uitstrekt: dat der christelijke discipline. Het is benauwend genoeg. Alle drang naar gelijkheid vooral, naar een betere wereld waarin deze gelijkheid eindelijk bestaan zal, is nog steeds gekluisterd aan, gevolg van, de christelijke opvatting dat alle mensen gelijk zijn voor God.

Ik heb in een openbare discussie een socialistisch en een katholiek intellectueel elkaar deze gelijkheid horen toewerpen als een verwijt. De katholiek verweet de socialist een wereld waarin niets meer zou bestaan dan de meest dodende gelijkvormigheid. De socialist antwoordde: ‘Maar zeggen jullie zelf niet dat alle mensen gelijk geboren zijn?’ De katholiek onderscheidde scherp en hooghartig: ‘U verstaat ons dan verkeerd: wij zeggen dat alle mensen gelijk zijn voor God’. Het is dus duidelijk dat God, zich stellend tegenover een problematische gelijkheid van alle mensen, die in de practijk op een onontkenbare ongelijkheid neerkomt, iedere subtiliteit bezit om dit probleem van gelijk-en-toch-ongelijk te hanteren zoals het behoort. Heel anders nu de grote politieke leiders, die ook met alle kracht streven naar gelijkheid - hetzij gelijkvormigheid of gelijkgeschakeldheid - van alle mensen voor hun leiders-aangezicht. De ònsubtielheid van hun manier om het probleem te hanteren lijkt mij onbetwistbaar: men heeft maar de kranten te lezen om er innig van doordrongen te zijn dat voor sommige leidende figuren in deze tijd en

[p. 202]

op deze wereld, niet alleen de ene mens niets meer waard is dan de andere, maar een mens niets meer waard dan een kakkerlak.

Het is mij onmogelijk en lijkt mij ook ongewenst op deze plaats een résumé te geven van Ter Braak's nieuwe essay: men ga er onverschillig aan voorbij of leze het zelf. Eerder zou ik ertoe overgaan enige onderdelen te belichten en zelfs te bestrijden: Ter Braak's democratisch afwijzen van iedere ‘elite’ bijv. in de eerste helft, terwijl in zijn conclusie de hoop wordt uitgesproken op een elite van lieden zonder ressentiment. Maar ook daarvoor ontbreekt hier de ruimte. Liever geef ik dus een kort overzicht van Ter Braak's essayistische werkzaamheid en van de volkomen logische plaats van dit essay in de zich voortzettende reeks.

In Carnaval der Burgers, een jeugdwerk dat het meest genade vond in de ogen van het grote publiek, rekende Ter Braak in de tegenstelling burger-dichter af met de ‘burger’ in de mens (niet in de laatste plaats ook in de mens Ter Braak); in Démasqué der Schoonheid met de ‘aestheet’ (zelfde opmerking); in Politicus zonder Partij voornamelijk met de ‘intellectueel’ (meer dan ooit dezelfde opmerking). Dit ‘afrekenen’ niet in de betekenis van verwerpen, maar van nader bepalen, ontdoen van aangegroeide smaad of privileges. Het eerste deel van Oude en Nieuwe Christenen is een voortspelen, fantaseren, musiceren, op het hoofdthema van Politicus zonder Partij; in het tweede deel echter, met een terugzwaai naar zijn historische opleiding en zijn opmerkelijke dissertatie over keizer Otto III, komt een historisch staketsel zijn betoog schragen, dat van dit boek juist het sterkste geschrift maakt, tot dusver van zijn hand verschenen.

Ter Braak onderscheidt scherp tussen de christelijke leer (uiteraard de Evangeliën) en de christelijke discipline, de ‘Civitas Dei’ (Augustinus); het is voornamelijk met deze discipline dat hij de latere systemen en reacties op systemen, de socialistische en fascistische opvattingen van gelijkheid verbindt. In Jezus' tijd zelf werd het koninkrijk Gods op aarde binnen

[p. 203]

afzienbare tijd verwacht; eerst toen de tijdgenoten gestorven waren zonder Jezus' terugkomst te hebben begroet, werd het rijk verplaatst naar een toekomstig leven. Met het marxisme wordt opnieuw een toekomstrijk op aarde beloofd (al wordt deze belofte al te graag genegeerd of weggepraat door de ‘practische’ marxist); met het fascisme raakt men in een mythe die het rijk in het heden zou willen suggereren, althans daar waar het aan de macht is.

Ziedaar de grote lijnen. Voor de vele trouvailles in denken en schrijven, voor alles wat de knapste denk-constructie levend maakt (zij het dan zonder dat bepaalde, veelgeëiste ‘gevoel’) kan ik nogmaals alleen naar het boek verwijzen.