[p. 73]

Roger Martin du Gard: Vieille France

Als men let op de telkens terugkerende namen van bepaalde franse schrijvers in Nederland en de, zuiver literair gesproken, soms ongemotiveerde redenen van hun populariteit (Duhamel, Mauriac, Montherlant en zelfs Maurois), dan voelt men de behoefte om bij het minste werk van Roger Martin du Gard er weer aan te herinneren, dat ook hij, en met meer recht dan bijna ieder ander, een eerste rang in de franse letteren van deze tijd inneemt, dat hij niet alleen de schrijver is van het bekende en nog steeds onafgewerkte Les Thibault, maar van het wellicht nog belangrijker Jean Barois, een van de sterkste boeken die het Frankrijk van de 20e eeuw heeft opgebracht, een van de weinige boeken ook, waar op bijna iedere bladzij de man spreekt, die iets te zeggen heeft. Les Thibault is een wonderlijk boeiende familieroman; een van die lange werken, waarin het talent van de schrijver ons niet alleen schadeloos stelt, maar volkomen vasthoudt, terwijl het toch gaat over de lotgevallen van personages, die op zichzelf weinig belangrijks hebben. Dit boeien tegen de gegevens in heeft Roger Martin du Gard gemeen met onze Couperus; Les Thibault is in dit opzicht vergelijkbaar met een reeks als De Boeken der Kleine Zielen. Evenals Couperus is Martin du Gard, in de ontwikkeling van zijn verhaal, door zijn dialoog vooral, zonder inzinkingen overtuigend. Zijn dialoog is, met de zo beroemd geworden dialoog van Hemingway, misschien wel de voortreffelijkste die er op het ogenblik bestaat, maar het verschil hier is in het oog lopend: bij Hemingway, ondanks het bewuste negéren vaak van de rechte lijn, toch een synthese, met de bedoeling krachtig te zijn, een maximum kracht te geven bij een eenvoud vol voorgewende achteloosheid; bij Martin du Gard, ondanks groter uitvoerigheid, een zelden loslaten van de rechte lijn, maar een genuanceerdheid, een waarschijnlijkheid ook, zonder dat er trucs gebruikt worden als bijzondere manieren van uitspreken, waarbij ieder gesproken woord feilloos bij een bepaald personage hoort, en de

[p. 74]

dialoog dus voortdurend de karakters van de personages blijft differentiëren en handhaven.

Een bijzondere kant van dit talent heeft zich gewijd aan de boerenpsychologie - aanvankelijk in kluchten als Le Testament du Père Leleu en La Gonfle, thans in dit ‘album van dorpsschetsen’, zoals de auteur het in een opdracht zelf noemt, Vieille France. De techniek van het boek is zuiver, maar haast al te eenvoudig: de auteur maakt ons getuige van het wakker worden van een dorpsbrievenbesteller; wij leren hem en zijn vrouw kennen en gaan dan met hem mee op zijn dienstronde. Aanvankelijk getrouw met hem samen - later wordt de auteur vrijer en de brievenbesteller soms opzijgezet, totdat men weer aan hem denkt en ziet dat hij er nog is - gaan wij dan het hele dorp rond, met de omliggende boerderijen en het blijft, alles bij elkaar genomen, niets dan een knappe reportage, een verzameling portretten en notities van franse boeren en dorpelingen, met hun schandalenkroniekje, hun kleine levensdrama's en hun strijd om het bestaan, met al de trekjes en karaktertrekken die wij na Zola gerust mochten verwachten: blinde godsdienstijver en naief immoreel winstbejag, jaloezie en afgunst, domheid, de zieligheid van een oud heer die ‘gâteux’ wordt, sluwheid, achterlijkheid, boerenpolitiek en nogmaals veel domheid. Men legt het boek weg, met het gevoel niet uit een ‘wereld’ te komen, maar werkelijk alleen maar uit het dorp. De knapheid van Roger Martin du Gard gaat in dit kader zelfs geheel onopgemerkt voorbij, het is een beetje als de huisvlijt per verfkwast van een schilder die vele meesterstukken vertonen kan. Er is, behalve het roerende portret van de gâteux, die zijn collectietje waardeloze boeken en oude prullen voor een heel bijzondere museumcollectie is gaan aanzien, één werkelijk boeiende en in zijn soort beklemmende, maar te korte en te los staande episode, het hoofdstuk ‘Les gendarmes chez les Pâqueux’, het bezoek van de brigadier bij de eenzame boerenfamilie, waar de zoon en dochter verdacht worden hun oude vader te hebben opgeruimd en men de oude vader terugvindt, vervuild en

[p. 75]

opgesloten, maar een echo geworden van zijn dochter, wettelijk niet te verlossen uit de ‘geluksstaat’, waarin hij zegt te verkeren.

Het blijft de vraag of dit boek onbelangrijk is op zichzelf, onbelangrijk in de productie van Martin du Gard, of juist integendeel toch belangrijk, alleen omdat het van hem is. Eén ding is zeker: men herinnert zich hierna niet voor niets dat dezelfde man eens Jean Barois schreef.