[p. 509]

‘Zich doen gelden’

[p. 510]
[p. 511]

I
De slechte dochter

Voor Caroline van Hogendorp werd het verschil tussen haar twee zoons geheel uitgedrukt door hun stemmen: die van Dirk, op zijn tiende reeds, laag maar naar de hoge tonen schietend bij vrolijkheid, soms hees en onzeker van intensiteit, die van Karel eigenlijk van nature hoog, maar omlaag gedrukt en overheerst, een stem die reeds koel en mannelijk wilde zijn toen de bezitter nog volkomen een kind was. Het was haar opgevallen hoe Dirk in zijn prilste jeugd krakend open scheen te splijten als hij zijn zin niet kreeg, terwijl Karel uren lang stom kon lijken, een kind dat zich in stilte scheen te wennen aan de beproeving van aan grote mensen overgeleverd te zijn.

Toch was er een tijd dat Karel - toen zes of zeven - schichtiger was dan Dirk, angstig deed bij ieder geluid; en Dirk er opeens plezier in vond te bewijzen dat hij dit opgemerkt had: hij ging voor zijn broertje op de grond zitten, tekende kanonnen op een stuk papier en riep: ‘Boem! Boem!’ De eerste keer was Karel ijlings opgestaan en weggelopen; hij had zelfs de deur hard achter zich dichtgetrokken. Dirk opende de deur weer, steeds met het papier in zijn hand en met zijn neus erop herhaalde hij het geboem. Karel was niet teruggekomen. De volgende keer, toen dit opnieuw gebeurde, bleef hij zitten; hij nam Dirk het papier rustig uit de hand, keek strak naar de kanonnen en scheurde ze in twintig stukken. Zelf door zijn logica gevangen, hield Dirk zich onmiddellijk stil. Na die daad was ook Karel's schichtigheid verdwenen. Dit was misschien de eerste keer dat Caroline zich op een gevoel van bewondering voor haar jongere zoon betrapte. Maar ongeveer gelijktijdig moest zij ontdekken dat hij buien kon hebben van mateloze

[p. 512]

koppigheid; hij was veel koppiger dan Dirk en zij had nuttig gevonden een van die buien met de zweep te breken. ‘Hij is méér dan Dirk’, dacht zij ondanks zichzelve. En toch bleef Dirk haar oudste, degene wiens geboorte, temidden van zo pijnlijke familieomstandigheden, haar felste vreugd was geweest.

Over het algemeen hielden de broers veel van elkaar; men kon zien dat zij zich bewust waren bijeen te horen wanneer zij in Den Haag samen wandelden; maar op Sion, wanneer zij spelletjes verzonnen, kwam het soms tot vechten. Er was één spel bij dat altijd in ernst uitliep, het heette Claudius Civilis, vrijheidsheld der Bataven, tegen Julius Caesar. Dirk was Caesar, Karel Civilis, en meestal won Caesar het, maar er waren builen en schrammen. En de verdere dag maakte Civilis Caesar beschaamd, plaatste hij zichzelf boven de fysieke nederlaag door een voor zijn jaren ongelooflijke waardigheid.

Caroline had de kinderen gewend heel jong reeds in haar salon te verschijnen, zelfs wanneer zij hoge of bijzondere gasten ontving, want ook haar man was van gevoelen dat men hen niet te vroeg met de wereld vertrouwd kon maken; zij had de gewoonte aangenomen om, als zij haar kinderen voorstelde, van Karel te zeggen: ‘Dit is eigenlijk de oudste’. Voor Dirk was dit toen amusant, als werd zijn broer er eigenlijk beschaamd door gemaakt, voor Karel scheen het de waarheid, zodat er niets geks mee was verkondigd. Langzamerhand was iedereen zich eraan gaan wennen dat Karel, die ruim een jaar jonger was, voor Dirk's oudere broer doorging, wat hem twee jaren ouder maakte dan hij in werkelijkheid was. Beiden leken op haar, zij wist het: het waren Van Harens, geen Van Hogendorpen. Zij vreesde dat zij even geniaal, maar onder een even ongelukkig gesternte, waren geboren. Geen van beiden was misschien werkelijk mooi, hoewel Karel een fijn jongetje was en ieder op eigen wijze iets zeer opmerkelijks bezat dat ook in de fysionomie tot uiting kwam; de knapheid van hun vader scheen alleen gediend te hebben om de trekken van hun moeder in de hunne regelmatiger te maken.

Bijna tegelijk met haar man had zij deze twee zoons verloren.

[p. 513]

Was het een vervloeking die op haar rustte? Hoezeer zij zichzelf ook opgevoed had met de redelijke geschriften van de filosofen, iets van deze oud-testamentische angst was over haar blijven hangen. Zij kon zeggen dat zij een goede moeder had weten te worden, maar was zij - ondanks alles - niet een slechte dochter geweest? Zij had haar vader als dood beschouwd na de ellendige dagen die aan haar huwelijk voorafgingen; hij had evenzo gedaan, maar zij wist dat hij zijn schuld niet inzag. Het was of God hem geholpen had zijn misdaad te vergeten: hij had haar zuster Betje vergeven, maar zij was in zijn oog schuldig gebleven, zij had tot het uiterste meegeheuld met de vijanden die hem ten val hadden gebracht, en haar zuster Amelia, de enige van de familie met wie zij nog betrekkingen onderhield, had haar geschreven dat Onno van Haren voornamelijk haar bedoelde, wanneer hij zijn verwensingen uitsprak tegen de vadermoorders. Na zijn dood had zij, in een uitbarsting die niet meer te weerhouden was, vanuit haar eigen eenzaamheid, aan haar moeder als aan een langverloren lievelingszuster geschreven - en nooit antwoord ontvangen.

Het beeld van haar vader had haar vaak voor ogen gezweefd, soms als de verbannen bewerker van een afzichtelijk onrecht dat haar was aangedaan maar waaraan zij toch niet kon geloven, soms veel meer nabij, als een onmiddellijke bedreiging. Eens had zij van hem gedroomd en hem zo duidelijk vóór zich gezien of hij er in levenden lijve was, maar hij hing boven haar en zij voelde zich gebonden. Zijn ogen stonden zwart en kwaadaardig in zijn vlezig gezicht, het was als ging hij haar honen en slaan, en opeens, zo vlug dat zij de overgang niet merkte, zonder dat er verder één verandering kwam in de houding van hoofd of gezette figuur, zag zij rode kraters inplaats van de ogen, en toen zij beter toekeek, duidelijke bloedtranen langs zijn neus vloeien. ‘Ik word vreselijk gestraft, kind’, het was of hij haar dit zei, maar zijn mond opende zich niet, en zij begreep dat zij, zelfs in de droom, die woorden er zelf bij had verzonnen.

[p. 514]

Dat was in de dagen geweest toen het scheen of alles haar mee zou lopen, als werd door het ongeluk van haar vader haar geluk gevoed; zoals ook billijk scheen, na het gebeurde. Dirk was geboren toen haar man en haar vader nog in volle strijd waren, Karel op de dag zelf waarop het hof van Friesland haar vader niet schuldig, maar ook niet onschuldig verklaard had, en omstreeks deze zelfde tijd was haar man lid geworden van de vroedschap van Rotterdam. Het wees erop, zei iedereen, dat hij zijn beloning kreeg van de dikke hertog; maar dan zag men de algemene politiek van Brunswijk niet in, die, juist als voogd van de jonge stadhouder, erop uit was zich meer dan beminnelijk te tonen tegenover de staatse regenten. Daarbij, haar Willem was een man met gebreken, driftig en lichtzinnig in sommige opzichten - zij zou gek moeten zijn geweest als zij na twaalf jaar huwelijksleven had nagelaten dat op te merken - maar voorzeker niet zonder bekwaamheden.

Zij wist hoe men over hem oordeelde: schrander maar oppervlakkig enz., maar dan toch weer schrander genoeg om de deïsterij van zijn jeugd tegen een nieuwer piëtisme te ruilen als zijn belang dat meebracht. Maar zij wist ook dat die deïsterij in wezen altijd jeugdcoquetterie geweest was; Willem was niet gelovig, maar had zich tegen een godsdienstige opvoeding van de kinderen in beginsel nooit verzet: ‘Laat ze maar vroom zijn, zei hij schamper; het kan helpen, als de vroomheid hun maar niet wordt toegediend als in den huize Haren ’.

Zijn haat tegen haar vader scheen nooit geluwd; soms dacht zij dat dit de enige aanwijzing was dat hij eens toch op haar verliefd was geweest. Toen zij die droom had, was Willem juist weer hoger gestegen, was hij lid geworden van de gecommitteerde raden van Holland. ‘Och, had zij met een glimlach verondersteld toen zij hem haar visioen beschreef, kon het zijn dat haar vader daarom weende?’ Hij voor zich scheen nu eerst lijflijk te voelen hoe hij die man uit de vergadering had gedrongen om zijn plaats in te nemen. Zij waren toen ook van

[p. 515]

Rotterdam naar Den Haag verhuisd, en de schone en drukke dagen waren begonnen, die het einde hadden voorbereid; de geluksstrelingen van de aanzienlijkheid, waaruit het ongeluk van de financiële slag was gesprongen.

Zij hadden toen hun weelderige woning betrokken aan het Noordeinde, waar ieder open tafel vond, waar iedere vreemdeling van betekenis, zij het door geboorte, rang of geest, van harte werd ingehaald. Zij zag Willem in zijn element: zij, die hem nooit in de raadzaal gehoord had, maakte hem nu avond aan avond mee, converserend in de wereld. Hij zag als bezoeker van zijn eigen huis de beroemde Diderot terug, die hij in zijn parijse dagen reeds ontmoet had, en onderhield enige tijd een briefwisseling met deze filosoof en met Marmontel, de in Holland zo bestreden auteur van de Belizarius. Caroline genoot met Willem van deze uitwisseling van inzichten en opvattingen, waarin enige belangstelling en wegwijsheid een patriciër de illusie konden geven van op gelijke voet te verkeren met de vruchtbaarste en onafhankelijkste denkers. Zij moest zich inspannen om als Willem's vrouw, als de gastvrouw van dit huis ook, geen slecht figuur te maken.

Het werd een roes, ook een geestelijke. Zij was de dochter van Onno van Haren, maar haar opvoeding was grillig geweest; graag vertelde zij hoe haar vader zijn taak had opgevat wanneer hij de bevlieging had zijn kinderen zelf les te geven; hoe hij haar, onder de leus van maar met het moeilijkste te beginnen, engels uit Pope had willen bijbrengen en italiaans uit Tasso. Toen zij Willem had leren kennen, was zij begonnen met lezen; daarna had zij, door haar moederplichten, vaak haar lectuur weer verwaarloosd; nu begon zij, tussen de vele gesprekken door, vaak als een gespannen voortzetting van die gesprekken, haar lectuur opnieuw. Zij vond ook een nieuwe opvoedster in een knappe en geestrijke vrouw die zich tot haar zozeer aangetrokken gevoelde, dat zij, hoe vreemd zij het in den beginne zelf vond, zich weldra als haar boezemvriendin beschouwen moest: de vrouw van de russische gezant, de prinses Gallitzin. Voor haar kinderen, voor Karel

[p. 516]

vooral, zag zij deze vriendin worden tot een tweede moeder; en zij zelf dankte aan deze vriendschap dat zij nu als een vriendin met haar zoon Karel kon corresponderen. Daarnaast, even ongemerkt, groeide haar goede verhouding tot het stadhouderlijk echtpaar, noemde men haar, Caroline van Hogendorp, de vriendin van de prinses van Oranje, zoals haar moeder de vriendin van de vorige prinses, al wist zij zelf te goed hoe grote afstand hier altijd behouden bleef.

 

Zij bracht met Willem de zomermaanden door op Sion te Heenvliet, toen zij voor het eerst van de latere prinses Willemijn hoorde. Men wenste eerst, volgens de traditie, een engelse prinses voor de jonge stadhouder; toen werd opeens deze genoemd, die enerzijds nicht was van de pruisische koning, van niemand minder dan Frederik II, anderzijds, waar haar moeder zijn zuster was, nicht van niemand anders ook dan de dikke hertog. Het gesnap van de wereld drong tot Sion door; Willem van Hogendorp vernam dat de partij van 's prinsen zuster, de prinses van Weilburg, waarbij Onno van Haren zich moest hebben aangesloten, liever het huwelijk met de engelse prinses zou zien, omdat deze misvormd en ongezond was, de duitse daarentegen welgemaakt, geestig en daarbij van zacht karakter. Daarna kwamen berichten dat de broer van de duitse prinses, de vermoedelijke troonopvolger van Pruisen nog wel, een zeer slechte reputatie genoot en, evenals de vader van de tegenwoordige koning, een sensuele bruut was met de smaak en neigingen van een sergeant; dat hij met zijn vrouw in zo slechte verhouding leefde dat het daar een hel in huis was; dat zijn vrouw, door haar broers opgestookt, haar man had willen regeren, maar dit mislukt zijnde, hij, prins van Pruisen, nu min of meer door haar schuld een leven leidde van uitspattingen en tegennatuurlijke driften. En deze prinses nu was er weer een van Brunswijk, nicht van de dikke hertog, waar zij een dochter was van zijn broer Ferdinand, zoals haar man zijn neef was, want zoon van zijn zuster. En heel dit bloed van Brunswijk deugde niet, zei men; de dikke

[p. 517]

heer die nu de jonge stadhouder bij de neus leidde, was misschien nog de minst kwade, hoezeer bemoeial, vals en onbetrouwbaar. Maar de echtgenote van de prins van Pruisen, schoonzuster dus van de prinses die men beoogde voor gemalin van de stadhouder, was wel de allergemeenste vrouw die ooit werd geboren; men vertelde dat zij zich vóór haar huwelijk reeds had overgegeven aan zekere muzikant Pietro, kamerdienaar van haar vader en bovendien door de pokken verrot, dat zij zich na haar huwelijk tussenbeide door knechts of soldaten liet bedienen. Haar huwelijk zou ingewijd zijn geworden door een van haar broers, die zich in priesterkleren vermomd had; en later was zij met Pietro naar Italië gereisd, na geprobeerd te hebben haar man te vergiftigen. Men zei dat Pietro toen op last van de pruisische koning in een kerker was gestopt of zelfs onthoofd, maar de koning verachtte ook zijn neef de kroonprins; en als dit de zeden waren van Berlijn, wat viel er van een prinses uit die omgeving te verwachten?

Daarna was de raadsheer Larrey als afgezant van de prins van Oranje zeer vertrouwelijk door de koning toegesproken en gunstiger berichten waren ingekomen: Frederik II had zich de opvoeding van zijn nicht altijd persoonlijk aangetrokken en haar geïsoleerd van alle schadelijke invloeden, terwijl zijn bekende smaak haar lectuur gekozen had. ‘Ik geef u haar niet voor een schitterende geest, had hij tot Larrey gezegd, maar zij denkt helder en degelijk, wat in deze tijd niet zo vaak voorkomt, heeft een beminnelijk karakter en geleerd dat zij als vrouw haar man niet moet plagen en zich met niets heeft te bemoeien dan hem vrienden te maken’. Bovendien was de koning erop gesteld geweest haar iemand mee te geven, in wie hij volledig vertrouwen stelde, freule von Dankelmann, die hij op zich nam te bezoldigen, zoals hij tot dusver gedaan had. Voor de dikke hertog was deze freule van dat ogenblik af een kijk-in-de-pot geweest, spionne van de koning van Pruisen, die hem geenszins mocht lijden en die hij al evenmin mocht, maar hij durfde niet weigeren.

Het huwelijk had plaats, en de jonge stadhouder, plomp, met

[p. 518]

zijn uitpuilende ogen en voortdurend verlegen glimlach tussen de volle wangen, was onmiddellijk zeer verliefd op zijn vrouw geworden, die hem van haar kant inderdaad met alle eerbied behandelde, hoezeer de republikeinse vormen in het nieuwe land haar soms ook verbaasden. Zij zag de prins van Oranje als de eerste dienaar van de Staten, en daarbij maar al te vaak hulpeloos overgeleverd aan haar oom van Brunswijk. Men zei dat zij veel werk maakte van haar oom de koning, maar haar oom de hertog op slag vijandig gezind was. Dat zij zijn invloed op haar gemaal wenste tegen te gaan was overigens begrijpelijk, en voor het hart van Caroline van Hogendorp te meer, waar men vertelde dat de hertog van zijn kant de verliefdheid van zijn pupil trachtte af te leiden als een ernstig staatshoofd onwaardig; maar ook in deze strijd zou freule Dankelmann aanvankelijk de hoofdrol vervullen.

Het begon al bij de eerste ontmoeting, toen de hertog het jonge paar op het Loo had opgewacht en kort daarop bevolen had het eten op te dissen. Genoemde hofdame had toen verzocht dat de prinses niet aan tafel zou gaan eer zij wat uitgerust zou zijn, daar zij door stof, hitte en sterke beweging een moeilijke dag achter zich had. De hertog, die plots een uitbarsting nabij scheen, had de freule op boze toon gevraagd of zij soms andere orders beliefde te geven, dat dit haar dan vrij stond enz.; waarop de freule op beleefde en zachte toon geantwoord had dat het haar plicht was voor de prinses te zorgen, wier delicate constitutie haar immers bekend was; en de hertog, zijn gewoonte getrouw, had meteen een al te nederige en hoofse houding aangenomen. Het leek toen of hij meteen inzag dat hij zich Dankelmann beter te vriend kon houden.

Caroline van Hogendorp maakte haar opwachting bij de prinses eerst veel later, maar ook zij begreep zonder aarzelen dat de goede gunst van Dankelmann onontbeerlijk was. Het gelukte haar echter zonder moeite die gunst tot zich te trekken, en nu nog was zij verheugd zo goed gemanoeuvreerd te hebben, wanneer zij dacht aan het kritieke ogenblik toen de

[p. 519]

opvoeding van haar zoons op het spel stond. De prinses zelf nam Caroline onmiddellijk voor zich in, en het gevoel werd beantwoord. Met vrouwelijke warmte had Caroline zich geheel ingedacht in de plaats van deze jonge vreemdelinge met haar rose gelaatskleur en haar bekoorlijke jongemeisjesachtigheid ondanks de scherpte van haar blauwe ogen en haar goed getekende maar dunne lippen, de hoekigheid van haar kaken en jukbeenderen. De prinses was een vrouw, ondanks het helder inzicht en de wat mannelijke zekerheid van oordeel die haar onmiskenbaar eigen waren; met haar ranke gestalte deed zij niettemin in niets denken aan de vorige prinses, die met de jaren van poppig plomp was geworden. En de prins zag in haar niets dan de vrouw, door de tact waarmee zij ook later - toen zij het met grote bewustheid ondernam de invloed van de dikke heer te bestrijden - hem wist te doen geloven dat zijn wil haar veel meer waard was dan de hare. Willem V keek naar zijn vrouw met blikken waarin de gewone schrikachtige onnozelheid soms werkelijk plaatsmaakte voor een soort mannelijke trots. In haar tegenwoordigheid leek hij ook sneller te denken, critischer te reageren dan gewoonlijk, zelfs tegenover de hertog; zich los te maken van zijn wonderlijke neiging om onbeduidende dingen persoonlijk af te doen met de pen in de hand, wat men zijn manie noemde om op te treden als zijn eigen secretaris. Men begon zelfs te mompelen dat hij de hertog eigenlijk zeer goed doorzag en hem geenszins liefhad, hoewel hij zich nog altijd te jong voelde om het consulentschap van deze dikkere dan hijzelf van zich af te werpen.

Caroline maakte in de jaren die volgden veel mee van de innerlijke strijd die aan het hof werd geleverd, en wat zij niet van freule Dankelmann hoorde, die haar graag in vertrouwen nam, vernam Willem van Hogendorp meestal van de oude heer Verelst, lid van de Raad van State en gecommitteerde van Zeeland, iemand die haar vader zeer goed gekend had en hem altijd slecht had kunnen zetten, overigens de grootste rondbrenger van nieuwtjes die men zich in Den Haag zelfs

[p. 520]

kon denken. De heer Verelst wist te vertellen dat de prins, gegeven zijn zwak karakter, niet alleen de hertog maar zelfs zijn vrouw wantrouwde, dat het vele werken waartoe zij hem gekregen had, door hem toch verkeerd was aangevat, en dat hij hiermee slechts de indruk op de hertog wilde maken van zijn steun niet meer te behoeven, maar dat de hertog wel slimmer was en zich niet ontzag in privé heftig tegen de kinderachtigheden van de prins uit te varen. Deze had onlangs, 's nachts na 2 uur nog wakker zijnde, al zijn edellieden en pages wakker gemaakt door hun beddelakens weg te trekken.

De prinses schaamde zich dan voor de prins, en Dankelmann had niet weten te verzwijgen dat zij hem eens, op zeer onhandige wijze, in een brief aan haar oom van Pruisen had menen te moeten verdedigen, omdat deze, die eerst een goede indruk van de jongeman scheen te hebben, nu - en dit kon niet anders dan door de rapporten van haar, Dankelmann, had Willem van Hogendorp er vlug aan toegevoegd - die mening wel zeer had gewijzigd. De prinses had haar man willen redden van de indruk van stumperigheid die hij op haar oom de grote koning wel moest maken, maar helaas als over een kind over hem geschreven. De koning had zijn nicht koeltjes geraden vooral geen complot tegen haar oom van Brunswijk te beginnen, want dat daar haar taak niet lag; en Willem van Hogendorp had hieruit opgemaakt dat de koning, schoon de dikke heer verachtend, in hem toch het sterkste personage aan het stadhouderlijk hof wenste te erkennen. De sympathie van Caroline voor de prinses was, na deze lans voor haar man gebroken en de kleine vernedering die zij er slechts mee behaald had, hevig toegenomen.

Intuïtief raadde Caroline dat de prinses alleen stond, dat haar wereldwijze beschermster de freule weliswaar de hertog niet kon uitstaan, maar van haar kant begrepen had in grote lijnen met het sterkste personage van het hof gemene zaak te moeten maken. Zoals men zei dat de dikke heer de belangen van de stadhouder maar al te graag verried, wanneer zijn

[p. 521]

eigenbelang hem de gunst deed nastreven van de staatse regenten, zo zag Caroline, onder de schijn van allerlei kleine botsingen om harentwil, de freule niettemin in het groot de prinses in de steek laten, en deze ‘realpolitik’, in het hofleven overgebracht dat zoveel kleine menselijke trekjes behield, vervulde haar soms met verontwaardiging. Zij sprak er met Willem over, maar hij leerde haar zich er buiten te houden en - iets waar zij later maar al te dankbaar voor zou zijn - zich in geen geval met de freule te brouilleren.

Met wellust vertelde de oude heer Verelst aan Willem hoe zonderling het was dat de prinses niet zwaar werd, hoewel de prins toch alle nachten bij haar doorbracht en niet oversloeg haar te caresseren; dat de hertog ontevreden was over de jonge prinses omdat het, volgens hem, haar schuld was en alles aan haar koelheid te wijten; maar de heer Verelst vertelde erbij dat de hertog haar voornamelijk ondankbaar vond tegenover hem, hertog, aan wie zij toch haar huwelijk dankte. De dikke heer was ook over Dankelmann uitgebarsten, die hij beurtelings een oude hoer en een slecht vrouwspersoon genoemd had, want zij had haar meesteres niet kunnen leren zich tegenover hem, haar oom, te gedragen. Verelst had het toen de freule maar overgebracht, die het weer aan de prinses gezegd had; de prinses had gebloosd en een zo slecht gespeelde poging gedaan om vriendelijk tegen haar ‘cher oncle’ te zijn, dat deze daar al evenmin over was te spreken. De oude heer Verelst, die gezant was geweest te Berlijn, verzuimde nooit aan deze verhalen andere toe te voegen betreffende de schoonzuster van de prinses, hoe die door het gebruik van drogues zich wel hoedde zwanger te worden, en van soortgelijke gewoonten in die familie. Met een fijn glimlachje, dat tegelijk alles en niets kon zeggen, vertelde hij tenslotte aan Willem van Hogendorp, dat hij zich de schrik van de dikke heer maar al te goed kon voorstellen, toen deze onverwachts hoorde hoe zijn prinses, de vrouw van de stadhouder, een reis naar Berlijn dacht te maken en hoe hij onmiddellijk het plan van deze reis aan Dankelmann had toegeschreven.

[p. 522]

Wonderlijk snel na al deze commerages, was de prinses van een dochter bevallen, en het was in de dagen daaropvolgende dat Willem van Hogendorp in persoon een kleine scène mocht bijwonen tussen de dikke heer en de scherpe freule, van een ongemene belachelijkheid. De freule, die de hertog schoorvoetend had zien binnenkomen, had lachend tot hem gezegd dat, nu de prinses zo goed verlost was, het er niet meer toe deed of zij dik werd of niet (de hertog had verkondigd dat vrouwen die te dik werden geen kinderen meer kregen), waarop de hertog rood van woede haar had toegeschreeuwd dat hij zulks nooit gezegd had, dat hij wel wist hoe men hem de vriendschap van prins en prinses trachtte af te nemen, dat de freule daar lang genoeg aan gewerkt had, maar dat haar zulks kon lukken bij de prinses maar nimmer bij de prins enz. De freule had effen geantwoord dat zij niet begreep wat Zijn Hoogheid zeggen wilde met deze zonderlinge en onwellevende taal en dat het scheen of hij zijn hoofd had verloren. Zij verlieten daarop beiden de kamer, ieder door een andere deur, de hertog in het voorbijgaan tot Willem van Hogendorp grommend dat zij hem het land uit wilde jagen, de freule de oude heer Verelst tot getuige roepend van wat er van weerskanten gezegd was, en vragend hoe men in dit land kon blijven zolang zulk een man er was. De volgende dag Van Hogendorp ziende, begon de hertog onmiddellijk met: ‘Wat zegt ge van dat canaille, dat mij gisteren zo grof beledigd heeft? O, ik ken haar en haar plannen; zij zoekt mij te brouilleren met dit hof en dat van Pruisen tezamen!’ en daarop, als was hij beangst dat men hem zou verdenken brieven te openen: ‘Want ge weet dat men praatziek is te Berlijn’. En tenslotte: ‘Zeg mij toch, hoe vondt ge die scène?’ Waarop Willem met zijn fermste stem antwoordde: ‘Ik vond dat u ongelijk had, Hoogheid, want zij heeft niets gezegd dat u in het minst ter wereld kon treffen’. De hertog keek hem aan, als ontnuchterd en met een wantrouwige glimlach, langzaam vragend: ‘Gelooft ge, Hogendorp?’ En Willem weer: ‘De scène was belachelijk, want volstrekt nutteloos. Uw

[p. 523]

Hoogheid weet zelf al te zeer dat men zulk spel anders spelen moet’.

De volgende morgen vroeg begaf de hertog zich naar de freule, vroeg haar te zien, overstroomde haar met bekentenissen van zijn ongelijk, beledigde zichzelf, vroeg haar hand te kussen, en toen zij dit niet wilde toestaan, of zij verlangde dat hij op de knieën ging, wat hij dan aanstonds doen zou, enz. En twee dagen later vertrouwde hij haar dingen toe over de rol die de prins zou kunnen spelen, als hij maar genoeg rekende op het leger, zodanig, dat de freule zelf zich afvroeg hoe hij zulke gevaarlijke taal kon houden tegen een vrouw, en dan nog wel een op wie hij zo kort tevoren zo kwaad was geweest. Zij had dan ook gemeend er de prins zelf over te moeten onderhouden, en de prins had hoofdschuddend gezegd: ‘Hoe zonderlinge gedachten heeft deze man; als ik ze zelf had, ik zou ze voorwaar niemand, zelfs u niet, durven zeggen’.

Het was Caroline van Hogendorp die dit laatste vernam van de freule in persoon, en het completeerde wat Willem had bijgewoond. Daarop verscheen weer de oude heer Verelst en verkondigde met zijn glimlach dat de hertog vooral knorrig was over de prins omdat in deze heel geen militair stak; dat de dikke heer, in alle landen waar hij gediend had onbetrouwbaar verklaard door zijn eigen officieren, binnen de Republiek sinds twaalf jaar over een militaire staatsgreep droomde, maar ook hierin voor zichzelf de vruchten begeerde en zijn pupil de verantwoordelijkheid wilde zien dragen.

Maar de prins had hem, Verelst, eens gezegd: ‘Luister, zo ik ooit de heerschappij in dit land op die manier wenste, ik zou goedvinden dat men mij op staande voet vermoordde’. Daarop had Verelst bijgewoond hoe de hertog zich beijverde de prins aan het verstand te brengen dat de pruisische koning hem Gelderland zou afnemen zoals hij eertijds Silezië geroofd had, en hij, Verelst, had bij die gelegenheid gezegd dat de koning daarvoor te veel van zijn nicht de prinses hield, zodat hij er nu zeker niet meer aan dacht, wanneer hij er al ooit aan gedacht kon hebben, maar dat men beter deed hem niet te

[p. 524]

vertoornen. En Willem van Hogendorp had plotseling uitbundig gelachen, zo zelfs dat de heer Verelst een beetje ongerust had gekeken. Toen Caroline hem later vroeg waarom, antwoordde hij: ‘De wet in heel deze komedie blijft: zich te doen gelden’.

Hij had opnieuw gelachen, maar zij begreep dat het ernst was. Zij zelf kon dit alles niet zo belachelijk vinden als het oppervlakkig leek; zij zag altijd de diepten eronder, en de positie van de prinses leek haar verre van benijdenswaard; voor zover zij nodig had het nog beter te weten - beter dan zij het in de boeken gelezen had - ontdekte Caroline hier hoe ellendig het leven van de groten kon zijn. Haar eigen leven vergat zij, wanneer zij zich verdiepte in het bedreigde bestaan van de jonge duitse prinses in deze vreemde omgeving, tussen al deze hansworsten, van de eerste tot de laatste bereid haar te verkopen. Zij vroeg haar man met klem: ‘Wat bedoel je? zeg het precies’ en Willem van Hogendorp had met de grootste ernst geantwoord:

‘Zich doen gelden. Wat is het leven anders? ik meen: hoe anders kan men bestaan? Men moet zich doen gelden zonder verpozing; tegen iedereen; tegen minderen, gelijken, superieuren. Telkens anders, maar altijd evenzeer. Zo niet, dan moet men zich resigneren met te bestaan als een nulliteit, als een slapende.’

Zij wist dat het niet geheel waar was, maar waar voor hem; dat zijn overigens niet diepe geest hier een van de diepste dingen had geraakt betreffende hemzelf. In deze tijd was haar vriendschap met mevrouw Gallitzin verinnigd en had zij vaak beproefd de wijsgerige geest van haar vriendin te volgen niet alleen, maar te beantwoorden; zij vertrouwde haar toe wat Willem gezegd had naar aanleiding van het stadhouderlijk paar, de hertog en de freule, en mevrouw Gallitzin had prompt geantwoord: ‘Hij heeft gelijk, ook voor hen, zelfs in 't algemeen, maar op een bijzondere wijs ten opzichte van zijn eigen karakter’.

[p. 525]

Toen de financiële catastrofe kwam, was Caroline, ondanks haar ontsteltenis, nieuwsgierig te zien hoe Willem zich zou gedragen. Hij bleek een klaar inzicht te hebben in zijn eigen gesteldheid. In de Republiek zelf van onderaan overbeginnen, alle luxe opgeven, traag en moeizaam de oude stand heroveren, was niets voor hem, zei hij koppig; hij verkoos harder maatregelen met sneller resultaten. Zo besloot hij naar Indië te gaan. De familie had zich bij het eerste bericht van hem teruggetrokken: de tijden waren ernaar, zeiden zij; het was nu niet meer de wisselruiterij van tien jaar terug, waardoor het fortuin van Caroline's oom Willem van Haren de nekslag had gekregen, maar het speculeren in de aandelen van een concurrent als de engelse Oostindische Compagnie was niet minder verwerpelijk. Het huis Clifford was door deze engelse kunstgrepen gevallen zoals het huis De Neufville tien jaar eerder; het beste was nog Willem van Hogendorp voor te stellen als het slachtoffer van de knoeierijen van dat huis, niet van zijn eigen speculaties. Maar de familie wist beter: de bedorven jongen, het kind dat de luxe met de moedermelk had ingezogen, was zichzelf gelijk gebleven, de verkwister moest nu maar zien hoe zichzelf te redden.

Willem had een paar nederige buien tussen driftaanvallen door, - de laatste kwamen voornamelijk wanneer hij zich voorstelde met welk genot zijn verpletterde schoonvader, zoals hij Onno van Haren noemde, deze berichten zou ontvangen - maar hij vond een zekere rust toen hij eenmaal vast besloten had zijn fortuin binnen de kortste tijd in de Oost te herstellen. Een oom, generaal-ontvanger der Unie, kwam het eerst terug en sprong bij voor de dringendste eisen; dan kwamen, door dit goede voorbeeld beschaamd gemaakt, enige andere familieleden. Men sprak veel over de eer der Van Hogendorpen, maar men bleef ook zakelijk en wilde uit de boeken zien hoe Willem zijn financiën bestuurd had: de enige boeken die overgelegd konden worden waren de uitgavenboekjes van Caroline. Ieder schreeuwde in huis of keek verwijtend bedroefd; Willem schreeuwde soms toch nog harder

[p. 526]

dan de anderen. Hij beet zijn oom toe: ‘Ik dank u; ik dank u, maar jammer niet om de voorschotten; bij God! de Compagnie zal ze u teruggeven!’ Na dit woord drong ieder erop aan dat hij zou gaan; terugkrabbelen ware niet meer mogelijk geweest, ook als hijzelf het gewild had. Hij ging - met aanbevelingsbrieven van de prins en van de hertog voor de gouverneur-generaal daarginds, de heer Van der Parra, en onmiddellijk reeds met de rang van koopman.

Er was eerst sprake van dat zijn vrouw en kinderen hem zouden vergezellen: Dirk en Karel lagen reeds te bed toen hun moeder het hun in tranen kwam aankondigen. Zij zouden allen naar Indië gaan, want het moest; zij kon er niet bij zeggen: want wij zijn arm geworden. Dirk antwoordde dadelijk met tranen; toen leefde hij plotseling op en zei: ‘Het land van de tijgers? Zijn er ook olifanten?’ als zag hij zich reeds op jacht. Karel bleef doodstil liggen. Het kind keek voor zich uit met samengeknepen lippen, toen zijn moeder hem vroeg iets te zeggen schudde hij het hoofd. Zij dacht dat hij het misschien niet helemaal had begrepen, maar hij zei haar later dat hij liever zou zijn doodgegaan dan naar dat land te vertrekken. Maar nog later, toen zij hem erover schreef, antwoordde hij er zich niets meer van te herinneren.

In deze dagen kreeg Caroline gelegenheid over haar goede relatie met freule Dankelmann te juichen. De freule droeg haar geval met alle ijver voor bij de prinses; de prinses, door de freule gesteund, had geen moeite haar sympathie voor Caroline in daden om te zetten. Zij schreef aan haar oom van Pruisen en het enige middel werd gevonden: de twee kleine Hollanders zouden op de cadettenschool te Berlijn worden toegelaten. Het was de eerste keer dat Caroline zo zelfstandig buiten haar Willem om optrad, maar de moeder sprak in haar zo sterk als nooit tevoren, zij voelde zich verantwoordelijk voor het lot van haar jongens. De prinses zou haar een klein jaargeld geven; zijzelf zou zich in een eenvoudig huis, zo sober mogelijk, aan de opvoeding van haar jongere kinderen, haar dochters ook, kunnen wijden, en de grote schuld schrikte haar

[p. 527]

niet meer af, zij zag helder in hoe hier opgetreden kon worden, en toen Willem vertrok was het of zij hem zonder gevoelens zag gaan, zij sprak geen woord van smart of aanmoediging, haar keel was dichtgeknepen. Hij kuste de kinderen en haar - de kinderen langer - en wenste niet dat men hem uitgeleide zou doen; hij ging de trap af met harde maar vlugge stappen.

Toen hij vertrokken was, zond zij hem een lange brief na, waarin zij alles uitsprak wat tussen hem en haar nog leefde. Zij hield nog steeds van hem, na twaalf jaar huwelijk, en al had zij hem leren beoordelen; zij schreef over zijn terugkomst, over de mogelijkheden van geluk zelfs, later (men had hem gezegd dat hij zijn oude plaats in de regering zou herkrijgen, als hij uit zijn ballingschap terugkwam), zij wijdde niet meer dan twee woorden aan de furieuze luxe die hun ondergang was geweest. Toen de brief weg was ging zij naar haar zoons, met een geheel verruimd hart. Zij hadden juist les, zij onderbrak die met de woorden: ‘Kinderen, ik kom u iets brengen, zoeter dan confituren!’ en vertelde het bericht van hun plaatsing op de cadettenschool en dat zij zelf hen naar Berlijn zou brengen. ‘Hoe kon uw moeder zo gelukkig zijn met die scheiding?’ vroeg verbaasd hun onderwijzer de volgende morgen. Ook voor Dirk en Karel scheen alle verdriet vergeten, ook hun harten sloegen met moed.

Mevrouw Gallitzin vergezelde haar vriendin naar Berlijn. Caroline had haar plan moeten doorzetten tegen alle critiek in van de geldschietende familie, maar zij herinnerde zich van de dagenlange reis niets dan haar indrukken van de cadettenschool en van de oude generaal Von Buddenbrock, de gouverneur ervan, aan wie zij haar zoons afleverde. Zij kende echter de eerste brieven uit het hoofd die de jongens haar schreven toen zij weer thuis was. Zij was blij dat zij, ondanks de furieuze luxe, hen in betrekkelijke eenvoud had opgevoed: Herinner u, schreef zij hun later, hoe ik u simpel kleedde in een tijd toen de fortuin mij veroorloofde u te galonneren als andere kleine heertjes van uw jaren. Ook later, toen zij wist

[p. 528]

dat alles goed was gegaan, kon zij met tranen in de ogen terugdenken aan de avond toen de oude generaal haar te dineren had gevraagd, en zij haar zoons aan tafel voor het eerst gezien had in hun cadettenuniform. Dirk was iets steviger gebouwd, maar Karel was hem bijna over het hoofd gegroeid, wat hem nog fijner maakte. Toen, aan dat diner, had zij zich overgegeven aan de heldere vreugde die uit de ogen van de jongens keek, maar zij wist toen ook dat zij als hollandse vrouw aan de opvattingen van pruisische militaire straftucht nooit zou wennen; het onderwijs daar mocht beter zijn dan op de hollandse scholen, maar lichamelijke straffen die op haar kinderen toegepast konden worden deden bij voorbaat haar hart bloeden.

Het bleek inderdaad dat Karel vooral zich moeilijk aan de commando-toon kon wennen. Maar hij troostte haar op de hem eigen, voor een kind veel te serieuze manier: Wij bevinden ons zeer wel van weinig eten en te voet gaan, schreef deze elfjarige, beter zelfs als van de vorige weelde. Caroline liet de brief aan mevrouw Gallitzin lezen en de beide vrouwen omhelsden elkaar vertederd. Maar de moeder schreef terug: Uw brieven zijn altoos zeer wijs, dat doet mij plaisir, maar ik hoop al evenwel dat je nog wel kunt ravotten met je kameraads.

Dit laatste berustte niet alleen op menskundige intuïtie; ook over de nieuwe kameraden schreef Karel met wijsneuzige zwaarwichtigheid. Hij ontving hun vriendschapsbetuigingen met wantrouwen en berichtte zijn moeder dat hij bang was een deugniet te verkiezen boven een jongmens van goede educatie, wiens vriendschap hem even nuttig als aangenaam kon zijn. Hij schreef ook, in een brief die naar zijn vader in Indië moest worden doorgezonden: Le dîné et le souper sont fort mauvais chez nous, mais en récompense de cela on peut beaucoup apprendre. Van Dirk waren zulke missives niet te verwachten; hij vond eerder troost voor het leren bij de vele nieuwe kameraden. Hij leerde vlug, als hij wilde vlugger dan Karel, maar gaf zich te veel over aan zijn levendige natuur

[p. 529]

om niet altijd even spontaan te worden afgeleid. Aan hem schreef Caroline: Ik heb u vaak gezegd dat ik u nog strenger strafte voor de fouten, die ik in mij zelf vind, dan voor andere. Maar als zij ‘mijzelf’ zei, bedoelde zij eigenlijk: zijn vader. Dirk was haar zoon, ja, maar er stak in hem een goed stuk van het karakter van Willem van Hogendorp. Hij had zich altijd in alles toegegeven, hij had het spontane en de driften. Wanneer dit uit haar eigen familie moest worden verklaard, dan had Karel de beheerstheid van haar vader, Dirk de luchtige onvoorzichtigheid van haar oom Willem van Haren. Zij moest op hem extra letten, en van hun eerste tijd in Berlijn al deed het haar goed dat de kleine wijsneus Karel daar ook was om de taak van haar over te nemen.

 

Zij had, in haar eenzaamheid, zich inderdaad weten te bekrimpen. De prinses en mevrouw Gallitzin waren haar bijgesprongen, het was de prinses zelfs die in het zakgeld van haar twee cadetten voorzag, maar de opvoeding van de jongere kinderen was er nog, en tegen een jaargeld van tweeduizend gulden woog de schuld van tweehonderdduizend.

Als echte hollandse aristocrate ging voor haar de toekomst van haar zoons boven alles; zonder het geheel te beseffen zocht haar eerzucht in de mannelijke carrière van haar oudsten te worden voldaan, en meer en meer werd haar innigste bevrediging alles daaraan op te offeren. Uit deze eerzucht bestond voor een groot deel haar moederliefde, en zo kon het gebeuren dat Karel ook in het moederhart steeds meer Dirk verdrong; hij zou haar zeker eens terugbetalen voor haar opofferingen.

Zij had Sion opgegeven. De berichten uit Indië waren niet al te slecht, maar Willem van Hogendorp had daar ervaren dat de schitterende naam van de Compagnie in Holland de grootste gaten van corruptie in de indische werkelijkheid dekte. De Compagnie ging voort haar aandeelhouders te betalen omdat de bewindhebbers alle fouten geheim hielden; wat de Compagniesdienaren overzee betreft, zij werden onderbetaald omdat vanzelf sprak dat de handigsten zich wel rijk zouden

[p. 530]

stelen. Willem van Hogendorp schreef met bitterheid dat hij zijn best deed, maar niet zeker was zich tot de handigsten te mogen rekenen. Toch kwamen er remises van geld uit Indië, in Holland zelf vielen kleine erfenissen ten deel; de schuld slonk langzamerhand; na zes jaar begon Caroline een herstel van haar familiegeluk redelijk te achten.

Aan het hof kwam zij nog maar zelden, haar situatie was voldoende excuus, en de vriendschap met mevrouw Gallitzin troostte haar gemakkelijk over de geringe toevoer van hofcommerages. Maar door de enkele malen dat zij bij de prinses verscheen, kon zij des te beter merken hoe deze nu steeds openlijker de hertog durfde bestrijden, en in haar moederliefde zich dankbaar willende tonen, ontdekte Caroline in zich de spotzucht van Onno van Haren; het gelukte haar enige pijlen aan het adres van de dikke heer af te schieten die haar vader eer zouden hebben aangedaan en de prinses verrukten. De hertog ging voort zich te beklagen over het slechte werk van de prins en diens ‘pagnotteren’, de anderen bleven zeggen dat het genot van de hertog om zich met alles te bemoeien de prins belette te werken. Maar dat hij de invloed van de prinses steeds meer vreesde, bleek duidelijk uit zijn ijver om de prins, van 's morgens zeven uur af, de hele dag niet alleen te laten. Als de prins zoveel nerf in de ziel had als de prinses, zei men, zou de dikke bloedzuiger nu afgeschud zijn.

Maar de prinses liet zich niet verder onderdrukken. Op een dag dat de engelse gezant wilde weten of zij iets doen zou of laten en de prins gezegd had: ‘Wij zullen daarover eerst met de hertog spreken’, had zij gezegd: ‘Dat hoeft niet; ik accepteer het’. Ook freule Dankelmann werd nu soms naar behoren op haar plaats gezet; eens toen zij, in gezelschap van Caroline, over de caprices van de kleine prinses Louise sprekend daaraan toevoegde, naar de prinses kijkend: ‘En het is geen wonder, want mama toont die ook weleens’, had de prinses haar, zonder een woord te zeggen, zó terug aangekeken dat zij verward was afgegaan. Ook de prins had de freule bij die gelegenheid helpen wegkijken.

[p. 531]

Als om haar prestige in de ogen van Caroline te herwinnen, verhaalde Dankelmann haar iets later dat de prins zich soms maar al te frivool kon gedragen, dat hij geheel in de strik was gelopen die de hertog hem gespannen had in de persoon van freule Constance van Lynden van Hoevelaken, aan het hof genoemd juffrouw Hoeflaken, in wie hijzelf een toekomstige Pompadour scheen te zien en over wie hij iedereen begon te onderhouden als over de ‘dame de ses pensées’, zozeer dat een van de oudere heren hem had moeten zeggen: ‘Monseigneur, si vous aimez cette fille, couchez avec elle, mais sauvez les apparences’. ‘En de prinses?’ vroeg Caroline oprecht geschrokken en met het geluk van het jonge paar weer voor ogen. De prinses had gezegd: ‘Het is te belachelijk om over te praten’. Waarvoor de prins haar echter niet dankbaar was geweest, want hij had hakkelend en boos gevraagd: ‘Wat? zegt ge dat ik belachelijk ben?’ En toen de prinses met nadruk herhaalde dat het belachelijk was erover te praten, was hij blijven bouderen, omdat zoniet hijzelf dan toch de ‘dame de ses pensées’ te gering voor een gesprek werd bevonden. En onder deze beuzelingen door, die Caroline toch voor de prinses griefden, kwamen steeds krachtiger de geruchten van een partij in het land die ontevreden was en steeds meer alles durfde schrijven en zeggen, en van een dreigende oorlog met Engeland.

In deze dagen had Caroline de uitnodiging aangenomen van haar zuster Amelia, wier man commandant van Maastricht was, om bij haar te komen logeren. Zij was gegaan, de wandelingen daar, tussen de zogenaamde bergen van Limburg en in de valleien, hadden haar verkwikt. Maar daar ook had haar het bericht van haar vader's dood bereikt, en het had haar de behoefte gegeven naar haar eigen woning in Den Haag terug te keren, zich weer op te sluiten in haar eenzaamheid. Toen had zij, in tranen, de brief aan haar moeder geschreven, waarop geen antwoord was gekomen. Zij had willen weten hoè haar vader was gestorven, en de berichten die zij van haar zuster Amelia kreeg, over zijn afschuwelijke pijnen, zijn hypo-

[p. 532]

crisie en de straf die hem tot het uiterste daarvoor vervolgd had, bevredigden haar niet. Amelia was er niet bij geweest, en zij, eens de mooiste van de zusters, was nu een verzuurde matrone met ogen die voortdurend woedend keken, met een mond die vormloos was geworden van het kwaadspreken en bedillen. Het leek Caroline niet onmogelijk dat haar vader verzoend was heengegaan, en als dat zo was, en al had haar moeder gezwegen, zou hij haar dan niet hebben vergeven? Zij kon wat hem en haar gescheiden had niet meer afwegen als schuld tegen schuld, zij wilde geen slechte dochter meer zijn, zelfs niet tegen een slechte vader; zij had behoefte om in rust met zijn nagedachtenis te leven. De bijbellezingen uit haar jeugd waren nooit geheel weggewist door haar lectuur van later, en zij herinnerde zich nog levendig de schrik waarin dit haar werd geopenbaard toen zij eens Karel had zien bladeren in een handschrift uit zijn vader's parijse tijd, dat La Foi d'un Déiste heette.

In haar beklemdheid schreef zij Karel, nu toch ruim 17, voor het eerst over het familiedrama dat de val van haar vader veroorzaakt had, en kon zich niet weerhouden hem arbiter te maken over haarzelf. Zij schreef eerst vele regels over het opperste dat zij als moeder voor hem begeerde, over de perfectie die zij voor hem in alles slechts kon eisen, dan, met een terugkeer tot wat zij eerder geschreven had: Ik beroep me op mijn kinderen: kunnen zij eraan twijfelen of ik een goede moeder ben; en is het dan mogelijk dat ik niet een goede dochter ben geweest onder zware en wrede omstandigheden?

 

Sommige biografen van Dirk en Gijsbert Karel van Hogendorp hebben verband gelegd tussen hun kinderjaren en het familiedrama dat hun ouders voorgoed gescheiden hield van hun grootouders. Hoewel het verleidelijk mag zijn deze schaduw over hun kinderleven aan te brengen, de waarheid is anders. Inderdaad hadden de jongens hun vader soms met heftigheid over hun grootvader Van Haren horen spreken,

[p. 533]

maar de ware reden konden zij niet vermoeden en Caroline had hun eens gezegd dat deze grootvader een vreemde oude man was die van niemand hield en zich daarom geheel afgezonderd had teruggetrokken in Friesland. Toen zij Karel eindelijk alles geschreven had, was deze reeds op de hoogte. Hij had te Berlijn juist een bezoek gebracht bij graaf Van Heyden, de nederlandse gezant aan het hof van Pruisen, en deze had hem de kennisgeving willen voorlezen die hij juist ontvangen had van mevrouw Van Haren, Karel's grootmoeder, toen een dame, die daar ook op bezoek was, hem het papier uit de handen had gerukt. Verstoord en verrast was Karel de kamer uitgegaan. Toen hij enige tijd later terugkwam, zei de dame tot hem: ‘Graaf Heyden zegt dat ik u heb weggejaagd toen ik het stuk hardop wilde voorlezen’. Karel zag haar strak aan, opende de mond als wilde hij iets zeggen, en zei niets. Dit was de inleiding tot de brief van zijn moeder. Toen hij die brief gelezen had, schreef hij in zijn dagboek: Mijn moeder, God! uw vader stierf, eerst heden wist ik het - hoe zal ik u troosten? Maar wat hem trof, was toch meer haar leed dan een besef van wat vroeger gebeurd was.

Hij sprak erover met zijn vriend en mentor Biester, de oudere en zo beminde vriend die hij toen gevonden had en over wiens verhouding tot hem zijn moeder zich ongerust begon te maken. Aan Dirk erover schrijven, kwam niet bij hem op; bovendien, zijn moeder had hem niet toegestaan die in te lichten. Eerst later, toen hij in Holland terug was, begon het oude geval voor Karel te leven, toen hij de deducties van Onno Zwier erover en de replieken van zijn vader en de anderen was gaan lezen. Hij was toen begonnen het vergeten hollands te bestuderen, niet alleen in de werken van Wagenaar en Hemsterhuis, maar ook in de Friso van zijn oom Willem van Haren, die hij echter als een willekeurige dichter wenste te beschouwen; zo was hij als ongemerkt geraakt tot de verzen van zijn eigen grootvader en hij had ze niet zonder verdienste bevonden; de stroefheden van de taal konden hem nog niet hinderen en gedachtenvlucht en toon leken hem

[p. 534]

vaak even kloek en waardig. De deductiën echter deden hem duizelen, en de laagheid waarmee de zijnen elkaar bestookt hadden, leek hem geheel dezelfde als die in de politieke schotschriften waarvan het land nu krioelde. In Onno's betoog hoe onwaarschijnlijk het was dat hij zich aangetrokken zou hebben gevoeld tot zijn eigen dochters, las hij: de ene schrikkelijk van kinderziekte geschonden, de ogen bijna altoos vol bloed hebbende en 's winters en 's zomers met stinkende voeten bezocht, de andere een zwak en ziekelijk kind, nog niet huwbaar en sedert elf jaren aan een zwaar accident laborerende; en dat te hebben getenteerd onder 't oog van de Moeder, ene vrouw van veertig jaren, en in die tijd frisser en van beter constitutie dan alle hare dochters, en zekerlijk mooier dan een van die beide kinderen.

Vooral de beschrijving van haar die zijn moeder geworden was, herlas hij tot zij niets meer betekende dan een gewetenloze leugen. ‘Die dat geschreven heeft, loog alles, dacht hij; àlles wat die man verklaard heeft, is gelogen!’ Hij had het gevoel dat hij hiermee zijn grootvader voorgoed aan de hel had overgedaan. Met ontzetting dacht hij: ‘Als Dirk dit maar nooit krijgt te lezen’. Hij herinnerde zich dat Dirk hem eens gevraagd had of hij niets wist van de reden waarom hun ouders met die grootvader altijd gebrouilleerd waren gebleven; hij had toen geantwoord dat hij wel iets wist maar eerst aan hun moeder wilde vragen of zij goedvond dat hij het ook aan Dirk vertelde; zij hadden het daarna beiden vergeten. Dirk was niet iemand om zich voor een oude familietwist ernstig te interesseren; niettemin, dat hij dit dragen kon en Dirk niet, sprak voor hem te zeer vanzelf om er verder over te denken.

Ook tegenover zijn moeder repte hij er sindsdien met geen woord over; de dichtwerken van Onno van Haren vermeed hij als leugens die, hoewel berijmd, niet minder verfoeilijk waren. Maar hij herlas met meer begrip de brief die zijn moeder hem bij 's mans dood indertijd geschreven had: Waar zou er inniger vertrouwen kunnen en moeten bestaan dan

[p. 535]

tussen ouders en kinderen! Helaas, ik zelf ben een voorbeeld en een bewijs van het tegendeel. Maar God moge oordelen of het mijn eigen vrije schuld was; en wat heb ik al niet gedaan tot herstel van de natuurlijke orde der dingen...