Fernand Fleuret: De Gilles de Rais à Guillaume Appollinaire

Dit is wat men tegenwoordig in Nederland een ‘essaybundel’ zou noemen, waarmee men in Frankrijk iets anders bedoelt.

[p. 120]

Het zijn opstellen die buiten Fleuret's creatieve arbeid vallen; men zou ze als critische artikelen kunnen aan duiden, maar enige stukken, die veel meer hebben van de herinnering, onttrekken zich zonder moeite aan die benaming. Het slotopstel, dat Fleuret's vriendschap met de dichter Guillaume Apollinaire behandelt, is een portret vol poëzie en met romantische details; de herinneringen vervat in het opstel Blasco-le-Magnifique, gewijd aan Blasco Ibañez, is niet minder poëtisch, maar dan poëtisch-satiriek. Vanuit een oogpunt van menselijke inhoud zijn deze twee opstellen wel verreweg de beste uit de bundel. In de rest herkent men voornamelijk, en bij alle vertederde accenten voor zijn geboortestreek Normandië, de geleerde, de man die niet alleen dichter en romancier is, maar ook met vele banden aan het verleden vastzit. Fleuret is niet voor niets een der weinige franse dichters die in staat bleken een compleet 17e-eeuws auteur te creëren: Le Carquois du Sieur Louvigné du Dezert is een der knapste mystificaties uit de gehele franse literatuur, knapper volgens de kenners (waaronder Apollinaire) dan de vermaarde mystificaties Théâtre de Clara Gazul en La Guzla van Mérimée. Het uitgesproken satirische en libertijnse karakter van dit werk, waardoor een braaf man als Francis Jammes de gesupposeerde auteur sinds eeuwen in het hellevuur waande, maakt dat men het, ondanks zijn verdiende roem, weinig in de boekhandels aantreft.

Daarentegen kan men zich gemakkelijk een beeld vormen van Fleuret's elegante eruditie in de roman Histoire de la bienheureuse Raton, fille de joie, paradoxaal en à la Anatole France goed geschreven, een beetje aan elkaar hangend met ficelles, en bestaande uit genrestukjes, keurig geconstrueerde portretten en kleurtjes van 18e-eeuwse gravures, maar met dat al ‘seer aengenaem om leesen’, zoals men bij ons in een vorige eeuw bij de titel vermeld zou hebben. Als de heldin Raton, ondanks haar wonderlijke loopbaan, al nooit reëel wordt, en altijd van het illustratiemateriaal van haar eeuw afhankelijk blijft, de portretten van de marquis de Sade, van

[p. 121]

de polygraaf Restif de la Bretonne, van de verlopen en toch zo goed gebleven abbé Lapin (een uitvinding van Fleuret, deze laatste) zijn te krachtig en kleurig om ook niet buiten de losse intrige van het verhaal te leven. Deze gave, om historische personages te herscheppen, maakte van Fleuret de aangewezen persoon voor een bundel als de hier besprokene; men kon er zeker van zijn, dat zijn solide kennis door veel bijkomstigs en zelfs ‘menselijks’ zou worden veraangenaamd.

De keuze van de stukken is overigens vrij willekeurig, zoals trouwens de titel reeds doet vermoeden. Verreweg het grootste opstel is aan Gilles de Rais gewijd, die wij in Nederland onder de schrijfwijze de Retz (zoveel kantiger voor ons oog) plegen aan te duiden. Fleuret heeft jaren geleden met Louis Perceau de processtukken van deze zogenaamde ‘blauwbaard’ en kindermoordenaar uitgegeven met een alleszins belangrijke inleiding, welke studie nu als eerste in deze reeks werd herdrukt.

Het is voor de velen die zich voor Gilles de Retz interesseren van het grootste belang de studie van Fleuret te kennen. Dat Gilles nooit Blauwbaard was, is door anderen bij herhaling aangetoond, maar Fleuret doet oneindig meer: hij wast Gilles' reputatie schoon en wel zozeer, dat hij hem zijn hele legende (die toch zo rijk en bekoorlijk was voor alle amateurs van het satanisme) met een onweerstaanbare logica afhandig maakt. Het getuigenverhoor wijst volgens hem duidelijk, niet alleen op de infaamste pressie, want met folterwerktuigen heeft men in de middeleeuwen iedereen alles kunnen laten bekennen, maar op een samenraapsel van idioten en dronkaards. Na het proces van Jeanne d'Arc verdient het proces van Gilles de Retz zijn revisie, die hier meesterlijk gedaan wordt. Haat, afgunst, politieke redenen weefden een net om de gewezen wapenbroeder van de Maagd van Orleans, waarin hij evenals zij hulpeloos verstrikt moest raken; de priesterschap heeft daarna alles gedaan om de kerk van deze daad vrij te pleiten, zoals men het ook voor dat andere proces gedaan heeft. Gilles de Retz, slachtoffer van machtige benijders maar

[p. 122]

niet minder van de duivelbezweerders en alchemisten, die hij in zijn intimiteit had toegelaten, maakt een zielige indruk en behoudt tenslotte alleen zijn grote stervensmoed, die niet de berouwvolle zondaar tekent, zegt Fleuret, maar de onschuldig veroordeelde. Het is een curieuze bewijsvoering, eens zo interessant in een tijd waarin het proces van Leipzig ieders aandacht vraagt; men zou ook willen weten hoe het proces van Landru eruit kan zien, door een Fleuret herzien van over vijf eeuwen.

Eén ding is zeker: dat de ‘poëzie’ ook hier haar rechten niet verliest, dat men na de klassieke bladzijden van Huysmans en anderen nog vele bladzijden verwachten mag, door de onaantastbare legende van het ‘monster’ geïnspireerd, van Hanns-Heinz Ewers over Ribemont-Dessaignes tot onze verteller Bordewijk, of beter nog tot onze S. Vestdijk (die trouwens een studie aan Gilles wijdde, meer doorstraald van het bescheiden licht van dr Cabanès helaas dan van dat van Fleuret, wiens vertrouwenwekkende naam zich voor deze studie tot dusver dan ook schuilhield onder het collectieve pseudoniem Ludovico Hernandez, de eerste naam voor zijn medewerker Louis Perceau, de tweede voor zichzelf).

Over een franse vertaling van onze Beatrijs, over een avonturier die niet ten onrechte een Casanova uit een vorige eeuw is genoemd: Pierre-Corneille Blessebois, die eveneens iets met ons land te maken had, want hij maakte het hof aan een weduwe Elsevier, diende op onze vloot onder Cornelis Tromp en droeg zijn werken - waaronder libertijnse - op aan onze Stadhouder uit die dagen, over de manuscripten van Casanova en diens uitgever Brockhaus vindt men hier een alleszins lezenswaardig commentaar. Het stuk over Stendhal is, ondanks enige vernuftige opmerkingen, weinig treffend - de manier waarop Fleuret hier tracht te bewijzen hoezeer Stendhal op Restif de la Bretonne lijkt, is met geringe inspanning toepasselijk op iedereen en iedereen - maar men leest dit proza altijd met genoegen, als men zich eenmaal voorhoudt, dat het van een lettré komt voor wie Rémy de Gourmont, na

[p. 123]

Moréas en Anatole France, de grootste franse schrijver is van zijn tijd. Over deze ‘grootheid’ van ‘schrijven’ kan men met Fleuret krachtig van mening verschillen en zozeer zelfs dat men niet meer weet wat hier met dit toch al sybillijnse woord bedoeld wordt; niettemin blijven zijn andere gaven sterk genoeg om van hem te doen genieten, waar hij zonder voorbehoud als zeer genietbaar moet worden erkend.