Museum voor Stendhal geopend

Grenoble, 9 Mei 1934. - Er is geen stendhaliaan, of hij heeft in deze dagen het conflict Stendhal-Grenoble moeten oprakelen, moeten toelichten, in de stijl van ‘geen profeet die in eigen land’ enz., of in het vergoelijkende en bemiddelende betoog: Beyle had vooral het land aan de bewoners van Grenoble zelf; de stad zelf zag er in zijn tijd heel anders uit dan nu; men moet bovendien niet vergeten dat hij een ongelukkige jeugd had en, onder de bewoners van Grenoble, het meest nog zijn naaste familieleden verfoeide: zijn vader Chérubin Beyle, en het onvergetelijke monster van kwaadaardigheid, tante Séraphie... De verzoening heeft nu plaatsgehad: dank zij de koppige vlijt van een paar stendhalianen en beylisten (want dit verschil is groot genoeg om telkens weer te worden aangestipt) heeft Grenoble, het nieuwe, zoveel grotere en gevorderde Grenoble, de nagedachtenis van zijn belangrijkste

[p. 132]

zoon geëerd: een Stendhal-museum, zij het klein nog, werd op de 5e Mei 1934 (vier dagen geleden) hier geopend. Men bedenke dat ook de Stendhal-vereerders heden aanzienlijk groter in getale zijn dan toen Casimir Stryienski in de Mercure de France de aandacht op Henri Beyle begon te vestigen door de uitgave van al die pakkende kleine documenten, waardoor men steeds meer het karakter van deze ‘tegelijk aantrekkelijke en irritante auteur’ begon te begrijpen: Les Soirées du Stendhal-Club - een titel die toen aan een mystificatie deed denken en nu nauwelijks meer opvalt.

Overal heeft men nu aangetoond, dat, zo Beyle Grenoble al verfoeide, deze stad niettemin onmisbaar is als decor voor wie Vie de Henri Brulard wenst te situeren; dat Beyle zich bovendien bij herhaling in de vurigste termen van geestdrift heeft uitgelaten over het dauphinese landschap. Daar is de lange laan die Grenoble met Claix verbindt, waar het landhuis van de Beyles stond: ‘een idee van Le Nôtre in dit landschap van woeste bergen’. (Het idee is nu wat bedorven door een bijna ononderbroken rij van moderne, en over het algemeen lelijke villa's.) De vallei van Grésivaudan, waardoor de Isère stroomt, was voor Beyle een van de mooiste punten van Frankrijk, zo niet van de wereld. (Men zei in die tijd - toen er zoveel minder reizende journalisten waren - gemakkelijk ‘van de wereld’.) Het uitzicht bij Domène vooral heeft hij erg geprezen. En al dadelijk heeft hij, toen hij in Parijs was, het gemis gevoeld van de bergen, en van de linden van het landhuis van Claix, en aan zijn zuster Pauline schreef hij, dat hij, na haar, van dit landschap het meeste hield ter wereld. Er is dus reden genoeg voor Grenoble om zijn nu beroemdste zoon te vergeven. Nu - want sedert hoe kort nog maar bestaat deze beroemdheid? Nog niet lang geleden was de naam Stendhal hier zeker onbekend naast die van Bayard, ‘le chevalier sans peur et sans reproche’, van Lesdiguières, Condillac, Berlioz, van de revolutionnair Barnave zelfs, van zovele anderen wier beeltenissen in olieverf en marmer nu de voorzaal vullen, die aan de eigenlijke zaal van het nieuwe museum Stendhal - een

[p. 133]

portrettenkabinet Henri Beyle in hoofdzaak - voorafgaat. Vooral Bayard, wiens standbeeld een van de mooiste pleinen beheerst in de stad, is niet gemakkelijk te overschitteren: ‘Dieu et le Roy, voilà nos maîtres: Onc n'en auray d'autres’, staat er op het voetstuk: het was een voortreffelijk ridder en allerminst een ‘esprit frondeur’.

 

Zodra men in Grenoble rondgaat in een van de open rijtuigjes met een paard ervoor, die hier nog niet zijn afgeschaft en die in tegenstelling tot de concurrerende taxi's nu als ‘voitures hippomobiles’ staan opgeschreven, wordt men getroffen door het werkelijk gloednieuwe karakter van Stendhal's beroemdheid. Het centrum van de stad heet place Victor Hugo; het is een vriendelijk maar niet heel mooi plantsoen, met een romantisch beeld, niet van Hugo, maar van Berlioz erin; daar vlakbij vindt men een restaurant Victor Hugo, een hotel Victor Hugo - in een heel andere straat dan het restaurant - en waarschijnlijk zoveel andere getuigenissen als men maar verwachten kan van deze stevig gevestigde beroemdheid, die voor Frankrijk bijna is wat Victor-Emmanuel en Garibaldi voor het italiaanse stadsschoon geworden zijn. Men hoeft Victor Hugo hier niet te zoeken, terwijl men enige moeite heeft met het ontmoeten van Stendhal. Vóór het museum heeft men hier toch een straat naar hem genoemd: een foeilelijke, karakterloze, gelukkig wat afgelegen straat, waarop men lezen kan: Beyle-Stendhal (écrivain). Onmiddellijk daartegenaan een rue Fantin-Latour, waarbij men onnodig heeft geacht te vermelden, dat deze beroemdheid schilder was; aan de rivier vindt men een quai Jongkind, evenmin met vermelding van beroep op het bordje. Als Beyle-Stendhal zijn indruk over zijn straat had moeten geven, hij had die zeker uitgedrukt in de woorden: ‘morne et bête’. In een ander verborgen straatje een klein en bescheiden eethuis dat zich naar hem genoemd heeft; een eethuis dat men in Italië een ‘trattoria’ zou noemen en waar men dikwijls lang niet het slechtst bediend wordt. Maar hier in Grenoble, ondanks de

[p. 134]

vergelijking met Italië die zich, niet in het ski-seizoen maar in dit jaargetijde, voortdurend opdoet: zelfde schaduwrijke, koele, bochtige straten die opeens zich openen op een plein vol zon, met een fontein, een opvallend beeld, de gevel van een kerk of een middeleeuws gebouw - in Grenoble houdt de goede keuken op beneden de prijs van 15 francs voor het menu à prix fixe. Voor 15 francs geniet men hier van een smeuïge, zelfs overdadige tafel, waardoor men zich gemakkelijk de corpulentie van Henri Beyle verklaren kan; zodra men omlaag gaat, wordt de keuken grillig, bij het onvriendelijke af. (Op het ogenblik dat wij dit schrijven hebben wij nog geen proef genomen in het etablissement Stendhal.)

Het geboortehuis van Beyle is te zien in de straat Jean-Jacques Rousseau, een nieuwe naam voor de rue des Vieux-Jésuites. (‘Pourquoi ce rhéteur de Jean-Jacques?’ veronderstelt een stendhaliaan dat Stendhal gevraagd zou hebben, vergetend dat hij niet won, maar ook niet verloor bij de ruil!) Het is een doodgewone ouderwetse gevel, boven een nauwe en lage gang, die zich nu opent tussen twee winkelruiten, waarin kazen en fruit opgestapeld liggen, en die vroeger misschien niet vrolijk, maar nu bepaald luguber is. Stendhal's geboortehuis is nu eenvoudig een vuile armeluiswoning, in een straat, die gemakkelijk in een mindere buurt had kunnen liggen van bijv. Turijn. (Grenoble ligt op de kaart ter hoogte van Turijn, men is geneigd dit te vergeten.) Maar als men de hoek van het straatje omslaat, komt men in een betere straat, vol grotere winkels; hier heeft een zeer behoorlijke boekhandel in deze dagen zijn uitstalraam gevuld met allerlei edities van Stendhal: de compleetste van Martineau (Le Divan), want die van Champion is te zwaar van geleerdheid en te duur; de doodgewone lelijke deeltjes van Calmann-Lévy, goedkoop maar met veel minder betrouwbare teksten; voorts allerlei boeken over Stendhal, tot de Ernestine toe, die door Stols in ons land gedrukt werd, en allerlei Stendhaliana-brochuretjes van véél te hoge prijs. Het aardige is, dat deze uitstalling plaatsheeft precies tegenover het huis waar de jonge Beyle in Grenoble

[p. 135]

het gelukkigst moet zijn geweest: dat van zijn grootvader Gagnon. Dit huis vormt de hoek van de straat en van de place Grenette, waar Beyle als scholier een aanslag pleegde op de ‘Arbre de la Fraternité’: de boom is weg, wat men nu nog op de place Grenette ziet is een niet onaardige fontein. Men heeft tevergeefs geprobeerd het Stendhal-museum in het oude huis der Gagnons in te richten: beneden heerst er nu de al te beroemde winkel Innovation; wat de verdere bewoners van het werkelijk grote huis doen, is mysterieuzer; de bovenkant moet vrijwel onveranderd zijn gebleven en de kenners weten van buiten aan te wijzen achter welk raam de oude Gagnon zijn studeervertrek had.

Over de place Grenette komt men dadelijk in de stadstuin. Dit was een van de geliefde plekjes van Stendhal: hier zat hij op het terras om het water van de Isère te zien voorbijstromen, met de bergwand op de achtergrond, die, zegt men, ergens het profiel vertonen moet van Napoleon. Hiernaast zweeft ook een ander terras, dat de achterkant vormt van het huis Gagnon: een soort hangende tuin, vol groen in een houten rasterwerk, maar alleen van beneden te zien voor vreemdelingen zonder introductiebrief voor de huidige eigenaar, - en men moet het dan bezichtigen over de muur en het dak heen van een bewaarschool. Sinds men in Parijs in de tuin van het Luxembourg een monument voor Stendhal heeft opgericht, heeft Grenoble het voorbeeld gevolgd: in deze stadstuin moet ook een duplicaat van het parijse monument staan. Waar? Men loopt door de bekoorlijke tuin, veel meer verborgen ook, maar zoveel rijker aan sfeer, aan schaduw, aan werkelijk karakter dan het centrum dat naar Victor Hugo is genoemd. Men ontmoet een borstbeeld van een paarsachtige stof, met een treurende vrouw in grafgewaad als schildwacht er tegenaan, maar het stelt allerminst Stendhal voor: het is een generaal die gevochten moet hebben in Algiers, in de Krim, in de italiaanse en frans-duitse oorlog. Een scheve kepi op een veldwachtersgezicht, onzegbaar verslagen achter de would-be spottende krul van de snorren. De generaal interes-

[p. 136]

seert ons niet, al heeft hij zich misschien prachtig geweerd bij Rezonville en Saint-Privat. Iets verder in een sierlijk en klassiek aangelegd bloemperk staat met een lange knots als een geweer op de schouder, heel opvallend, een beeld van Hercules. De muziekkoepel in het midden van de tuin, op het terras boven een café, het aardigste en het rustigste misschien van Grenoble, overal schaduw, maar men bespeurt niets van Stendhal. Eindelijk als men het boventerras volgt, teruglopend nu om de tuin weer uit te gaan, wordt men getroffen door een rechthoekig stuk steen dat boven de rij kleine zuilen van de balustrade uitkomt: men loopt haastig het terras af en ziet een soort opgerichte grafsteen boven een stijf bassin dat met kiezel volligt; in die steen een medaillon: het profiel van Stendhal dat Rodin naar het medaillon van David d'Angers heeft gemaakt, met een humoristische plooi in de mond en een neus die tegelijk langer en dikker is.

Aan de overkant van de tuin bespeurt men van hieruit, als men goed kijkt, de zwevende ‘treille’ weer van het huis Gagnon: moet men daarin de reden zoeken van deze verholen plek?... Tussen ‘treille’ en gedenksteen, een beetje rechts, staat een vespasienne: een van de talrijke in deze stad. Het profiel glimlacht, en wendt zich trouwens resoluut van het beoogde uitzicht af. Is de glimlach voor Grenoble's manier van eren? Men kan iets vriendelijkers bedenken: Beyle kijkt misschien naar de straat waar hij als jongen Mlle Kably van het Stadstheater, zijn eerste grote passie, zag voorbijgaan. Hij zag haar op een dag dit park binnenkomen en kende maar één beweging: hard weglopen, gebukt achter deze zelfde rij van kleine zuilen misschien... men zou het moeten opzoeken in Henri Brulard.

Het park ligt tegelijk lieflijk en waardig in de schaduw van zijn platanen- en kastanjebomen: het heeft de romantische deftigheid behouden van oude badplaatsen en seizoen-oorden, van Spa bijv.; meer dan een andere plek in Grenoble verdient het verenigd te worden met de nagedachtenis van Stendhal.

[p. 137]

Grenoble, 10 Mei 1934. - Het museum voor Stendhal, dat niet ingericht kon worden in het oude huis Gagnon, is nu, op voorstel van dr Léon Martin, burgemeester van Grenoble en stendhaliaan, ondergebracht in een gebouw, dat aan de stad toebehoort, in de rue Hauquelin. De wijk is oud, en een curieuze bijzonderheid mag heten, dat het tegenwoordige museum eens een kapel is geweest en de rest van het gebouw een kloosterschool voor jonge meisjes. Wonderlijke plaats voor iemand, die als kind reeds het priesterschap haatte in de persoon van zijn leermeester l'abbé Raillane, en die tot aan zijn dood bekend stond als een vijand van de kerk, een godloochenaar, wiens stopwoord in deze aangelegenheden was: ‘Ou il n'existe pas, ou il est méchant’.

De publicatie, door Casimir Stryienski, van Vie de Henri Brulard, was nodig om een grotere kring mensen te doen begrijpen hoe een groot en goed hart Beyle bezat, hoeveel ‘espagnolisme’ naast zijn ironie ging, hoeveel gekwetste gevoeligheid naast zijn zogenaamd cynische levenswijsheid. De beylisten beschouwen Henri Brulard dan ook als zijn meesterwerk, terwijl dat voor de stendhalianen meestal door Le Rouge et le Noir wordt vertegenwoordigd.

De opening van het museum op 5 Mei l.l. heeft plaatsgehad in een betrekkelijk kleine kring: de burgemeester van Grenoble, dr Martin, de onvolprezen ontcijferaar van Stendhal's teksten Henri Martineau, een andere ontcijferaar en befaamd Stendhal-kenner Henri Debraye, secretaris van het Stadhuis te Grenoble, de zeventigjarige Zwitser Charles Simon, die het woord voerde voor de buitenlandse Stendhal-bewonderaars, en de conservator van het museum, Louis Royer, voerden het woord. De burgemeester vooral vestigde nogmaals sterk de aandacht op het misverstand tussen Beyle en Grenoble en op Beyle's liefde voor de landstreek.

In het museum valt, na de portrettencollectie van de andere dauphinese beroemdheden in de voorzaal, een meer dan levensgrote buste in wit marmer van Stendhal op, door Pierre Lenoir: deze buste is beminnelijk, en zelfs wat al te zachtmoe-

[p. 138]

dig van uitdrukking, hoewel geheel geïnspireerd op het bekende portret door Dedreux-Dorcy, en voor het profiel zich verenigend met de opvatting van Rodin. Alle portretten van Stendhal zelf zijn in het museum bijeengebracht: weliswaar niet altijd als oorspronkelijk schilderij, maar bij het ontbreken daarvan door een goede reproductie. Een ontgoocheling voor sommigen is de onechtverklaring van het z.g. Henri Brulard-portret, dat Stendhal weergegeven zou hebben op zijn 17e jaar. Men vindt een kleine foto ervan bij andere reproducties van onechte of posthume Stendhal-portretten, en het is het enige, dat men betreuren kan: men had zich Beyle zo kunnen voorstellen, even vóór hij de dragondersuniform aantrok in Italië (het tijdstip, waarop Henri Brulard afbreekt), en de ganzeveer in zijn hand kon gewezen hebben of op zijn werk in de bureau's van zijn neef Pierre Daru, of op de onafgemaakte toneelstukken à la Molière, waarmee hij toen dacht zijn literaire roem te zullen verwerven.

Het oudste authentieke portret van Stendhal is van 1807 en geeft hem weer op zijn 24e jaar: hij is er reeds corpulent, maar heeft weinig van de vriendelijke ironie op de oudere portretten. Het is van Boilly en werd voor 120 frs in één séance geschilderd; Beyle liet het maken om zijn latere maîtresse ‘Mme Palfy’ (in werkelijkheid Mme Pierre Daru) aan te sporen tot het laten maken van haar portret door dezelfde schilder: d.w.z. zonder de plaag van het lange poseren. Twee profielportretten, volgens het procédé van een ‘physionotrace’ zijn van hetzelfde jaar. Het profiel is door een instrument op papier gebracht en daarna met crayon opgewerkt; was de methode goed, dan zou men hier zekerheid kunnen opdoen over de neus van Stendhal, die iets dikker is dan op het medaillon van David d'Angers, maar veel bescheidener van proporties blijft dan bij Rodin. Op deze portretten - waarvan het ene trouwens een verkleinde repliek is van het andere - ziet men Stendhal het meest als dandy: door de houding van het hoofd, de zwier van het haar, de revers van de jas, de opgolvende witte das.

[p. 139]

Het volgende portret, chronologisch, is dan dat van David d'Angers, en van 1829; Beyle is dan 22 jaar ouder geworden, dus 46; het haar is gedund, de mond geestiger geworden, de wang ronder. Een gesupposeerde caricatuur door Henri Monnier, getiteld ‘Monsieur de Fongeray’ doet inderdaad sterk aan hetzelfde profiel denken, maar is te oud, tè kaal en tè buikig: zo kan hij eerst geweest zijn tegen het eind van zijn leven, als consul te Civita-Vecchia, op een dag in de harde wind, toen zijn pruik was afgewaaid.

De volgende portretten zijn van zijn 52e jaar: het ene, waarvan hier alleen de reproductie hangt, is in het bezit van de heer Bucci van Civita-Vecchia, zoon van de antiquair, die een van de weinige mensen was met wie Beyle daar omging; het origineel hangt in het huis waar Stendhal als consul woonde. Het schijnt te Rome gemaakt te zijn door Jean-Louis Ducis en heet ‘fort ressemblant’; het is ongetwijfeld een van de aardigste portretten, zo niet het aardigste, van Stendhal. Hij is hier in burger, met ‘een zwarte das, die zijn hemd verbergt’ en zijn stok met gouden knop (thans eveneens in het bezit van de heer Bucci) in zijn hand. Het gezicht is vol en tegelijk vriendelijk en pittig; de mond vol ‘bonhomie’ en geestig, de ogen klaarwakker en het geheel geeft ongetwijfeld het uiterlijk van een man van geest, maar met niets van het ‘air méchant’ dat men bijv. bij Voltaire telkens opmerkt. Stendhal zei soms van zichzelf, dat hij er uitzag als een italiaanse slager; dit portret doet die opmerking begrijpen, als men zijn vaak onbarmhartige zelfspot en zijn buitensporige liefde voor alles wat maar italiaans was, in aanmerking neemt; maar veeleer doet het denken aan een postillon uit die tijd: de intelligentste en onderhoudendste dan, die men zich denken kan. Een ander portret hangt hier in de originele olieverf en is uit hetzelfde jaar; het geeft Beyle weer in consuls-uniform, met het Legioen van Eer op de jas. Het lijkt op het andere, maar de oogleden zijn zozeer anders gezien, dat van de uitdrukking, die het portret daar zo charmant maakt, hier veel minder te bespeuren is. Dit meest ‘officiële’ portret van Henri Beyle heeft lange tijd toe-

[p. 140]

behoord aan zijn vriend Prosper Mérimée, die het later aan keizerin Eugénie gaf ‘om haar aan haar grote vriend te herinneren bij wie zij als klein meisje op de knie gezeten had’. Het wordt toegeschreven aan prins Demidof, en is een van de belangrijkste bezittingen van het museum: 1e als origineel schilderwerk natuurlijk; 2e (nu nog), omdat het de laatst ontdekte beeltenis en dus de minst bekende is.

Een nog veel minder bekende tekening - van Wicar - die misschien één of twee jaar eerder gemaakt werd, is voor de Stendhal-iconografie zeker van nauwelijks minder belang; deze tekening is knap, in het fors-en-toch-sierlijke genre, de gelijkenis moet op een impressie berusten, want het voorhoofd is hier laag en het gezicht heeft iets neger-achtigs, dat aan een dikkere Poesjkin denken doet. Een caricatuur van Stendhal door Alfred de Musset, gemaakt tijdens een reisontmoeting op de Rhône, toen Stendhal naar zijn post in Civita-Vecchia terugkeerde en Musset in gezelschap van George Sand naar zijn zo dramatische belevenis te Venetië ging, is bekender; men ziet er Stendhal min of meer aangeschoten dansen, met laarzen, een ruime mantel om het lijf en een bolivar op. George Sand vond hem bij die gelegenheid ‘quelque peu grotesque et pas du tout joli’; Musset had meer sympathie voor hem, zoals Stendhal trouwens voor Musset. Terwijl men er bijna zeker van kan zijn - dit karakter in aanmerking genomen -, dat hij zich door ‘la femme Sand’ (later schrikbeeld ook van Baudelaire) van zijn minst voordelige zijde heeft willen laten zien. Een andere vlugge krabbel is van Stendhal zelf (op het manuscript van Lucien Leuwen) en geeft zijn profiel met een bril op: ‘lunettes d'yeux devenus plats’, met de notitie dat hij die bril droeg van 1 september 1835 af.

Van Dedreux-Dorcy vindt men dan het bekende schilderij - wederom het origineel, vroeger in het Museum van Grenoble - en een gouache, die de schets geweest is voor het olieverfportret. De gouache is aangenaam van kleur, maar onbeduidend qua fysionomie; het grote portret moet daarentegen opvallend juist zijn geweest voor één van de vele uitdrukkingen

[p. 141]

van Stendhal. Hij is er om en bij de 55 en heeft al de ringbaard van zijn laatste portret (door Sodermark); de blik is tegelijk wantrouwig en sentimenteel, ontgoocheld en onuitroeibaar romantisch, de mond glimlacht; het geheel moet nauwkeurig overeenstemmen met de gemoedstoestand van de schrijver van La Chartreuse de Parme: het is een mengeling van spijt en verlangen, de ironie van op Mosca te lijken en Fabrice te hebben willen zijn... Dan nog de reproductie van een repliek van ditzelfde portret, waarvan het origineel toebehoort aan de comtesse de Gramont: met een veranderde blik, schamper en opgewekt, en veel minder aantrekkelijk. En tenslotte het laatste portret door Sodermark - wederom als foto, het origineel is in het Museum van Versailles - waarop Stendhal 57 is, twee jaar voor zijn dood dus gemaakt, en waarop de uitdrukking er vooral een is van levenswijsheid en rust. Dit portret is misschien het meest gereproduceerd en verspreid; Stendhal zelf vond het een meesterwerk.

De portretten van Stendhal zijn omgeven door portretten van mensen, die hij gekend heeft; ze hangen er ongeveer in de chronologische volgorde van zijn biografie. Er zijn foto's, reproducties, gravures, tekeningen, en vaak de kleinste van personages, die ons interesseren, terwijl onbelangrijke passanten er in groot-formaat en in olieverf hangen. Er is met grote zorg naar gestreefd om zoveel mogelijk fysionomieën en localiteiten bijeen te brengen, die het leven van Stendhal illustreren, en aan de lacunes ziet men eerst goed hoe moeilijk dit geweest moet zijn. Maar de bezoeker is dankbaar voor al wat hier voor hem beeld wordt, ook voor de vele foto's van landschappen, waar Beyle vertoefd heeft; de omstreken van Grenoble vooral hebben vele foto's; Italië werd weergegeven in gravures, voor het grootste deel Milaan. Charmant is een klein schilderij van het stadspark van Grenoble in 1789 door Stendhal's tekenmeester Jacques le Roy.

Wat de lacunes betreft, er zijn er al dadelijk in de familiebeeltenissen: men ziet daar de beminde grootvader Henri Gagnon, de zusters Pauline, van wie Stendhal veel hield, en Zé-

[p. 142]

naïde, die ‘tot het andere kamp behoorde’, maar men vindt noch de oud-tante Elisabeth, bij wie hij zijn espagnolistische ideeën opdeed, noch de verfoeide tante Séraphie, noch zijn niet minder verfoeide vader Chérubin Beyle, noch de libertijnse oom Romain; daarentegen wel vele portretten van diens zoon Oronce, ofschoon Stendhal die alleen maar gekend heeft als tweejarig kind.

Veel portretten van de vrienden uit zijn later leven, die men uit zijn geschriften zo goed kent, zodat men met vreugde hun gezichten ziet: Crozet, die Stendhal aan verschillende beschrijvingen hielp, de Bérenger, die in 1813 bij Dresden sneuvelde, de Barral, Martial Daru (jongere broer van Pierre), die Beyle's gids was bij zijn eerste bezoek aan Milaan, de Mareste, die hij later te Parijs dagelijks zag en over wie zoveel staat in Souvenirs d'Égotisme, Victor Jacquemont, die jong in Indië stierf en hem het voorbeeld ‘Félicie’ gaf voor De l'Amour, Claude Fauriel, die hem voor hetzelfde boek inlichtte over de liefde in Arabië, Sutton Sharpe, Mérimée en Domenico Fiore, veel ouder dan hij, maar wie hij sommige van zijn eerlijkste brieven geschreven heeft. Leermeesters, geleerden, toneelspelers, beroemde tijdgenoten en toevallig geziene maar representatieve mensen wisselen elkaar af, en steeds doet het overbodige de lacunes niet vergeten.

Evenzo in de portretten van vrouwen van wie Beyle gehouden heeft: men vindt hier een miniatuur van zijn jeugdliefde Victorine Mounier, en een van Minette de Griesheim (maar geen Mlle Kably en geen Mélanie Guilbert), de reproductie van een galaportret van Mme Pierre Daru, en een van de Salome van Luini (met het hoofd van Johannes de Doper), waarin Stendhal de trekken wilde herkennen van de zes jaren platonisch beminde Métilde Dembowski; Alberte de Rubempré, die hij niet langer dan een maand bemind heeft (maar geen Angela Pietragrua), een foto van een borstbeeld van Clémentine Curial, en tenslotte Giulia Rinieri de'Rocchi, het model waarschijnlijk voor Mathilde de la Mole. Volgens het proces Berthet, waaraan Stendhal de geschiedenis van Le Rouge et le

[p. 143]

Noir ontleende, zou Mathilde moeten zijn een Mlle de Cordon, maar volgens een brief van Mérimée zou bovendien nog een zekere Mary de Neuville, die zich in 1830 liet schaken, het prototype hebben kunnen zijn. De geschiedenis van de modellen is nog lang niet uitgevochten: zo was Mme Michoud, de burgemeestersvrouw van Brangues, die in het proces Berthet de rol van Mme de Rênal vervulde, een heel ander karakter dan Mme de Rênal, en wie is het prototype dan van dat vrouwenkarakter? Er is een documentaire maar ook een psychologische kant aan dit soort constructies.

De rest van het museum, dat, hoewel klein, reeds nu alleszins interessant is, bestaat uit vitrines, waarin manuscripten en eerste edities, en foto's van tekeningen van Stendhal zelf (uit Henri Brulard voor het grootste deel), meestal plattegronden, op een enkele uitzondering na, zoals de pennekrabbel waarop het jongetje Beyle op een trapje voor het bord staat, sommen uitrekenend voor een leraar, die in een brede fauteuil zit weggedoken.

Grenoble is een aantrekkelijkheid rijker geworden voor wie deze stad niet alleen om de wintersport bezoeken; misschien hebben de stichters van het museum zelfs geen ongelijk, wanneer zij in deze ex-kapel een verzameloord willen zien van alle Stendhal-clubs in de toekomst. Misschien ook zal de echte Beyle-vriend alleen incognito zijn hulde willen brengen aan de man, die eens schreef, dat alleen Mérimée, Fauriel en hijzelf geen charlatans waren in de literatuur.