[p. 415]

Tweede bedrijf

Woonkamer in hetzelfde huis; met smaak maar wat al te ‘rijk’ gemeubeld, geenszins modern. Donkere lambrizering. Ergens in de kamer staat op een ezel het vergrote portret van een man met puntbaard. Men komt op van links en rechts. Tijd: drie dagen na het eerste bedrijf.
(Mevr. Duysink, rechts op de achtergrond, zit aan een antiek damesbureautje, de rug half naar het publiek. Zij heeft een courant opengeslagen voor zich en maakt aantekeningen in een cahier. Van Rheen, links, op de voorgrond, zit behagelijk in een fauteuil, sigaar in de mond, benen wat opgetrokken, voeten op een pouf; kijkt ook in een courant.)
Mevr. Duysink

(nerveus, staat op, klapt het cahier dicht, bergt het in een la, sluit de la met enig geraas. Komt dan met haar courant naar de voorgrond)
Alsjeblieft. Ik hoop dat ik je niet te lang heb laten wachten.
(Legt het blad naast Van Rheen.)

Van Rheen

(droog)
O neen. Dank je. Nog altijd even gezakt?

Mevr. Duysink

(trillende stem)
Nog altijd, ja. Doet het je plezier?

Van Rheen

(als voren) Ja, ik heb altijd plezier als het jou niet meeloopt. Zo heeft ieder nu eenmaal zijn bijzondere pleziertjes.

(Lacht

[p. 416]

binnensmonds.)
Hah,... Brazilian Traction, chinese tramlijnen. Je moet er je niet over verwonderen. Allemaal rovers en gespuis, dat kan een kind weten. Het eerste jaar stelen ze het voor je, en dan...

Mevr. Duysink

(driftig)
Ach, ik wou dat je je mond hield over dingen waar je niets van afweet! Jij kènt zeker al die Brazilianen en Chinezen, hè? Jij, de bereisde man!

Van Rheen

Hé, juist omdat ik nooit reis, ken ik ze zo goed. Zonderlinge dwaling dat je mensenkennis zou opdoen door reizen. Poeh, de mensen zullen wel overal hetzelfde zijn, of ze bruin zijn of geel; aan het toerisme vertonen ze hun mooiste oppervlakte. Enfin, ik heb dan ook geen exotische aandelen, dat moet gezegd worden.

Mevr. Duysink

Ja, dat moet gezegd worden! Dat zullen we hier allemaal gaan zingen in huis. En dat ik ze wel heb, hè? Jij bent altijd zoveel knapper geweest! Wat jij met je geld gedaan hebt, was altijd voortreffelijk.

(Honend)
Daarom is niemand er ooit achter kunnen komen!

Van Rheen

(grinnikt)
Ja, dit mysterie prikkelt je, lieve, ik geef er me rekenschap van. Prikkelt je zelfs niet van vandaag of gisteren. Wat moet Vik zich er ook voor hebben geïnteresseerd. Is hij wel eens serieus op informatie uitgegaan, dat je weet?

Mevr. Duysink

(verachtelijk)
O neen, beeld je dàt maar niet in! Als ìk me nog voor je interesseerde, als je zuster, Vik dàcht gewoon nooit aan je. Hij was vriendelijk tegen je als je hier was...

[p. 417]
Van Rheen

Pardon, hij was charmant. Het is heel iets anders. Vriendelijk heb ik hem nooit gezien, charmant daarentegen altijd. Ja, en zelfs nogal overdadig.

(Wendt zich half om naar het portret, lacht weer binnensmonds.)
Hah,... die Viktor. Wat was hij altijd elegant, hè? Neen, ik geloof dat je gelijk hebt, als hij mijn zwager niet was geweest, ik had zeker nooit één glas bitter met hem gedronken. Ik had zijn gezelschap bepaald nooit gezocht. Het kan een vergissing van me zijn, maar ik heb altijd gedacht: als je zó rusteloos charmant bent, moet je toch iets minder prettigs te verbergen hebben. Charme is soms net als parfum, het bedekt luchtjes.

Mevr. Duysink
(heeft verbluft geluisterd, loopt nu opgewonden heen en weer)

Maar Theodoor! Dit is toch àl te onhebbelijk! Vind je dat het moment gekomen is om mij... om een dode in zijn eigen huis te beledigen? Je zou niet zo gesproken hebben als hij nog hier was.

Van Rheen

O, jawel. Tenzij misschien om hem te sparen. Het had hem het geloof in zijn eigen charme kunnen ontnemen. Nu hij dood is... enfin, je kan natuurlijk nooit weten. Maar dit weet ik toch wel zeker: als ik dood ben, kan niemand mij meer beledigen.

Mevr. Duysink

Ja, natuurlijk! Een doorgefourneerd materialist ben je! God weet wat je nog meer bent, dat je zo rustig kunt blijven in deze slechte tijden. Misschien ben je in het geheim huisjesmelker. Verwónderen zou het me niet, moet ik zeggen. Ik begrijp nog niet hoe ik je ooit heb kunnen vragen met me samen te wonen.

[p. 418]
Van Rheen

O, dat kan ik je wel verklaren. Toen Vik dood - en Evert in het leven ging, had je behoefte aan een mannelijke aanwezigheid hier, misschien bijwijze van lijfgarde. Je bedacht toen dat ik ergens alleen woonde en kreeg opeens hevig medelijden met me. En je bent me gaan halen. Misschien spaarde het een huisknecht uit, en dan, ik kon wel een huisjesmelker zijn, maar nu Anna tòch dood was, had ik ook geen verplichte erfgenamen.

Mevr. Duysink

Als je niet voelt, dat zo'n gedachte als een klap op je eigen gezicht neerkomt! Je moest je schamen. En ook om nog over Anna te spreken. Een prachthuwelijk, dat je daar gedaan hebt! Ik heb er met de kinderen nooit over gesproken, om ze nog enig respect voor je over te laten. Ja, dáár moet je nodig over spreken!...

Mary
(komt op van rechts; als zij de houding van haar moeder ziet, blijft zij staan)

Kom ik ongelegen?

Van Rheen
(van zijn stoel af)

Welneen, kindlief, treed binnen, treed binnen. Je moeder is net bezig te verklappen dat ze jou een beter huwelijk toewenst dan je oom. Niet, Klara?

Mevr. Duysink

Theodoor, ik verzoek je...

(Houdt ademloos op.)
Mary

Wat is er dan, mama? Oom, waarom plaagt u mama zo? Ja, u plaagt, u plaagt altijd! Mama, Gerard is daar en vraagt...

Van Rheen

Ha, Gerard?

(Huit)
Van héle nette familie. Ik begrijp het al,

[p. 419]

men trouwt niet met een wezen, men trouwt met een familie.

Mary

Ik, oom? Bedoelt u mij?

Van Rheen

Jou of een ander, kindje. Het is allemaal hetzelfde.

Mevr. Duysink
(nog opgewonden)

Ja, hij bedoelt jou! Die, die... God weet wat-i is!... die huisjesmelker misschien, daar op mijn fauteuil. Hij heeft zóveel verstand van huwelijken, dat hij misschien het jouwe ook nog zou willen dirigeren. Maar dàt zal tenminste niet gebeuren zolang ik er ben.

Van Rheen

Lieve, je houdt mij voor edelmoediger dan ik ben, als oom van Miek. Ik verzeker je dat ik mij in haar huwelijk zal bepalen tot de rol van getuige. Dirigeer dus, dirigeer vrijuit, ik blijf hier gans werkeloos, in je fauteuil.

Mevr. Duysink

Miek, luister, hij mag het gerust horen. Gerard is er weer, zeg je. Goed, ik vind het heel prettig. Maar hij komt nu iedere dag, en het wordt tijd dat we weten waarvoor hij komt. Niet voor Evert, maar voor jou, dat hoef je niet tegen te spreken. Goed, ik heb er geen bezwaar tegen. Maar dan moet jij ook begrijpen...

(zwijgt.)
Mary

Wat valt er te begrijpen?

Mevr. Duysink

Dan moeten jij èn hij begrijpen, dat hij niet met je spelen mag. Ik zie mijn dochter niet goed als zijn honderd-en-zo-veelste...

[p. 420]
Van Rheen

Dat is weinig.

Mevr. Duysink

Als zijn duizend-en-zoveelste... speelbal, zullen we maar zeggen. Als hij van je houdt, heeft hij je te vragen.

(Mary lacht kort.)
Ja, daar hoef je niet om te lachen. Het is misschien erg ouwerwets, maar het is en blijft toch maar de goede manier.

Mary

Mama, ik wil hem wel zeggen dat hij me vragen moet. Maar...

Van Rheen

Je moet het hem liever niet zèggen. Je moet het hem op delicate wijze aan het verstand brengen; ja, aan het verstànd brengen.

Mevr. Duysink
(bits)

Zie je wel dat je mee-dirigeert?

Van Rheen
(staat op)

Ja, het is zo spannend dat je mee gaat doen, of je wilt of niet. Maar goed, ik ga uit de kamer. Mijn materialisme is hier trouwens geheel misplaatst, dat is duidelijk.

(Af.)
Mevr. Duysink
(nog steeds opgewonden)

Miek, luister. Ik moet ernstig met je praten; de tijden zijn ernaar.

(Neemt Mary mee naar de voorgrond; zij gaan zitten.)
Ik wil met je praten als met een vriendin, iemand van gelijke leeftijd. Je weet dat het fortuin in onze familie voornamelijk van mij komt, van onze kant enfin, de Van Rheens. Gedurende papa's leven heb ik het nooit geheel uit het oog verloren, al deed hij natuurlijk alles; na zijn dood heb ik het helemaal alleen beheerd. Papa is nu zes jaar dood, en ik heb noch jou, noch Evert ooit tekort ge-

[p. 421]

daan. Maar de tijden zijn nu algemeen slecht, je weet zelf dat iedereen spreekt van een wereldkrach van het kapitalisme. We hoeven daarom de moed niet direct te verliezen, maar toch, kind, we staan er slecht voor op het ogenblik, erg slecht. In bijzonderheden wil ik vandaag niet treden, ik weet ook te goed dat je me helemaal vertrouwt, dat je er zeker van bent dat ik al het mogelijke heb gedaan. Maar voorlopig...

(Wanhoopsgebaar.)
En daarom, als Gerard van je houdt, heb ik er volstrekt niets tegen, maar de Rijckloffs zijn gefortuneerd en jij bent geen meisje dat men zomaar... is 't wel?
(Kijkt haar scherp aan, Mary zwijgt.)
Hoe is het nu? Houd je van hem?

Mary

Ik weet het nog niet.

(Korte stilte.)
Ik weet ook niet of hij van mij houdt, hij heeft het mij nooit gezegd. Hij vindt mij wel heel aardig, maar...

(Breekt af.)
Mevr. Duysink

Maar of hij je ten huwelijk zal vragen, is een andere historie! Kind, je begrijpt toch wel dat dit dwaasheid is? Het hangt van joù af, van joùw gevoel van eigenwaarde, welke houding hij tegen je aanneemt. Zelfs nu nog, in deze perfide tijd

(gebalde vuist)
regeert de wáre vrouw, als zij het wil! En ik moet op jou kunnen rekenen als op mijzelf.
(Met een plotselinge omzwaai en een soort snik.)
Miek, kind, we hebben elkaar misschien niet altijd even goed verstaan. Ik heb misschien te veel aandacht gehad voor Evert,... terwijl jij meer de lieveling van je vader was. En dan, jij was altijd bij me, terwijl Evert...

Mary

Ik heb het nooit gemerkt, mama.

(Zachter)
En ook als ik het gemerkt had, wat doet het er toe?

Mevr. Duysink

Maar ik heb daarom toch altijd evenveel van je gehouden.

(Drukt haar tegen zich aan.)
Je bent daarom toch niet min-

[p. 422]

der mijn kind!

(Mary maakt zich zachtjes los.)
Je bent daarom niet minder Evert's zusje, en ik hoop dat je dit ook nooit vergeten zal. Ook als je de vrouw van Gerard zult zijn...

Mary

Ik begrijp u niet goed, mama. Gesteld dat ik ooit Gerard's vrouw word, wat heeft dit met Evert te maken?

Mevr. Duysink
(aarzelend)

Het heeft... dit ermee te maken, dat je hem dan niet vergeten moet. De carrière van Evert is een moeilijke, dat weet je. Ik heb hem altijd gesteund, omdat het leven van een diplomaat, in de eerste jaren vooral, zo moeilijk is... en zo kostbaar. Je weet dat ook je vader al zijn trots in Evert had gesteld, in zijn carrière, en dat...

Mary

Wat een diplomaat precies is, zal ik wel nooit begrijpen; daar zal ik dan óók te dom voor zijn. Maar bedoelt u dat ik, als ik met Gerard getrouwd ben, Evert geld moet geven?

Mevr. Duysink

Nu ja, geld, geld; je hoeft het natuurlijk niet zó scherp te stellen. Je zou hem soms eens kunnen hèlpen.

Mary
(rustig)

Met geld toch, bedoelt u? Als u geld bedoelt, kunnen we toch gerust zeggen: geld?

Mevr. Duysink

Soit. Ik heb het ook altijd gedaan. En dàn: in latere jaren zou Evert het je dubbel en dwars terug kunnen geven. Mogelijk kan hij ééns ook Gerard van nut zijn.

Mary

Ja, want het geld moet natuurlijk van Gerard komen.

[p. 423]
(Staat op.)

Ik vind het niet prettig daaraan te denken.

Mevr. Duysink
(staat op)

Het leven is niet prettig en wij moeten verenigd blijven. Zelfs Ada hoort bij ons. Ik spreek niet alleen van Evert, maar ook van Ada. Alleen, je broer is natuurlijk je broer en een nicht, een achternicht...

Mary

Ik zie ook niet in wat ik voor Ada zou moeten doen. Binnen een paar maanden haalt zij haar doctoraal en zij heeft mij onlangs nog verteld dat professor Ledeboer haar heeft voorgesteld bij hem op het laboratorium te komen. Ada kan best voor zichzelf zorgen, die heeft ons zeker niet nodig.

Mevr. Duysink

Nu ja, ik zei het maar bijwijze van voorbeeld. De familie is de familie, nietwaar? Ik spreek met jou over Evert, omdat ik weet dat hij jou nooit in moeilijkheden zou laten. Ikzelf, oude vrouw, blijf buiten beschouwing. En als Ada zo zeker is haar weg te vinden...

Mary

Blijft alleen Evert over. Ik zal erover denken. Maar ten eerste ben ik nog bij lange na niet de vrouw van Gerard, en ten tweede vind ik het wel naar om zo... mijn weg te vinden.

(Gaat naar de deur rechts, door Mevr. Duysink aarzelend gevolgd. Ada komt door dezelfde deur binnen. Opgewekt)
O, Ada, ik zocht je net. Kom je uit de tuin?
(Gaat met haar in de kamer terug. Tot haar moeder)
Gaat u dan zolang naar Gerard, mama?

(Mevr. Duysink, na een onderzoekende blik op beiden, af.)
Ada

Had je me nodig?

[p. 424]
Mary

Ja en neen. Het gesprek met mama vlotte vandaag niet erg. Zij ontdekt opeens qualiteiten in me.

Ada
(glimlach)

Wel wat laat.

Mary

Ik had ze zelf ook nog niet ontdekt. Luister,... ik kan jou toch alles zeggen. Mama zou het heerlijk vinden als Gerard mij vroeg. Niet alleen zomaar, om mijn geluk bijvoorbeeld, maar om familieredenen.

Ada

Ik begrijp het niet helemaal.

Mary

Ja, om Evert bijvoorbeeld. We schijnen er tegenwoordig niet al te schitterend voor te staan, en Evert is de hulpbehoevendste van ons allen.

Ada
(pijnlijk getroffen)

Waarom? Hij is toch...

Mary

De diplomatic, heeft mama mij uitgelegd, is een dure carrière. Vooral in het begin, en of Evert ooit aan het einde komt, is weer een andere vraag. Als hij aan het einde is, zal hij mij helpen. In afwachting daarvan moet ik het hem doen, als ik tenminste kan, begrijp je. Met het geld van Gerard.

Ada
(zacht maar ferm)

Ik ben er niet zo zeker van dat hij het aan zou nemen.

[p. 425]
Mary
(zelfde toon)

Ik eigenlijk wel. Het spijt me als ik er je persoonlijk mee grief, maar ik eigenlijk heel erg. Wie zich op dat gebied zo rustig door zijn moeder laat verwennen, kan het zich ook laten doen door een getrouwde zuster. Maar ik denk er niet aan. Onder ons gezegd, ik heb helemaal geen sympathie voor deze dure diplomatieke carrière.

Ada

Dat is dan erg flink van je. Maar ik vraag me af of je het recht hebt om zomaar te veronderstellen...

Mary
(legt de hand op haar arm)

Ik heb het recht over Evert te denken wat ik wil, en uit het weinige wat ik weet mijn conclusies te trekken. Ik ben niet verliefd op hem, en zie hem wel zoals hij is, geloof ik. Jij,... jou heeft hij altijd zand in de ogen gestrooid zoveel hij wou, niet?

(Met minachting)
Hij was met jou zo eerlijk!

Ada

Lief je, ik heb je nooit gezien als vandaag. Wat is er eigenlijk, en wàt weet je?

Mary

Alles wat je mij nooit verteld hebt. Dat je van Evert houdt, dat je gek van hem bent, dat je het jarenlang was, zelfs van kindsaf, dat je jarenlang zijn...

(haalt de schouders op)
enfin. Dacht je werkelijk dat ik zoveel minder vrouw was dan jij, omdat ik er wat kinderlijker uitzag? Je bent donker en ik ben blond, dat bedriegt een beetje. Maar mijnheer Evert had met mij misschien dit ‘eerlijke’ spelletje niet gespeeld; evenmin als Gerard daarin zou slagen. Als hij de nieuwe manier beoefent, zoals je hem misschien wel eens hebt horen beweren, ik dan ook, ik ben daarin dan wel zijn zusje. Jij, met al je intelligentie
(Ada wil weggaan, zij houdt haar tegen)
bent

[p. 426]

bijna altijd zijn dupe geweest, neem dit van mij aan, die drie jaar jonger ben. Ik had het je kunnen zeggen toen je voor het eerst... toen je dacht gelukkig te zijn en het voor iedereen wou verbergen. Vind je me vreemd, omdat ik nu pas zo tegen je spreek?

Ada

Neen, maar ik tracht je te zien zoals ik je tot dusver altijd gezien heb. Je bent opeens anders geworden.

Mary

Zoek niet te ver, het komt door het gesprek met mama. Ik zei je al: vandaag ontdek ik in mezelf ook qualiteiten. Maar, Ada, luister. Die mijnheer Van den Borght, die hier laatst voor je was... houdt die niet van je?

Ada
(kortaf)

Ik weet er niets van.

Mary

Zeg dan liever dat je het me niet zeggen wilt. Dat je me niet vertrouwt en daarmee uit. Zoiets wéét je. Zoals je ook zeker moet weten dat Evert nièt van je houdt, nooit van je houden zal.

(Zachter)
Je wéét toch wel dat je je veel te veel aan hem hebt overgeleverd?

Ada
(ironisch)

Miek, werkelijk, ik kan je niet meer antwoorden. Je moet maar denken dat ik bang ben voor je wereldwijsheid. Maar het zal wel over gaan; morgen kunnen we misschien weer beter praten.

Mary

Neen, want als ik me niet vergis, komt je vriend Van den Borght vandaag hier terug. Hij had er gisteren al kunnen zijn, dus vandaag komt hij zeker. En laat mij het dan maar voor je

[p. 427]

zeggen: hij houdt wèl van je. Op een manier, die voor Evert waarschijnlijk voorgoed onmogelijk is geworden. Als je met jezelf rekening wilt houden, en niet meer alleen met je gevoel, als je met open ogen kunt staan tegenover de situatie, dan - geloof me - neem je hèm, en laat Evert over aan zijn... dure carrière. Maar misschien is een ironisch toontje gemakkelijker en vind je het al te dwaas dat ik je vriendin wil zijn.

(Wil weggaan.)
Ada
(houdt Mary op haar beurt terug)

Neen, Miek, heus, ik dank je. Ik had nooit gedacht dat je de dingen... zo helder kon formuleren. Maar laat me nu ook een beetje nadenken.

(Rijckloff komt aarzelend door de deur rechts op; Ada na korte groet af.)
Rijckloff

Ik vreesde al je niet meer te zullen vinden.

(Mary blijft in gedachten staan.)
Maar stoor ik misschien?
(Met een blik op de deur waardoor Ada is verdwenen.)
Is er iets met haar?

Mary
(opgewekt)

O neen, niets, een klein huiselijk verdrietje. Zo, ben jij mama weer kwijtgeraakt? Hadden jullie elkaar niet zo èrg veel te vertellen?

Rijckloff
(glimlach)

Jawel; maar wij blijven al te veel tasten in het onzekere. Je moeder schijnt me nu eenmaal met alle geweld in het huwelijk te willen zien verongelukken. Het is misschien wel voor een groot deel plagen...

Mary

Maar ze meent het toch ernstig, wil je zeggen. O ja, vast en zeker. En weet je met wiè ze jou dan in het ongeluk zou willen storten?

[p. 428]
Rijckloff

Neen...

Mary

Met mij.

(Korte stilte.)
Kom, dat begreep je toch wel?

Rijckloff

Neen, werkelijk...

Mary

Ik kan niet aannemen dat jullie mannen zo dom zouden zijn. Mama is er ontzettend op gesteld dat wij samen trouwen. Dat jij met mij trouwt. Dat jij mij ten huwelijk zult vragen.

Rijckloff
(verward)

Maar waarachtig, ik... eh...

Mary

Maar waarachtig, jij hebt er niet zóveel plezier in? Dat kan ik mij voorstellen. Ten eerste, nietwaar, ben jij al zoveel lange jaren volstrekt geen man voor het huwelijk; en ten tweede, gesteld dàt je moest trouwen, waarom zou het dan juist met mij zijn?

Rijckloff
(afwerende beweging)

Neen, dàn... àls het gebeuren moest...

Mary
(lacht helder)

Kom, excuseer je niet. Jij bent veel aardiger zoals je bent; de - hoe zei je ook weer?- de verouderende verleider.

(Gaat bij hem staan en kijkt hem aan. Met een vinger op zijn gezicht.)
Hier, onder je ogen, ben je verouderend. En hier
(met de vinger op zijn mond)
ben je de verleider.
(Rijckloff trekt haar naar zich toe.)
Zie je wel? Je bent het meteen. En ik ben zo weinig coquet, ik láát me verleiden.

[p. 429]
Rijckloff

Binnen zekere grenzen.

Mary

Tot dusver wel, ja. Vind je het erg?

Rijckloff
(hees)

Ik weet werkelijk niet wat ik je daarop moet antwoorden. Als ik mocht toegeven aan mijn egoïsme...

Mary

En dat doe je natuurlijk.

Rijckloff

Dan zou ik moeten zeggen: ja. Maar als ik aan jou moet denken...

Mary

En aan mij alleen.

Rijckloff

Dan zou ik...

(met een glimlach)
nog wel wat kunnen wachten.

Mary
(tikt hem tegen de wang)

Je zou bijvoorbeeld zo lang kunnen wachten tot dat vuur in me, je weet wel...?

Rijckloff

Welk vuur?

Mary

Dat waarover ik later als een zachte vrouw ga dromen, maar waarvoor ik de goden - en jou - dankbaar moet zijn, omdat jullie het nù nog in me laten branden...

(Rijckloff maakt een smekend gebaar.)
Nu, tot dàt vuur dan zo hoog en sterk

[p. 430]

brandt, dat ik helemaal in lichter laaie sta; en dàn...

(Lacht en maakt een pirouette.)
Rijckloff

Het is niet aardig me te bespotten om iets, dat ik door jou gedwongen op papier heb gezet.

Mary
(ernstig)

Maar ik bespot je niet, ik lach omdat ik je aardig vind. Neen, echt. Een echte aardige verouderende verleider. Geef me nu een zoen, wil je?

(Gaat naar hem toe en voorkomt hem, als hij haar wil kussen.)
Rijckloff
(drukt haar vast tegen zich aan)

Kind, je weet werkelijk niet wat je... Neen, dit is toch onmogelijk!

Mary

Wat? Dat het vuur zo hard in mij brandt, of dat je me gaat verleiden?

(Schudt het hoofd, terwijl ze hem aankijkt.)
Maar het hoèft niet. Je hoèft me niet te verleiden. Je mag ook wel zó van me houden..., als het woord niet te groot is.
(Maakt zich los.)
Gerard, wat is er? Waarom trillen je handen? Neen, blijf niet zo staan, kom mee.
(Trekt hem zacht naar de fauteuil.)
Ga hier zitten.
(Rijckloff gehoorzaamt met een zucht en een glimlach.)
Zo, ja, en nu ik zó bij je.
(Gaat op de leuning zitten met een arm om hem heen.)
Alsof we heus, éven, getrouwd waren. Het is maar voor de grap, weet je. Anders was het ook niet aardig. Want mama zou wel graag willen, dat je mij vroeg, maar ik... wat ik daarvan denk, heeft niemand geïnteresseerd, tot dusver. Jij komt maar, hè, en dan... als je op een mooie dag eens zou willen abdiceren als verleider, dan vráág je. En alle jongemeisjes en vrouwen zeggen ja. ‘O ja, mijn Gerard, deze dag is de gelukkigste van mijn leven.’

[p. 431]
Rijckloff
(ziet haar glimhchend aan)

Maar jij zegt dat niet? Jij wilt niet?

Mary
(glimlacht terug)

Ja, ik... wil niet. Ik heb het mama nog helemaal niet gezegd, maar jou kan ik het nu al zeggen: ik... wil niet. Gek, hè? En je denkt, dat ik het zeg bijwijze van manoeuvre. Maar je vergist je. Ik heb net zulke bezwaren tegen het huwelijk als jij, al is de positie van ons vrouwen nog altijd een beetje moeilijker, dat zal je toegeven. Ik hoop ook niet, dat ik zo'n, zo'n... help mij eens...

Rijckloff

Zo'n affiche zal worden voor de vrije liefde?

Mary

Dat bedoel ik precies! zo'n affiche zal worden als jij zegt. Maar ik geloof dat ik van mijn kant ook liever vrij blijf. Ik hou nu wel van je... o! je vindt het toch wel goed?

(Rijckloff maakt een gebaar.)
Ik hòu nu dus wel van je, maar... ik kan toch opeens van een ander gaan houden. En wat een catastrofe, als ik dan mevrouw Rijckloff was; minder nog voor mij misschien dan voor jou, en voor mama; ja, wat een schande zou het ook zijn voor mama! Ik heb een hoop gezond verstand, merk je wel? En jij, als bedrogen echtgenoot van mevrouw Rijckloff, wat zou dat je slecht staan, al zou je het natuurlijk wel filosofisch dragen. Neen, luister goed...

Rijckloff

Ja?

Mary

Als ik vind dat jij mij verleiden moet, zal ik het je zeggen. Je moet het dan ook maar doen en niet prat en van onmogelijkheden en zo meer. En vóór ik dat vind, moet je maar van mij

[p. 432]

houden als nu. Zo, op een fauteuil, met mij, je echtgenote voor de grap, naast je.

(Legt haar hoofd tegen het zijne.)
Vind je dit erg vervelend?

Rijckloff

O neen, ik vind het heerlijk.

Mary

Niet jokken. Maar onverdragelijk vind je het niet, anders was je al weggelopen. Nu Gerard, zeg eens, heel eerlijk, even eerlijk als ik met je praat: vind je het nièt naar, om zo'n beetje van me te houden, ook zonder me te verleiden?

Rijckloff

Dat vind ik juist zo heerlijk.

Mary

Wat een bekeerling opeens! dat vind ik niet gezellig.

Rijckloff

Ik zou het misschien niet meer zó heerlijk vinden, als ik vooruit wist, dat het ook altijd zo moet blijven. Maar je hebt me nu de hoop gegeven dat eens...

Mary

Dat het niet altijd zo zal zijn. Ja, en luister. Ik zal ook mijn best doen om het zo kort mogelijk te maken. Geloof je dit?

(Rijckloff knikt.)
Meer kan ik je niet beloven.
(Hij wil haar weer naar zich toetrekken, zij springt op.)
Pas op!
(Evert en Ockerse komen van links binnen. Zij loopt hen tegemoet.)
Ha, mooi dat jullie daar zijn, het wordt zoetjesaan tijd voor de thee. Is oom ook in aantocht?

Evert

Ik heb hem niet gezien.

[p. 433]
Mary

Dan ga ik hem even halen. Blijven jullie nu hier wachten?

(Af.)
Evert
(begroet Rijckloff)

Al lang hier? Wij komen net terug van een wandeling.

Ockerse
(begroet Rijckloff)

Ja-a, wij waren zelfs in deze dreven aan het marauderen. Edoch, wij moesten ons vergenoegen met een ietwat weemoedig commentaar over - eh - verre en vervlogen geneugten. Jij, ondertussen, schijnt je beter te hebben vermaakt.

Rijckloff
(wrevelig)

Vermaakt is niet helemaal het woord. Ik heb het hier heel gezellig gehad, ja.

Evert

Ja, Miek is op haar tijd heel bruikbaar gezelschap. Heb je hier de hele middag met haar alleen gezeten?

Rijckloff

Het laatste deel van de middag wel. Ik heb ook met je moeder in de tuin gewandeld.

Evert

En de oom niet gezien? Dat is dan een bof. Ik weet niet waarom hij mij in de laatste tijd zo op de zenuwen gaat. Hij was altijd een beetje onmogelijk, maar ik kan er tegenwoordig minder goed tegen.

Ockerse

Het is altijd een lastige fase, wanneer iemands eigenaardigheden eigenlijk niet veel meer dan een kleine traditie voor ons

[p. 434]

zijn geworden. Zo raakt men zelfs gedegoûteerd van de grootste mannen. En je oom, met alle respect, is hoogstens groot als type.

Evert

Het type van de kleine man, ja, met de vele reusachtige onhebbelijkheden. Mijn moeder zegt telkens dat ze niet goed begrijpt waarom ze hem hier gehaald heeft. En ik begrijp het ook niet. Maar vandaag of morgen zal ik hem dat zeggen.

Ockerse

Je moeder zal het hem ook wel eens gezegd hebben. Met weinig resultaat, wil mij voorkomen.

Rijckloff

Ik zou me maar niet tegen hem opwinden. Niet dat hij mìj zo bijzonder sympathiek is, maar... hij lijkt mij niet helemaal verantwoordelijk voor zijn karakter.

Evert

Wie van ons is dat wel, denk je? Jij? Ik steek direct de vinger op als er gevraagd wordt: wie niet?

(Van Rheen komt kuchend binnen.)
Waarom hoest u zo, oom? Heeft u kou gevat?

Van Rheen

Neen, ik vreesde anders te onverhoeds in jullie conversatie te vallen.

Ockerse

Wij zweerden ganselijk niet samen. Wij discussieerden over mensen die al of niet verantwoordelijk mogen heten voor hun karakter.

Van Rheen

Een soort gewetensonderzoek onder u drieën? Ik feliciteer u

[p. 435]

als het resultaat heeft opgeleverd, hoe dan ook. De meeste mensen missen in de eerste plaats het karakter, waarover ze zich zouden moeten verantwoorden.

Evert

Ha! het karakter? Inderdaad, in deze zin wel een vergeten gebruiksvoorwerp, maar bij sommigen als oud roest nog aanwezig.

Van Rheen
(verrast)

Hé, hé, de diplomatic betoont zich agressief, vanmiddag.

Ockerse

Mijnheer Van Rheen, u die zo weinig - eh - diplomaat is, moest ons een kijkje gunnen in uw binnenste. U màg ons niet, zoals wij hier met ons drieën bijeen staan, zegt u het maar eerlijk.

Van Rheen

Wat zal ik u zeggen, mijnheer Ockerse? Het is natuurlijk gemakkelijk genoeg eerlijk te zijn, maar men zou elkaar toch ook nog moeten begrijpen. Het is tussen ons, vrees ik, een misverstand van generaties.

Ockerse

Niet helemaal. Of althans, dan zijn er uitzonderingen. De plotselinge sympathie, die u bijvoorbeeld voor Van den Borght hebt opgevat, is mij niet ontgaan. En Van den Borght, ofschoon zijn stugheid u misschien aantrok, hoort toch onmiskenbaar bij òns.

Evert

Spreek voor jezelf, ik ken die jonge man niet.

[p. 436]
Ockerse

Maak je niet ongerust, ik weet wat ik zeg.

(Ada en Mary komen door de deur rechts, de heren staan nu in een halve kring, met de rug naar de achtergrond. Mary houdt Ada in de deuropening terug.)
Van den Borght verschilt van ons op één belangrijk punt, hij is in staat tot wat Stendhal ‘l'energie’ noemde, wat hij in zijn italiaanse anecdotes zo ijverig telkens weer noteerde, wat hem inspireerde in het proces van Bertet, en waarvan hij het gemis zo betreurde bij de betere klassen in Frankrijk. Wij Hollanders zijn geneigd het ‘woestheid’ te noemen, of ‘onbeheerstheid’ of iets dergelijks, en ontbreken doet het bij ons tot in de kleine burgerstand. U, mijnheer Van Rheen, zou misschien geneigd zijn het te verwarren met ‘karakter’. En dit is ons misverstand, want wij, zwakkelingen van de intelligentsia, ook Evert en Rijckloff
(legt zijn handen op hun schouders)
en ik zelf, die misschien door mag gaan voor het type van de betere raté, wij hebben òns ‘karakter’. En wat nu dit ‘karakter’ betreft, vergist u zich niet, hoort Van den Borght bij ons, bij elk van ons drieën meer dan bij u, al heeft hij u wat korzelig geantwoord, laatst in de tuin, op een van uw - eh - pikante snaaksheden. Het is niet zozeer de manier van optreden die telt, als wel de - eh - innerlijke luciditeit, en die is bij hem niet minder dan bij ons, Evert en mij, en groter dan bij Rijckloff, zou ik zeggen. Of ik zou hem nooit hebben onderscheiden van de vele onnoembaren bij wie het mij soms vergund is - eh - mijzelf opzij te zetten.

Mary

Bravo!

(Wil Ada naar de voorgrond meetrekken. Mevr. Duysink komt op met een theeblad. Ada beijvert zich haar te helpen.)
Ockerse
(vat Mary bij de hand)

Het werd tijd dat je ook mij een beetje bewonderde.

[p. 437]
Mary

(tot Rijckloff)
Dat is een compliment voor jou, vat je?

Mevr. Duysink

(komt van de achtergrond met twee koppen thee voor Rijckloff en Ockerse, terwijl Ada Van Rheen en Evert bedient)
Kom, kom, mijnheer Rijckloff heeft ook wel het meeste recht op bewondering. Ik zag uw laatste bundel gisteren nog liggen bij een van mijn beste vriendinnen hier, de vrouw van notaris Schokker. Ik verzeker u, iemand met veel smaak, en vooral veel gevoel, voor poëzie.

Rijckloff
(bezwerend)

Mevrouw, wat ik u bidden mag...

Mary

En ik die niets van hem ken! Ik, die van hem alleen maar twee strofen in mijn poëzie-album heb gelezen! Gerard, wanneer krijg ik een bundel van je?

Rijckloff

Nooit! Goddank eindelijk een jongmeisje, dat niet aan literatuur doet, en dan zou ìk deze paradijsstaat bederven?

Mevr. Duysink

Kom, Mary heeft wel meer gelezen dan ze nu doet voorkomen. Zij stelt zich een beetje aan. Zij zou het trouwens van niemand vreemds hebben, want ik was als jongmeisje dol op poëzie. Toen lazen we nog braaf De Musset en Lamartine.

Evert

Sindsdien is het veranderd, nietwaar, mama? Niet alleen zijn alle jongemeisjes de meest verdorven auteurs gaan lezen, maar u heeft de poëzie verlaten, tenminste zolang het mij heugt, en dat wordt al een hele tijd, als je het goed nagaat.

[p. 438]
Van Rheen

Je moeder is zich in de loop der jaren meer gaan toeleggen op de poëzie der feiten, heet het zo niet? En op die der cijfers, die nog veel moeilijker is. Vanmorgen nog hadden we een kleine polemiek over exotische poëzie van dit soort, nietwaar, Klara? Als we niet door Miek waren gestoord...

Evert

Ik kan me levendig voorstellen hoe u over dingen debatteert die exotisch zijn. Heeft u wel eens een kamerjapon of maar een theemuts gehad, die niet echt hollands was? Wanneer is u voor het laatst in het buitenland geweest?

Ockerse

Het is voor de heer Van Rheen niet nodig naar enig buitenland te gaan. Hij zou ook daar zichzelf niet verliezen.

Mevr. Duysink

U weet niet hoe juist het is, wat u dáár zegt! En toch, nietwaar? wat gaat op tegen de engelse distinctie, het germaanse gevoel, de franse esprit?

Ockerse

Mevrouw, niettemin hebben wij ook hier in Holland onze curiositeiten. Ik bedoel nu niet onze museumschoonheden, maar zelfs onze levende waarden. Om tot de door Rijckloff zo verfoeide literatuur terug te keren, daar is bijvoorbeeld onze grote Florens...

Van Rheen

Ik heb wel eens wat van die man gelezen. Het mag een groot schrijver zijn, maar verder dan ook een burgerman. Een zwierige pen, mogelijk, maar een burgerlijke geest.

Ockerse

Ik moet u alweer tegenspreken. Laat mij u maar deze anecdote

[p. 439]

over hem vertellen. Toen Florens nog geen vier-en-twintig was, reed hij in een open rijtuig door Amsterdam naast mevrouw Waalders-Duntrop, op dat ogenblik veruit onze begaafdste actrice, zoals men toen zei: de Sarah Bernhardt van Holland. Hij had zich daarvoor een witte bolhoed aangeschaft, en aangezien daarbij een passend kostuum hoorde, had hij zich een compleet wit flanellen kostuum laten aanmeten, zodat hij zeer de aandacht trok. Zijn ouders, calvinisten van deftigen huize: de vader een schrale man met druipende bakkebaarden, de moeder een oude dame van ivoor, beiden altijd van top tot teen in het zwart, zaten op een bank in het Vondelpark en zagen het spektakel voorbijkomen. Dat hun zoon de amant was geworden van die vrouw - die bovendien zijn moeder kon zijn - hun hart bloedde ervan, edoch zij klaagden niet, zij negeerden het met de volle negatie van hun calvinistische deftigheid, zij bleven zelfs zonder kikken. Toen, op een dag, aan tafel, in de huiselijke kring...

Mevr. Duysink

(met een blik op Mary)
Blijft het verhaal welvoeglijk, mijnheer Ockerse?

Ockerse

Mevrouw, in allen dele. Toen, op een dag, aan tafel, sprak opeens de jonge Florens: ‘Vader, ik veroorloof mij u aan te kondigen - hij sprak altijd zo deftig - dat ik mij in de echt denk te begeven’. Doodse stilte aan tafel: de ouders keken elkaar aan met een blik van: ‘Daar valt onze zoon ten prooi aan dat wezen’. Niettemin zei rustig de oude Florens: ‘En met wie, als ik vragen mag?’ En de jonge Florens antwoordde: ‘Dat zal u te gelegener tijd worden geopenbaard’. Een paar minuten later kwam het tweede meisje binnen met een dampende soepterrine. En de jonge Florens stond op, vatte haar bij de hand en sprak: ‘Mag ik u dan hierbij voorstellen aan mijn aanstaande gade?’ En hoezeer de ouders nog méér schrok-

[p. 440]

ken, hij is met haar getrouwd. Die man, mijnheer Van Rheen, is alles wat u wilt, behalve burgerlijk.

Van Rheen

(scherp)
Als het een voldoende bewijs is voor iemands onburgerlijkheid dat hij met zijn dienstmeisje trouwt, dan vraag ik ook een goed cijfer. Dàt heb ik ook nog wel gedaan.

(Pijnlijke stilte.)
Mevr. Duysink

U moet mijn broer niet au sérieux nemen als hij zulke dingen zegt, mijnheer Ockerse. U kent hem nog niet als hij schertst...

Van Rheen

Je weet heel goed dat ik niet scherts, lieve. Je hebt Anna weinig gefrequenteerd, dat is wel zo, maar zij heeft er daarom niet minder om bestaan.

Mevr. Duysink

Mijnheer Rijckloff, gaat u nog even met mij kijken naar de rozen? Jij ook, Mary? Als oom zo mal doet, laten wij hem maar zitten.

(Druk pratend met Rijckloff en Mary af.)

Van Rheen

(tot de overigen)
Het is mogelijk dat het in deze omgeving als een grap klinkt, maar het is toch, ik zou haast zeggen: heilig waar. Ada, mag ik nog een kopje?
(Ada bedient hem.)

Evert

Het kan mij persoonlijk weinig schelen of het waar is of niet. Maar u heeft voor mama daarnet weer wat bedorven.

(Van Rheen maakt een beweging van: ‘Maar als het nou toch waar is!’)

Ockerse

Het spijt mij oprecht, dat ik u de gelegenheid heb geboden

[p. 441]

tot deze - eh - kleine manifestatie. Maar u zou wellicht iedere gelegenheid hebben aangegrepen, dat troost me.

Van Rheen

Het is mogelijk. We spraken zoëven van verschillen tussen generaties, maar door de eeuwen heen heeft men, in bepaalde omstandigheden, eigenlijk maar twee soorten mannen gehad: zij die trouw blijven aan hun woord, die het gevoel hebben van te moeten betalen, en zij voor wie ieder woord alleen maar deel uitmaakt van de veroveringscampagne en die zich tot niets verplicht achten.

Evert
(schamper)

Deze laatste soort lijkt mij dan eervoller. Als u de liefde bedoelt, of wat daarvoor moet doorgaan, dan zijn zulke contractuele gevoelens toch wel een beetje vernederend. Het valt bovendien heel erg te bezien of men wel ooit spreken mag van veroveren, of het niet altijd op zijn best een ruil is,... ik geef toe: niet altijd van gelijke waarden.

Ada

(tot Van Rbeen)
Ja, is er niet iets beledigends voor de vrouw in uw manier van zien? Wordt zij zo niet teruggebracht tot de tweede rol in ieder opzicht? Zij geeft, maar zij neemt toch ook tegelijkertijd?

Van Rheen

Als er iets vernederends is in de rol van de vrouw, dan komt die vernedering door de natuur. Of door de maatschappij, die het ongehuwde moeders nog altijd zo lastig maakt.

(Lacht binnensmonds.)
Hah,... sommige dingen kunnen jullie ons tenminste nooit terugaandoen!

Ada

Ook zó zou ik nog willen dat de vrouw de volle verantwoor-

[p. 442]

ding droeg. In onze tijd, tenminste. Een vrouw met enig karakter en energie, moet zich zelf ook zo nog weten te redden.

Van Rheen

Er zullen helaas altijd genoeg vrouwen overblijven, die in de eerste plaats zacht en... dom zijn. En dan,

(zachter)
soms gaat het om vrouwen die zelf nog maar een kind zijn: zeventien, zestien, jonger soms.

Evert

Sweet seventeen, zacht, dom, onopgevoed, arm, en van mindere stand. Laat ons meteen àlle gegevens verzamelen voor de volksroman. Ja, dit verlaten en verleide meisje, met een pand van de verrader onder het hart, was door de eeuwen heen een beklagenswaardige verschijning, laat ons ook heden een traan storten over haar.

(Doet driftig een paar stappen.)
En als dat gebeurd is, eis ik nogmaals het recht op van de òncontractuele zienswijze.

Ockerse
(tot Van Rheen)

Mij dunkt, dat wij nu verstandig zouden doen om ook de rozen bij zonsondergang te bekijken. In de late zomer is dit wel het uur, om in de eigen tuin - eh - ver en kosteloos te reizen.

(Gaat naar rechts.)

Van Rheen
(met een blik op Evert)

Ja, deze kamer krijgt iets onrustigs.

(Achter Ockerse af. Evert kijkt hem na, trommelend met de vingers op een hoek van de tafel.)

Ada

(legt haar hand op zijn arm)
Wat is het? Waarom zo nerveus opeens?

[p. 443]
Evert

(lacht)
Nerveus? Om de insipide praatjes van die oude neetoor? Welneen, hoogstens een beetje gechoqueerd. Dat is dus zijn geheim, daarom was hij dus altijd zo zuur, en dat heeft hij dus, jaar in jaar uit, op ons terugverhaald, diè povere historie! Gek, mama heeft er ons nooit van gesproken, uit respect voor zichzelf of voor hem, of misschien wel voor ons. Maar nu zie je het opeens heel duidelijk: de arme man heeft ook de verleider willen spelen, ééns, en tot slachtoffer koos hij zijn dienstmeisje van sweet seventeen. Ende zij werd bevrucht, zoals de Bijbel zegt. En toen, natuurlijk: een gentleman betaalt, is hij met haar getrouwd en heeft zijn verder leven verknoeid in een provincie waar Hilversum een wereldstad bij is. Wat is er met dat kind gebeurd? Als het geleefd had, zou men er toch iets van merken. Het zal dood zijn, doodgeboren misschien; ik mag lijden dat hij te vroeg heeft betaald, dat maakt de historie nog wat zuurder. En toen zijn vrouw ook dood ging, heeft mama hem hier gehaald, in een onverantwoordelijk ogenblik. Allerliefst, maar het wordt nu toch wel tijd dat hij weer weggaat. Ik heb hem nooit sympathiek gevonden, ik vind hem nu... onsmakelijk.

Ada

Ik denk dat wij binnenkort allen wel uiteen zullen gaan. Over twee maanden hoogstens, ben ik klaar, en professor Ledeboer heeft me laatst zijn voorstel herhaald.

Evert

(onverschillig)
O ja? dat is prettig voor je. En mama denkt dat Miek wel trouwen zal. En ik heb van dit alles alweer mijn volle portie, ik heb haast om weer ergens op mijzelf te wonen. Ik ga morgen met Ockerse naar Amsterdam.

Ada

Het is gek zoals iedereen opeens anders doet, vandaag. Eerst Mary, toen oom, nu jij. Dat die kleine bekentenis van oom op

[p. 444]

jou opeens zo'n indruk zou maken... Ik begrijp het niet; ook niet waarom jullie je zo schrap zetten tegen elkaar, in al dat praten. Waar dienen al die theorieën voor? Je bent toch zoals je bent?

Evert

O! zó kant en klaar uitgeknipt en opgezet zijn wij toch ook niet. Maar je hebt gelijk, er is wel genoeg gepraat.

(Gaat op de leuning van een stoel zitten en grijpt haar hand.)
Kom bij me zitten en geef me een zoen, mijn houtduifje.

Ada

(trekt zich los, toonloos)
Wat zeg je?

Evert

(agressief duidelijk)
Ik zeg: mijn houtduifje. Vind je dat geen lief naampje? Heb je een bezwaar tegen de titulatuur of tegen het vogelsoort? In het laatste geval wil ik graag wat anders voor je bedenken.

Ada

Het is onnodig tegen mij die komedie te spelen. Tot dusver was ik geen collectienummer.

Evert

Het is geen komedie, ik word alleen maar consequent. Het is soms nodig, heus, om een houding, of als je dat mooier vindt: een levensopvatting wat scherper te bepalen. La mise au point, zegt de Franzoos. Ik poneer dit: àlle vrouwen zijn vogelijntjes. En ik doe het niet op de manier van een straatlied.

Ada

(strak)
Ik dacht dat je intelligenter was.

Evert

Alles slijt, bij nadere beschouwing. Al was ik zo intelligent als

[p. 445]

Socrates en zo mooi als de Apollo van Belvédère, op een dag, in één uur, één minuut, zou je uitgekeken zijn en snakken naar andere schoonheden, andere intelligenties.

Ada

Je draait de rollen een beetje om, maar au fond heb je gelijk. Ik zei je al dat ik je zo nieuw zag, vandaag. En ja, ik raak nu wel een beetje uitgekeken.

Evert

Er is met jou misschien ook iets gebeurd... Trouwens, ik zei al dat het tijd werd dat ik van hier wegging.

(Staat op, maakt twee danspassen.)
Wij zullen ons geluk elders moeten beproeven.
(Gaat naar links.)

Ada

(van haar plaats af)
Wil je me voortaan waarschuwen als je weer thuis komt?

Evert

(wendt zich bij de deur om)
Waarvoor?

Ada

Om niet in dezelfde fout te vervallen.

(Strekt haar hand uit naar de leuning van een stoel, gaat zitten.)

Evert

(bij de deur)
In dezelfde fout, dezelfde fout?... Ha, van weg te gaan en dan toch terug te komen? Van nog langer in mij te geloven? Ik begrijp: dit is de laatste minuut van geloof in de onwaardige. Maar ook zó zullen we elkaar nog wel terugzien. En ons misschien niet àl te dwaas aanstellen.
(Af. Ada blijft een ogenblik zwijgend zitten, neemt dan uit een doos op tafel een sigaret, steekt die op. Hoofd in de hand, rookt zwijgend. Het toneel is gedurende de scène met Evert langzaam donker geworden.)

[p. 446]
Mary

(steekt haar hoofd door de deur rechts)
Ada?... Zit je hier alleen? Hier is iemand voor je.
(Laat Van den Borght binnen; af.)

Van den Borght

(gaat aarzelend in de richting van Ada) Waar zit je?

(Ada reikt hem zonder op te staan de hand.)
O, dag. Ben ik misschien wat laat?

Ada

(rustige stem)
Neen, je komt heel goed. Een sigaret?

Van den Borght

Dank je. Het is donker hier. Zal ik het licht opsteken?

Ada

Neen, laat nog maar even. Ik zal het direct wel doen. Ga zitten.

Van den Borght

Wat is er met je? Ik kan je bijna niet zien en je stem klinkt een beetje vreemd. Is er iets?

Ada

Niets, dank je.

(Van den Borght gaat na enige aarzeling zitten. Stilte.)

Van den Borght

Ik zie eigenlijk niets dan het puntje van je sigaret en een stuk van je hand. Als ik mijn hand

(steekt zijn arm uit)
er overheen leg, en dan alles tegelijk erin sluit, mag ik dan je hand even vasthouden?

Ada

Maar je zou je branden.

[p. 447]
Van den Borght

Daar is wel een kleine kans op. Maar dat zou zo erg niet zijn. Mag het?

(Staat op, brengt zijn hand dichter boven de hare.)

Ada

Maar dan wil ik niet kijken. Ik ben niet erg sadistisch aangelegd.

Van den Borght

Ik hoop het. Nù...

(bedenkt zich)
maar het is een proef; je zou je misschien ook branden.

Ada

Dat zou ook zo erg niet zijn.

(Van den Borght sluit zijn hand over de hare. Het vuurpuntje van de sigaret gaat uit. Hij opent de hand weer; zij kijkt er in.)
Heb je je niet gebrand?

Van den Borght

Neen. Het was eigenlijk kinderachtig. En jij?

(Brengt haar hand aan zijn lippen.)

Ada

(even spottend)
Heb je het wel eens meer gedaan?

Van den Borght

Neen, ik zei je al: het was een improvisatie.

(Laat haar hand los.)

Ada

Maak nu het licht maar aan, wil je? Bij de deur daar, rechts. (Van den Borght draait het licht op, zij kijken elkaar vreemd door de kamer aan.) Kom je nu weer hier?

Van den Borght

(komt aarzelend terug, gaat weer zitten)
Nu, vertel. Waarom zat je hier alleen, en waarom... kwam ik op tijd?

[p. 448]
Ada

Neen, later. Het is nu voorbij.

(Glimlach)
Alles gaat met bruuske wendingen vandaag. Vertel jij maar waarom je gekomen bent.

Van den Borght

Toen ik je de laatste keer zag, bij Warda, had ik het gevoel dat je iemand nodig had; sterker dan ooit, bedoel ik, want ik had het eigenlijk altijd. En ook, terwijl ik toch veel sympathie heb voor Warda, de onaangename indruk dat jij... een ander soort was dan zij, dat zij niet veel voor je zou kunnen doen, ondanks al haar inzicht. Zij is toch een heel stuk ouder dan jij, niet? En een vrouw die

(ironische toon)
enige avonturen met glans heeft doorgemaakt.

Ada

Ik heb altijd veel aan haar gehad.

Van den Borght

En toch was je alleen, ook bij haar; ik ga romantische dingen zeggen: trots en hulpeloos alleen.

(Kijkt onderzoekend.)
Je lacht niet. Dat is goed; waarom zou je lachen, als ik een beetje onhandig met zulke woorden omga? Enfin, ik vond mezelf natuurlijk dwaas en pretentieus daarbij, maar ik kon mij toch niet beletten te denken, dat ik misschien méér voor je kon doen..., kon zijn.

Ada

En het lijkt wel of het zo is.

Van den Borght

Ja, op zoiets lijkt het.

(Nadenkend)
Toch ben ik geen dupe van de situatie. Er moet zoëven iets gebeurd zijn, waardoor het mij gemakkelijk werd gemaakt. Het kan mij op zichzelf ook niet schelen, ik beoefen deze dingen niet als sport. Ik weet immers, eenvoudigweg, wat je voor mij betekent.

[p. 449]
Ada

(steekt haar hand uit)
En jij betekent niets voor mij?

Van den Borght

(staat op, neemt even de hand, legt die dan zacht op haar knie terug)
Oneindig minder. Je probeert iets, dat is duidelijk, maar je tast in het donker; je zou je kunnen overgeven aan mijn gevoel, als ik niet oppaste voor ons allebei. Het zou heel pijnlijk kunnen worden voor later, dit ogenblik, als een van ons niet scherp zag voor twee.
(Een ogenblik stilte.)
Als ik je vroeg wat ik dan wel voor je zou kunnen doen?

Ada

(pijnlijke glimlach)
Bepaald dòen? Het klinkt zo categorisch.

Van den Borght

Ja. En als ik je vroeg wat ik voor je bèn, zou je zoiets zeggen als: een vriend.

Ada

Misschien iets meer toch.

Van den Borght

Ièts meer dan, en sedert héél kort. Als ik denken kon dat het geluk met mij was, zou ik het geluk dankbaar zijn. Maar ik vrees dat ik alleen maar zou profiteren van een verwarring.

Ada

(aarzelend)
Je hebt misschien gelijk. Ik zou... Ik kan je op dit ogenblik niet zeggen, wat je... misschien in de eerste plaats zou moeten weten. Ik ben er nog te rancuneus voor, geloof ik. Het is voorbij, heus, ik jokte niet toen ik dat zei. Maar de wending was misschien een beetje te bruusk.

Van den Borght

Je kunt mij schrijven als je denkt dat ik werkelijk wat voor je

[p. 450]

doen kan. Je zult het waarschijnlijk niet doen.

(Gaat naar de deur, Ada staat op, als om hem uit te leiden; hij wendt zich om.)
O ja, ik zou haast nog vergeten het voornaamste te zeggen. Ik sta geheel tot je dienst, maar als een heel arm iemand; in deze tijd is het niet alleen romantisch, maar waarschijnlijk ook nuttig zoiets erbij te zeggen. Misschien heeft Ockerse het je trouwens al gezegd.

Ada

(stroef)
Neen, dat heeft hij niet.

Van den Borght

Merkwaardig bescheiden van hem, en ongewoon. Ik vertelde hem eergisteren dat ik een sigarenwinkel zou openen. Het is niet waar, maar hem vertelde ik dat.

Ada
(als voren)

Hij is dan bescheiden geweest.

Van den Borght

En ongewoon. Want hij doet wel eens meer zijn best, dat is het niet, maar hij slaagt er meestal niet in.

(Opent de deur, Ada blijft staan; Evert door de geopende deur binnen.)

Evert

(groet Van den Borght in het voorbijgaan met een hoofdknik, loopt op Ada toe, spreekt haar aan met de rug naar Van den Borght)
Pardon dat ik stoor, maar ik kom even afscheid nemen. Ik vond het beter nu maar weg te gaan.
(Van den Borght af, de deur achter zich toetrekkend.)
Hé, gaat die mijnheer ook weg? Dat is een kort bezoek.

Ada
(rustig)

Ik wens je het beste.

[p. 451]
Evert

Je schijnt nog altijd boos te zijn. Waarom, vraag ik me af, waarom? Omdat ik je een vogelnaampje gegeven heb? Daar is het toch mee begonnen.

(Korte stilte.)
Enfin, je kunt er niets aan doen; soms valt er een woord, één woord, en de onthulling heeft plaatsgehad. Ik heb een knoop in mijn hersens gelegd bij het woord ‘houtduifje’.

Ada

Het is een heel goed woord. Het kan in een ander geval wonderen verrichten.

Evert

Neen, ik geloof nu dat het ongeluk aanbrengt. Misschien maak ik er een volgende keer ‘woudduifje’ van. Of waarvoor die rijmen? een volgende keer zeg ik ‘kolibri’.

(Kijkt haar aan als verwachtte hij antwoord.)
Het kan je niets meer schelen? Ik dacht het al: de oorzaak ligt dieper, als de vrucht rijp is, valt ze af.
(Ernstiger)
Maar wat ik niet begrijp, is dat je mij opeens niet meer kent.

Ada

Zoëven had je het beter door.

(Evert kijkt vragend.)
Toen je zei dat ik je te goed kende.

Evert

O, dus je bent er werkelijk beu van? Dat is alleraardigst, als het waar is. Dat fnuikt mijn trots natuurlijk, maar dat is alleraardigst!

(Vriendelijk informerend)
Zou het kunnen dat ook bij een vrouw... de intelligentie het gevoel de baas werd? Of bèn je niet helemaal een vrouw? Zouden je chemische studiën tòch van invloed zijn geweest?
(Als Ada zwijgt)
Ik vraag je heus in alle ernst mijn domheid te verlichten. Het zou kunnen zijn, dat in onze tijd de chemie een heel wat sterker middel blijkt, ook voor de ziel, dan de wijsbegeerte. Als wij vrienden blijven, kun je me later misschien nog eens een

[p. 452]

recept bezorgen. Zullen we hartelijk afscheid nemen en elkaar als vrienden terugzien?

(Steekt de hand uit.)

Ada

Och, je hebt wel iets aardigs. Ik zei je al: het beste.

(Drukt hem even de hand.)

Evert

Bepaald hartelijk schijnt het niet te kunnen worden. Enfin, het is mijn schuld.

(Mary komt van rechts binnen.)

Ada

(tot Mary)
Zou je misschien... Neen, ik zal het je straks wel zeggen.

Evert

Als ik in de weg sta... Tot ziens dan.

(Rechts af.)

Ada

(maakt een beweging of zij ook weg wil gaan, beheerst zich dan)
Miek, zou je me straks aan tafel willen excuseren? Ik ga nu naar boven, ik voel me niet erg wel. Ik had eigenlijk je moeder nog willen spreken, maar dat kan morgen ook.

Mary

(bezorgd)
Wat is er met je? Waarom heb je je vriend zo alleen laten weggaan? Hij liep door het huis alsof hij niemand meer zag. Ik dacht even dat het van geluk was, maar nu... Heeft het bezoek zo weinig resultaat gehad?

Ada

Ik weet niet wat je verwachtte.

Mary

Minstens een aanzoek! Ik had het heerlijk voor je gevonden.

[p. 453]

En dan was jij ook bezorgd geweest

(hervat zich)
... nu ja, bezorgd, in morele zin dan. Ik was er zeker van dat hij van je hield, en jij ook, je was met hem gelukkig geworden, daar was ik ook zeker van.

Ada

Het spijt me dat je zo wordt teleurgesteld.

(Wil gaan, bedenkt zich.)
O ja, je zou je moeder alvast kunnen zeggen, dat ik morgen een kamer in Amsterdam neem: dat lijkt mij met het oog op dat examen ook nog het beste.
(Knikt, naar links af.)

Mary

(kijkt haar na, haalt de schouders op, blijft dan nadenkend bij de tafel staan. Verschikt een paar bloemen in een vaas en neuriet een paar maten van een modewijsje)
Bizar...
(gaat naar de deur rechts)
Evert!

Evert

(komt snel op)
Het is godgeklaagd zoals Anton prutsen kan met zijn ene valiesje! Als hij een beetje beter pakken kon, waren we nu al een uur weg. Wat is er?

Mary

Ik heb een berichtje voor je: Ada gaat morgen ook weg.

Evert

O, kon ze dàt niet in mijn bijzijn vertellen?

Mary

(snel)
Jij weet er dus niets van? het heeft met jou niets te maken?

Evert

Niet dat ik weet, neen. Maar soms weet je die dingen zelf niet, dat is het gekke.

[p. 454]
Mary

(voor zich uit)
Neen, ik geloof dat ik het mysterie door heb. Ik weet wel hoe ze kijkt, als ze iets verbergt. Het was ditmaal ernstig. Trouwens, ze heeft mij gevraagd haar aan tafel te excuseren.

Evert

Zo, heeft ze haar migraine?

Mary

Van jou, ja. Men zou het van minder krijgen. Maar dat is niet alles; zij heeft waarschijnlijk behoefte met haar geluk alleen te zijn. Ik ben er toch zowat zeker van, dat de heer Van den Borght zich heeft uitgesproken.

Evert

Dus toch de reparateur? Mooie rol, daar niet van.

Mary

(scherp)
In ieder geval mooi in de lijn van mama. Dan blijft Ada zeker de deur uit. En dan ga ik, tot meerdere glorie van het huis... en van jou. Want jij blijft nog een beetje zoals je bent; jij trouwt toch zeker niet voor je consul bent, hè?

Evert

(komt aan de andere kant van de tafel staan, trommelt met zijn vingers op het blad)
Ha, mij dunkt: jij krijgt een rijpe kijk op de dingen. Jij wordt zo zoetjesaan allemachtig leep, niet?
(Kijkt haar spottend aan.)

Mary

(beantwoordt over de tafel zijn blik)
Ja, ik word allemachtig leep. Aardig dat je het gezien hebt. En jij wordt wat gauw nerveus, tegenwoordig. Dat lijkt mij toch geen goeie eigenschap voor een diplomaat.

[p. 455]
Evert

(beheerst zich, steekt de handen in de zakken)
Ik zal als zodanig zeker rekening moeten houden met jou. Geloof je dat je het klaar speelt met Gerard?

Mary

Ik ben liever voorzichtig, als je het goed vindt. Jij zou alles nog kunnen bederven. Jij zou in staat zijn Gerard te besmetten... met je nieuwe manier.

Evert

Het komt mij voor dat jij ook nog al ‘nieuw’ bent, al zijn onze manieren dan verschillend. Je wordt toch werkelijk een toonbeeld van de doelbewuste nieuwe vrouw. Alle eer! Men kan een harde dobber aan je hebben.

Mary

Ja, en jouw methode zou zeker bij mij niet opgaan.

(Lacht minachtend.)
Ik heb me als kind al zo vermaakt met je goedkope grapjes.

Evert

Had je liever gezien, dat ik ze duur maakte? Alle waar naar zijn geld...

Mary

Neen, ik heb zó juist veel aan je gehad. Ik heb minstens zoveel van je geleerd, als je leerlinge Ada, als je het goed uitrekent. Alleen stond ik wat minder onder suggestie van de leraar.

Evert

Jij krijgt de eerste prijs! En wat wou je nu? Wat is de bedoeling van deze bekentenis? Moet ik je alleen maar hevig bewonderen, of wens je me te intimideren?

[p. 456]
Mary

(rustig maar geaccentueerd)
Ik wens dat je je eigen weg gaat: het kan me niets schelen hoe, als diplomaat of als vogeltjesvanger. Ik wens dat je mama dàt aan haar verstand helpt brengen, dan gaat het vlugger en prettiger. En verder dat jullie beiden, jij en mama, mij voor mezelf laten zorgen.

doek