Beb Vuyk: Duizend eilanden

Dat twee planters in het laatste hoofdstuk naar Pulau Lima vertrekken, moge de titel verklaren. Voor het overige voltrekt zich de handeling op een thee-onderneming op Java; onze koloniale bellettrie wordt hier dus eens te meer verrijkt met een boek over het plantersleven.

Het genre is niet te kort gekomen, sinds Maurits (P.A. Daum) in 1884 het feuilletonistische maar meeslepende boek schreef, dat er wellicht nog steeds het meesterwerk van is: Uit de Suiker in de Tabak. Jhr Graafland, die zich zo gevat Creusesol noemde, hield er in 1898 de eer van op met de omslachtige ernst en boert in oude-heer-Smits-stijl van Op en om Soeka-Sepi, waar onze vaderen zich ook nog best mee vermaakten. Het amusement in toneelvorm voor zwakkere geesten waarin Fabricius père en Van Wermeskerken met elkaar rivaliseerden (Tropenadel, Suikerfreule, Totok en Indo) placht ook zich af te spelen op plantages. Mevrouw Székely-Lulofs, onbetwiste prima donna in de vlotte banaliteit, heeft het genre vernieuwd met het romannetje Rubber, waarvan de ‘sous-produits’ niet op zich hebben laten wachten: de heer Kleian met Deliplanter, de heer Ton Vonk met Op de Kebon, de heer Székely in persoon met Van Oerwoud tot Plantage...

[p. 191]

Het is, als men het zo alles bij elkaar ziet, van een opmerkelijke nonsensikaliteit. Het boek van Beb Vuyk, hoe men er verder ook over denken mag, is ongetwijfeld van beter gehalte.

Niettemin, de lezer krijgt het recht te protesteren waar dit boek hem wordt voorgediend, half-verpletterd reeds tussen twee knallende lofredes van Anthonie Donker: in extenso op de achterkant, in dikke letters geresumeerd op de voorkant van het omslag. Aan de binnenkant krijgt men dan ook nog een montere foto en meer opgewekt nieuws omtrent de schrijfster. Deze amerikaanse manieren kunnen hun schaduwzijde hebben, al is het publiek van onze eeuw natuurlijk meer dan vertrouwd geraakt met reclame. Bovendien: als twee jongere schrijvers - dit zijn schrijvers die gedoemd schijnen om ‘jonger’ te heten tot zij in het vak vergrijsd en verkaald zijn - elkaar af en toe willen toeroepen dat zij het licht van de eeuw zijn, hoeft het publiek dit niet anders op te vatten dan als een van de luttele vertroostingen in een slecht geventileerd schrijversbestaan. (Het publiek krijgt alleen maar weer ongelijk, als het daarnaast aanneemt dat Vicky Baum, Fabricius fils en de schrijver van Anthony Adverse de ‘ware’ lichten blijken.) Anthonie Donker gelieft het werk van Beb Vuyk ‘eersterangs’ te noemen, een vaag woord tenslotte. Eersterangs ten opzichte van wie: van mevrouw Székely-Lulofs en wijlen mevrouw Corelli - of van Virginia Woolf en Emily Brontë?

Beb Vuyk heeft zich een legende veroverd in bepaalde regionen van de nederlandse literatuur door met twee onverwachte novellen de jongeren van De Vrije Bladen aan het schrikken te maken. Maar deze jongeren, zo bedreven in de poëzie en het essay, waren in de novellistiek destijds kinderlijk gauw geschrokken. Zelf drie bladzijden verhalend proza voort te brengen verschrok hen nog het allermeest. Beb Vuyk kwam, meen ik, kort achter elkaar met 2 × 7 bladzijden. Op Slauerhoff na raakte ieder in de war. Sindsdien is dit alles veranderd: dezelfde jongeren draaien hun hand niet meer om voor korte verhalen en produceren, met een gemak aan het resultaat evenredig, lijvige romans.

[p. 192]

Naast de productie van sommige van haar leeftijdgenoten is deze eerste roman van Beb Vuyk nog maar magertjes. Als men hem uit heeft, blijft men zitten met de nasmaak van iets voorlopigs. Beb Vuyk moest een ‘vervolg’ schrijven, ons vertellen wat er verder gebeurde met haar twee jonge planters, ná hun nederzetting op Pulau Lima. Misschien zouden de twee boeken later dan heruitgegeven kunnen worden als één normale roman, waarin het nu verschenene een veel juister plaats zou innemen als eerste episode. Haar belofte van ‘duizend eilanden’ is werkelijk niet bevredigend afgelost door wat vage rêverieën over een jeugd daar doorgebracht en een - overigens voortreffelijk - slothoofdstuk over een reis naar die streken.

Het sociale element in dit boek (zo onmisbaar tegenwoordig voor wie aan kunst wil doen) wordt vertegenwoordigd door de mechanisering en specialisering, waarvan ook het plantersleven te lijden schijnt te hebben. Tegenover de jongeren - planters nu - die van Deventer komen en die uiteenvallen in tuinemployé's, machinekenners, specialisten voor ingenieurswerk etc., allemaal dingen die een mens onzelfstandig maken, wordt de romantiek gesteld van de oude planter die nog alles tegelijk en kortom, een Planter had te zijn. Het gaat niet erg ver, en het wordt waar gemaakt met een heel eenvoudige intrige (opmerkelijk genoeg, voor een schrijfster, haast zonder vrouwen), met een reeks zeer goede ‘sfeer’-beschrijvingen, waarbij de regen (tegen de banale tropenzon) een goed volgehouden muziek maakt, en een paar locale toneeltjes, als pest in een ondernemingskampong en wajang op het fabrieksterrein.

Van werkelijke psychologie geen sprake; dat zou trouwens tegen de eisen van de mode zijn; zoals het weifelloos gebruik van de tegenwoordige tijd, het hele boek door, geheel conform die eisen is. Deze ‘zakelijke’ en ‘naakte’ en ‘directe’ tegenwoordigheid geeft iets schaduwloos, iets armoedigs ook aan de zo geschreven romans, dat men nader zou moeten analyseren. Toch kan zulk proza - als in het onderhavige geval - volstrekt goed zijn. Beb Vuyk schrijft, op een paar stroefhe-

[p. 193]

den na, knap en zuiver, en wat zij te geven heeft: sfeer in de eerste plaats, met een vaag besef van ‘zin van het leven’, dat vooral vaag schijnt te willen blijven, mag men zonder morren aannemen. De vraag is of men meer verlangt of niet: ‘Och, geeft u me een boek zonder van die mensen erin die allemaal zo op hun gevoelentjes letten!’ hoorde ik een jonge vrouw het probleem stellen aan een boekhandelaar. Lezers die zich bij Beb Vuyk geheel bevredigd voelen, worden allicht griezelig aangedaan, zonder meer, bij Vestdijk.

De slotzin van Duizend Eilanden luidt: ‘Grond, eigen grond, waarin een mensch kan uitgroeien als een boom’. Men proeve die zin en make uit (want hij is volmaakt representatief) of men wat aan het boek ‘hebben’ zal of niet. Uitgroeien als een boom wordt meer en meer als iets heel bijzonders opgevat, meen ik, - naast het sociale werk dan altijd. Hoe gezond, hoe sterk. Als een boom. Maar de roeping van de mens is misschien toch nog altijd mens te zijn.