[p. 375]

Eerste bedrijf

Een gedeelte van de tuin der familie Duysink te Hilversum. Links een stuk van het buis, waarin een deur. Naar rechts wendt zich een pad af, dat verder de tuin ingaat. Daarvóór een bank, waarbij twee rieten stoelen.
(Ockerse komt langzaam uit de deur links, het ochtendblad in de hand. Hij is slank en donker, met ingevallen borst en slappe benen; lichtgrijs kostuum. Hij kijkt het ochtendblad in, geeuwt achter zijn band, gaat op de bank zitten, kijkt om zich heen als zocht hij iets. Staat weer op, ruikt en frommelt aan een rozenstruik, heft dan opeens het hoofd op als zag hij iets dat hem verrukt, glimlacht.
Mary komt op van achter het huis, loopt naar hem toe, reikt hem de hand. Gracieus, blond, eenvoudige zomerjurk in frisse kleuren.)
Ockerse
(spreekt traag en quasi-aarzelend, in werkelijkheid om het bijzondere van zijn woordkeus beter te doen uitkomen).

Goede morgen, juffrouw Mary, ach! ik bedoel natuurlijk: juffrouw Miek. Dat is wel het kenmerk bij uitstek van deze - eh - ademloze tijd, dat zelfs de meest vrouwelijke vrouwen heur namen zo - eh - sportief ingekort hebben. Ikzelf ben nooit biizonder gesteld geweest op vrouwen met een romantisch opschrift; maar dat ù ‘Miek’ heet, eerlijk gezegd, derangeert me. Is daar werkelijk nièts aan te doen?

[p. 376]
Marys

Goede morgen. Hebt u goed geslapen?

Ockerse
(strijkt de hand over de ogen)

O! u mag me niet dwingen te liegen. Het is natuurlijk onbeleefd, maar... ik slaap nooit goed bij andere mensen.

Mary
(lief)

Voor een eerste nacht zou dat nog zo erg niet zijn. Het vreemde bed, heet het zo niet? Evert ligt nu waarschijnlijk nog te ronken. U is ook veel te vroeg, voor iemand die een lange reis achter zich heeft.

Ockerse

Een lange reis? Van Brussel naar hier?

(Lacht)
Neen, maar ik ben alleen bij mezelf thuis niet matineus. Ik heb mijn bestaan nu eenmaal zo raar ingericht, dat de - eh - meer rationele levensloop van anderen er nooit mee harmonieert. Het geeft ook niet, zolang ikzelf de lijdende partij ben. Ik heb van de slaap een ritueel gemaakt met ontzettend veel complicaties...
(Opeens snel)
ik mag er u niets van vertellen.

Mary

Hoe onaardig, dan had u er niet over moeten beginnen. Maar Evert heeft mij wel eens wat verteld. Het mysterie van uw nachtrust schijnt een groot onderwerp van gesprek te zijn voor uw vrienden.

Ockerse

Ja-a, het schijnt,... het schijnt. Juffrouw Miek - neen, mag ik u juffrouw Mary noemen?

Mary

U mag mij Mary noemen, of Miek, zonder meer.

[p. 377]
Ockerse

O, dank u. Ik ben dan ook - eh - Anton voor u geworden. Het spijt me dat het zo weinig is. Nu, Mary, vertel me eens: hééft Evert er zich ook al over uitgelaten of wij hier lang of kort zouden blijven?

Mary

O, hebt u haast om weg te komen? Neen, Evert heeft niets gezegd; ik denk dat hij zelf nog niet weet wat hij doen zal. Nu meneer secretaris-af is... Als je geen secretaris in Brussel kunt zijn, kom je dan in aanmerking voor gezant in Chili, of voor consul in Papeete? Mama denkt dat Evert alles krijgen kan wat hij wil.

Ockerse

Dan vrees ik dat hij nooit verre reizen zal maken. Misschien mag ik je wel verklappen dat hij voorlopig althans kamers heeft besproken in Amsterdam. Eergisteren...

Mary

Hoe heeft hij dat kunnen doen? Hij is toch doorgereisd?

Ockerse

Eergisteren, telegrafisch, uit Brussel, en ongezien. In een keurige wijk, overigens. Een bovenhuis in de...

Mary

(lachend)
Ik wil het niet eens weten! Als meneer mijn broer na zoveel tijd alleen overkomt om ons direct weer te verlaten... Ik zal het mama vertellen, dat zal haar plezier doen! En u hebt er natuurlijk aan meegewerkt?

Ockerse

U? u? als u mij geen Anton noemt, noem ik u toch maar weer juffrouw Miekje. Ja, de waarheid gebiedt mij te bekennen dat

[p. 378]

ik er krachtig aan heb meegewerkt. Ik heb kennisgenomen van deze woongelegenheid.

Mary

En u... en je was ook in Brussel?

Ockerse

Deze woongelegenheid was mij bekend uit een vorige levensfase. De - eh - persoon, die hier als verhuurder optreedt, is een goede kennis van me. Het is een soort beroemdheid zelfs; misschien is die roem wel tot hier doorgedrongen: de zangeres Tilly de Vriendt. Een knappe vrouw en eigenlijk een nogal bedroevende zangeres; dat maakt nog een knappe zangeres. Andersom bleef het alleen maar iets bedroevends.

(Mary zwijgt, wendt zich af, ruikt aan een roos.)
Ik hoop dat ik je er niet mee schandaliseer? Ik heb misschien ook wel verleerd de juiste onderwerpen te kiezen. Misschien...

Mary

(snel)
O neen! je hoeft me niet voor zó kinderachtig aan te zien, al ben ik dan mijn leven lang in Hilversum geweest. Als je Evert als broer hebt, hoor je nog wel eens wat. Ik dacht juist aan iets, dat ik meende gehoord te hebben.

Ockerse

Wat zou dat kunnen zijn? Heeft men je verteld dat deze dame mij dierbaar was? Misschien heeft men dan niet gelogen. Ik - eh - weet langzamerhand zelf niet goed meer wat mij dierbaar is ... of wàs. Het doet er ook niet toe, omdat ik mij toch, binnenkort, met heel andere dingen zal moeten bezighouden. Nu ik zoetjesaan veertig word, schijn ik de moeilijkste problemen te moeten entameren: het machtige probleem bijvoorbeeld van geld te verdienen.

(Nadenkend, voor zich uit)
Het gekke is, dat geen van mijn vrienden mij daarbij kan helpen. En dat, terwijl ik er toch niet één onbekwaam heb gevonden, destijds, in de kunst van het op

[p. 379]

te maken.

(Opeens bitter, met een verwrongen trek om de mond die hem tien jaar ouder doet lijken)
Heb jij misschien ook vrienden?

Mary

(ernstig)
Neen.
(Wendt zich weer af. Van den Borght komt van rechts op. Niet knap maar gebruind, gedrongen maar vlug van beweging; donker pak. Als hij Mary ziet, blijft bij even staan, loopt dan snel op haar toe. Ockerse is naar de bank gegaan, zit neer en neemt het ochtendblad weer op, luistert intussen naar het gesprek.)

Van den Borght

Pardon, ik... ik kwam om juffrouw Blanken te spreken.

Mary

(reikt hem de hand)
Mijnheer Van den Borght, nietwaar? Mary Duysink. U treft het niet: Ada is sinds gisteravond naar Amsterdam. Had u een afspraak met haar?

Van den Borght

(zichtbaar teleurgesteld)
Neen. Ik had gedacht... Weet u niet wanneer...

Mary

Neen, niet precies. Zij is blijven logeren bij een vriendin die jarig was, geloof ik. Misschien dat zij vanavond terug is. Anders waarschijnlijk toch wel morgen.

Van den Borght

Dan zou ik misschien overmorgen...? Goed, ik kom dan wel terug. Juffrouw Duysink.

(Groet stroef, wil weggaan.)

Ockerse

(van zijn bank af)
Dag, Menno.
(Staat op.)
Wil je mij toestaan je hier te verwellekomen?

[p. 380]
Van den Borght

Hé!

(Drukt hem de hand.)

Ockerse

Ja, hier zit ik, ter zijde, als de verspieder. Ik ben nu eenmaal overal. Maar wat doe jij in Hilversum, kerel?

(Als Van den Borght niet antwoordt)
Ik ben blij je te zien. Ik ben blij je in dit decor, dat niet het mijne is, maar dat het mijne verre overtreft, te mogen behandschudden. In één opzicht, geloof ik, lijken we op elkaar. Ik had het net met mejuffrouw Duysink hier over mijn vrienden.
(Tot Mary)
De heer Van den Borght is eigenlijk geen vriend van me, hij heeft me nooit ergens mee geholpen. Wij zijn - eh - de aangenaamste kennissen. Daarom zou het mij goed doen een deel van deze morgen met hem te verkeuvelen. Zolang Evert niet is opgestaan ...

Mary

Ik zal nu maar zo vrij zijn te kijken of dat nog gebeurt, vandaag. Dan laat ik u zolang.

(Knikt vriendelijk tegen Van den Borght; af naar links.)

Van den Borght

(effen)
Een mooi meisje. Je nieuwe studie?

Ockerse

Waarom niet? ik bestudeer àlles. Dit is wat je noemt ‘een schat’, kerel.

(Gaat weer op de bank zitten, schuift een van de stoelen naar Van den Borght.)
Ga erbij zitten, je hebt nog wel de tijd.
(Van den Borght gaat zitten.)
Ja, ik ben hier gelogeerd, in qualiteit van - eh - boemelvriend van de heer Evert Duysink, onlangs nog secretaris van de brusselse legatie. Wij zijn gisteren hierheen geboemeld, neen, gebliksemd, neen, enfin met een D-trein. Zware toeslag binnen het koninkrijk der Nederlanden. Enfin, de kosten waren voor Evert; ik leef tegenwoordig gewoon van de bedelarij, kerel. Ik verpest mijn nachtrust bij allerlei mensen, bij wie ik van te-

[p. 381]

voren weet dat ik niet slapen zal. Hier

(Kijkt om zich heen)
is het anders wel gerieflijk, nietwaar? zowel binnen als buiten. Binnen
(Met een handbeweging naar links)
, ik bedoel: daar. Helemaal binnen moet je maar nooit kijken.
(Lacht geluidloos.)
Het onaangename voor mij is dat ik altijd alles zie, of ik wil of niet. Hier wonen nu, in gewone doen, vier mensen, het personeel niet meegerekend; heden dus vijf, want mezelf reken ik nooit mee. Uit de enkele gesprekken die ik met Evert had, en twee uren samenzijn, gisteravond, zou ik een volledige kroniek voor je kunnen opstellen.

Van den Borght

Je was altijd een psycholoog.

Ockerse

Ja, te veel, te veel et à mon corps défendant! Hier wonen gewoonlijk dan vier mensen: een man en drie vrouwen. De man is gelukkig niet jong meer, anders was het wel de ideaalsituatie voor een familiedrama. Maar de familiesfeer is er daarom wel; daarin vooral ben ik een specialist; ik ruik het. Ik weet alleen nog maar niet hoe hier precies de boel in elkaar zit. Papa is dood, schijnt een vieux beau geweest te zijn, Evert weet best van wie-d-i afstamt, mama is rijk, wàs rijk, lang niet lelijk ook indertijd, in alle opzichten het fortuin van papa. Tegenwoordig een beetje... nerveus, zullen we zeggen; de tijden zijn slecht. Tussen haakjes, hoe sta jij er nu eigenlijk voor? werkelijk zo bekaaid als je me laatst vertelde?

Van den Borght

Zo bekaaid als je maar wilt. Ik heb zo goed als niets meer.

Ockerse

Precies als ikzelf. De tijden zijn bijzonder slecht: corrupte politici en benauwde beursmannen, gefnuikte export, het wrakke Europa, enzovoort. Wat denk je te doèn, kerel?

[p. 382]
Van den Borght

Het bitter weinige wat ik kan. Ik heb overal vergeefs gesolliciteerd. In de betere branches nemen ze zelfs niemand meer met een diploma. Maar ik geloof dat ik mijn weg gevonden heb. Ik ga een winkeltje openen.

Ockerse

Jezes, je bent gek! Een winkeltje waarin? In electrische lampen en strijkijzers?

Van den Borght

Dat lijkt me ook nog te onzeker. Het liefst was ik iets begonnen in de eet-en-drink-rubriek, daarvan ben je tenminste zeker dat het altijd door zal gaan. Maar helaas, het is voor mij ook te laat om kok te worden. Ik heb mijn hoop er nu op gesteld dat het mensdom zal blijven roken. Met mijn laatste geld zou ik een sigarenzaak kunnen overnemen.

Ockerse

Het is eigenlijk verwoed romantisch! Je bent toch wat men noemt ‘van goeden huize’, niet?

Van den Borght

Daar ziet het wel naar uit. Als kind heb ik vele deftige ooms en tantes bezocht. Na de dood van mijn ouders... is dat minder geworden.

Ockerse

Enfin, als je denkt op die manier gered te zijn... Ik heb, onder ons gezegd, alleen nog maar hoop me tijdig dood te drinken. Maar dit moet je aan niemand oververtellen. Het arm-zijn is zo erg niet, als het binnen een gestadige roes plaats heeft. Gisteravond was een uitzondering, maar anders ben ik geregeld tegen dat het donker wordt van mezelf bevrijd. Als je het maar zo ver brengt dat iedere realiteit uit het verband wordt gelicht; de rest zijn sensaties. Op een dag bezwijk je in

[p. 383]

een laatste sensatie, zonder reëel te beseffen: dit is de dood. Je hebt mij wel eens verweten dat ik met allerlei kerels omga, die jij geen minuut rustig zou kunnen aankijken. Al had je honderd maal gelijk, ten eerste zijn mijn zenuwen dan misschien niet zo gevoelig als de jouwe, en ten tweede, wat kunnen mij die kerels schelen? Zie ik ze? hoor ik ze? ze zijn goed genoeg om te waken, als ik mijn bewustzijn kwijtraak. Denk aan het prinsje dat rustiger slaapt, met een paar lakeien aan zijn voeteneind. Het is te zot om lang over te praten. Waar waren we ook weer gebleven?... O ja, daar is dus mama, die veel geestkracht bezit, maar die in deze malaise toch best de kluts kan kwijtraken. En dan is er oom, haar broer, wiens aanwezigheid ik mij nog niet goed verklaar. Niet jong meer, zoals ik al zei, maar nog geen grijsaard. Of iemand die altijd een grijsaard is geweest; hij spreekt ons taaltje niet, hij heeft ergens zijn eigen wereld en geeft zich tegenover al de andere werelden een grimmig genre. Je kent die mensen wel, ergens hebben ze een klein geheim, een kleine desillusie. Wat oom in zijn leven heeft gehad, weet ik niet, maar hij is geen vriend van zijn zuster, zelfs niet van zijn nichtje. En het nichtje is toch wel een schat.

(Staat op)
Ja-a, dat is ze wel...
(Loopt langzaam heen en weer langs de stoel van Van den Borght.)
Te goed voor mij, kerel. Ik hoef me hier niet op de lijst te zetten. Daar staat bovendien al iemand op met ernstige qualiteiten: Gerard Rijckloff. Jou toch bekend? De grote dichter en verleider, de eeuwige rijke jongeling, de man van de wereld en niettemin de zwerver! Ik màg hem, ik heb zelfs nog altijd bewondering voor hem, al wordt zijn poëzie eentonig en hijzelf zoetjesaan oud. Hij moet nu wel veertig zijn... goeie God, als ik bedenk dat ik zelf loop naar die veertig! Als Rijckloff niet zo ‘gevaarlijk’ was, was hij een goede partij. En wie weet, wie weet ...
(Snuift)
ik zei het je al, ik ruik die dingen: hier hangt ergens een huwelijk in de lucht.
(Kijkt Van den Borght aan.)

Van den Borght

Ik zie Rijckloff niet trouwen. Men heeft het hem honderd

[p. 384]

maal voorspeld; men heeft zelfs tegen hem gewed en tot dusver heeft hij alle weddenschappen gewonnen.

Ockerse

Tot dusver was hij nog geen veertig. Denk niet dat een libertinage van twintig jaar iemand noodzakelijk verhardt. Op een dag valt de libertijn op de domste manier ...

(Bezint zich)
tenzij hij vluchten kan in de alcohol. Gerard is geen drinker. En dan, als libertijn is hij ook te veel uit de oude school; hij brengt veel te veel van zichzelf in het spel. Ik heb het hem wel eens gezegd, en hij heeft het moeten toegeven. Ik voel eigenlijk veel meer voor de economie van Duysink Jr. Evert ken je niet, is het wel?

Van den Borght

(staat op)
Neen, ik heb hem wel eens ontmoet, nooit gesproken. Ik vrees dat ik ook te ouwerwets ben om hem naar behoren te appreciëren.

Ockerse

(legt hem een hand op de schouder.)
Jullie moeten toch ongeveer even oud zijn. Ik ben, bij jullie vergeleken, een eerwaardig voorganger. Maar, het is waar, ik meen bij jou een zeker respect voor de vrouw te hebben waargenomen. En dáár ben je toch weer niet jong genoeg voor. Vreemd, je bent ook niet dom; ik zou liegen als ik zei dat je dom was. Het zal een laatste vleug van kinderziekte zijn, kerel. Zoiets moet nu eenmaal uitwoeden.
(Gaat weer op de bank zitten, Van den Borght blijft staan.)
Ga je weg?

Van den Borght

Ja, ik ben nu wel lang genoeg gebleven. Ik vind het altijd erg gezellig met je te praten, maar...

Ockerse

Waarvoor ben je gekomen? O, pardon... ja, ik heb het zoëven

[p. 385]

gehoord. Kan je niet rustig wachten tot zij thuiskomt? Die jarige vriendin klonk als een fictie; zij kan dus ieder ogenblik thuiskomen. Ik wist niet dat je haar kende.

(Onverschillig)
Ken je haar al lang?

Van den Borght

(nerveus)
Niet zo erg lang. Waarom? Ken jij haar?

Ockerse

Ik meen dat ik haar vroeger eens ontmoet heb; niet hier, in Amsterdam, meen ik. Ik vraag mij af wat zij in deze familie doet. Zij is geen nichtje van mama, maar van papa Duysink; een zusterskind van papa, dat is dus een nicht van de kinderen hier...

Van den Borght

Je bent inderdaad een kenner van familieverhoudingen.

Ockerse

Stil, ik ben bezig uit te rekenen welke plaats zij hier inneemt. Is zij alleen maar het arme nichtje?

(Wrijft zich over de ogen.)
Ach neen, ik weet het al! Nu weet ik ook weer waar ik haar ontmoet heb. Zij is natuurlijk gisteravond weggegaan omdat wij, ik bedoel omdat Evert...
(Onderbreekt zich en ziet Van den Borght aan.)
Enfin, neen, het is maar een vermoeden.

Van den Borght

(scherp)
Je kunt het nù misschien wel uitspreken.

Ockerse

(glimlachend)
Neen, ik heb werkelijk het recht niet om aan een vreemde heer dergelijke - eh - losse vermoedens te openbaren. Laten we over wat anders spreken. Als je je winkeltje hebt...

Van den Borght

Mag je er gratis komen roken. Nu, tot ziens.

(Wil weggaan;

[p. 386]

Van Rheen en Rijckloff op, door de deur links. De eerste klein en droog, grijzend haar; de tweede groot en goedgebouwd, donkerblond, een man van veertig die zich soepel houdt, verende stap, lichtbruin tweedpak, plus-fours, een dandy-achtige wandelstok met witte knop in de hand.)

Van Rheen

(tot Rijckloff)
Ik meende toch dat ik haar in de tuin had gezien.
(Tot de twee anderen)
Heren. Was Miek zoëven niet hier?

Ockerse

U heeft goed gezien, maar zij heeft ons weer verlaten.

(Begroet Rijckloff)
Mijnheer Van Rheen, mag ik u mijn vriend Van den Borght voorstellen?
(begroeting)
Jullie kennen elkaar, meen ik?
(Van den Borght en Rijckloff geven elkaar de hand.)

Van Rheen

(tot Rijckloff, toon kort en droog als zijn verschijning)
Het lijkt mij beter als u zolang hier wacht. Ik zal eens kijken of zij bij haar broer is. Wij zijn hier verdeeld in twee generaties, moet u weten: die kort en die lang slaapt. Mijn zuster was vanmorgen om acht uur de deur al uit, om het vele onmisbaars voor de hervonden zoon op te doen.

Rijckloff

(mondaine toon, maar met een soort rhythmische plechtigheid)
Ik meen dat ik mij gerust tot de kortslapers mag rekenen. Niettemin kan ik niet zeggen dat het bed mij, ook overdag, antipathiek is. Zo heb ik het altijd betreurd dat de siësta een gewoonte bleef van zuidelijker landen.

Ockerse

Er is ook een tussengeneratie, als ik mij zo mag uitdrukken, die nagenoeg nooit slaapt.

[p. 387]
Van Rheen

De heer Rijckloff is een dichter, dat wil zeggen iemand wiens voor- of afkeuren mij uiteraard vreemd moeten zijn. Ik heb het bed altijd beschouwd als een plaats om je op te bergen.

Rijckloff

Het heeft inderdaad soms iets van een stal. Maar u zult toegeven dat het ook iets van een circus kan hebben.

Van Rheen

Ik ben al evenmin van de generatie die op clowns verzot is.

(tot Ockerse)
Voor u, die nooit slaapt, moet het dan iets hebben van een observatorium?

Ockerse

De sterren die ik pluk, laten mij meestal de tijd niet om de hemel te bestuderen.

Van Rheen

Dat moeten dan zeesterren zijn. Uw bed lijkt mij een aquarium.

Ockerse

(geërgerd maar beleefd)
Zoals u wilt. Een bokaal zelfs, om u plezier te doen.

Van Rheen

(tot Van den Borght)
En het uwe?

Van den Borght

(kortaf)
Ik zal het u zeggen zodra ik erover heb nagedacht.

Van Rheen

(vriendelijk)
Het zou mij het genoegen geven u terug te zien.

[p. 388]
Ockerse

Dat genoegen komt zeker. De heren Van den Borght en Rijckloff zijn eensgestemde zielen: het doel van hun belangstelling moge tweeërlei zijn, de belangstelling zelf is, om zo te zeggen, van een identiek gehalte.

(Rijckloff glimlacht, Van den Borght, gegeneerd, baalt de schouders op.)

Van Rheen

U moet helderziend zijn, maar dat is het juist, ik geloof niet aan helderzienden. Ik zou op eigen onderzoek moeten uitgaan om overeenkomst te ontdekken tussen deze twee heren. De heer Van den Borght lijkt mij geen dichter. Hij heeft dus niet, als de heer Rijckloff, de beschikking over

(citerend)
‘schepen, gevleugeld, die in wilde baan, het gloeiend paradijs veroov'ren onzer Waan’.

Ockerse

Twee prachtige verzen, of u wilt of niet. Maar misschien had Rijckloff beter gedaan voor u een reëler paradijs te bedenken.

Van Rheen

Ik ben volmaakt incompetent om poëzie te beoordelen. Ik kan alleen maar lezen en betreuren dat ik nooit deze schepen zal kennen.

Ockerse

(vriendelijk)
U zou een vliegmachine kunnen proberen. De luchtdienst Amsterdam-Parijs levert geen enkel gevaar meer op, als u maar zorgt voor watjes in de oren. Maar dit neemt niet weg dat de door u geciteerde verzen, met enkele van Shelley, en vooral van Blake...

Rijckloff

(bezwerend)
Mijn waarde, laat ons toch vooral niet over literatuur praten.

[p. 389]
Van Rheen

De heer Rijckloff is als een dokter met vacantie. Ik ga proberen of ik

(tot Ockerse)
, om met u te spreken, het doel van zijn belangstelling kan ontdekken.
(Wil links om het huis gaan, wordt weerhouden door Marga Schelling, die vandaar opkomt; loopt bijna tegen haar aan.)
Pardon.

Ockerse

De belangstelling groeit en de doelen nemen toe in getal. Of neen, dit is eigenlijk zelf een doel in beweging.

(Marga en Van Rheen komen samen terug. Tot Marga)
Treed toe in onze kring. Gerard ken je.
(Begroeting)
Dit is de heer Van den Borght. Mevrouw Schelling.
(Hoofdbuiging van de genoemden.)

Marga
(Een forse vrouw, die met een corset nog een slank middel vertoont, donker, zomertoilet met groot patroon, nogal fel gekleurd; kordate toon)

Ja, ik kom voor Evert. Ik weet van joù

(vinger op de das van Ockerse)
dat hij hier is. Ja, je hoeft niet zo mal te kijken. Je hebt het uit Brussel geschreven, nietwaar, aan Pim. Nu, Pim heeft het mij verteld. Het is ganz einfach. Als het jongemens nu maar te zien is!

Van Rheen

(korzelig)
Tenzij u mee wilt gaan, haal ik het jongemens nu uit zijn bed.
(Af door de deur links.)

Marga

Wat is dat voor een onaardige meneer?

Ockerse

Ik dacht dat jullie elkaar kenden. Dat is... de oom van Evert.

Marga

Ik ben hier nooit eerder geweest. Ik vond het huis nogal mak-

[p. 390]

kelijk, en toen zag ik jullie hier staan. Waarom heeft Evert op al mijn brieven niet meer geantwoord?

Ockerse

(glimlacht)
Misschien omdat hij secretaris was van de legatie.

Marga

(zonder te begrijpen)
Dat was hij vroeger toch ook? En toen kreeg ik drie brieven in de week!

Van den Borght

(tot Ockerse)
Nu moet ik werkelijk gaan. Tot ziens in Amsterdam!

Ockerse

(handdruk)
Beste kerel. In Amsterdam... of hier.

Marga

(coquet)
In Amsterdam zijn àlle ontmoetingen mogelijk, al denken de heren van Brussel het soms anders.
(Steekt haar hand uit; Van den Borght met een knik naar haar en Rijckloff, zonder antwoorden af)
Ook al zo'n aangenaam iemand.

Ockerse

Wat kunnen ze eraan doen? Het zijn allebei zonderlingen, moet je weten.

Marga

O, zijn die altijd zuur? En Gerard, God! die kijkt ook al of hij zijn laatste oortje versnoept heeft. Wat is er, Gerard?

(Rijckloff glimlacht gedwongen, beweging van:‘Wat zie je aan me?’)
Neen, het wordt heus tijd dat Evert verschijnt.
(Tot Ockerse)
Och, toe...

[p. 391]
Ockerse

Ja, ik zal kijken of ik hem bij je kan slepen.

(Met slappe tred door de deur links af)

Marga

(kijkt hem na, wendt zich dan weer naar Rijckloff, neemt hem op met een soort moederlijke glimlach.)
Zo. Ben je een beetje gegeneerd me hier te zien? Waarom dan, beste jongen? Ik dacht dat jij nu toch over zulke kinderachtigheden al lang heen was. Of is het ...

Rijckloff

Is het niet beter als we er helemaal niet over spraken? Vanwaar die zonderlinge behoefte om telkens weer... Je komt hier toch blijkbaar met gevoelens, waar ik geheel buiten sta. Wat we eens voor elkaar kunnen zijn geweest...

(spottend)
is lang verstrooid op vele winden.

Marga

Gek, die toon past je niet. Wat je vroeger wel eens tegen me zei, klonk heel anders; ik bedoel niet alleen door het verschil van gevoel, maar ik weet niet, het hoorde zoveel meer bij jou.

Rijckloff

(zachter)
Misschien had jij vroeger ook iets anders. Je bent in deze laatste drie jaar een beetje... reclame-achtig geworden als vrije vrouw. Ik begrijp niet goed wat het is dat je zo van je wezen heeft vervreemd. Het lijkt mij toch nodeloos om...

Marga

Kan het de ouderdom al zijn, Gerard?

Rijckloff

(even bewogen)
Dat lijkt mij niet, neen. Je bent in ieder geval toch veel jonger dan ik. Maar misschien speel je jezelf teveel uit in een sport, waar je niet voor beschikt bent; er zijn

[p. 392]

vrouwen die het van croquet tot golf kunnen brengen en erbij winnen, maar die zich alleen kunnen bederven als ze beginnen aan voetbal. Ik denk dat de mannen, met wie je verkeert, te veel eigenschappen van je vergen die eigenlijk...

Marga

Gerard, ken je Evert?

Rijckloff

(aarzelend)
Ja... een beetje.

Marga

Wat denk je van hem?

Rijckloff

Hoe bedoel je? Als kameraad een alleraardigst iemand. Als mens... Ik moet je zeggen: voor mij had hij altijd iets mysterieus.

Marga

Dat meen je niet! Evert en mysterieus, neen, dat is toch te gek!

(lacht)
dat moet ik hem vertellen. Gerard, je bent toch de enige om zulke dingen te ontdekken!

Rijckloff

(schouderbeweging)
Je schijnt niet te begrijpen wat ik bedoel. Zijn manier van optreden is al èrg klaar, zo klaar als ieder systeem maar zijn kan dat je even hebt bestudeerd. Maar wat er achter moet zitten, ontgaat me. Misschien komt er nog eens een tijd waarin de mensen van blik zullen zijn, waarin zij alles, tot de liefde toe, zullen bedrijven door een paar radertjes van binnen. Maar voor mij, die elk menselijk conflict zal blijven zien als de strijd tussen god en dier...

Marga

O, Gerard! iets wat ik je allang had willen vragen! Dat ene

[p. 393]

gedicht van je, dat prachtgedicht: Helga, waarin je beschrijft juist hoe god en dier in jou vechten, terwijl je samen bent met die vrouw...

(Rijckloff heeft onrustig een stap opzij gedaan.)
heb je dat misschien op mij geschreven? Het was toch uit dezelfde tijd, en ik dacht: die overeenkomst van klank in de namen...

Rijckloff

Ik wist niet dat je ook al deed aan literatuur. Het is je laatste openbaring. Wanneer ben je toe aan de leer van Gandhi?

Marga

Kan je me daarom geen antwoord meer geven?

Rijckloff

(doet een stap naar haar toe)
Jawel. Interesseer je alleen voor het ogenblik, maar neem dàt dan ook met je eigen middelen, maak er alles van binnen je eigen grenzen. Je bent... in hoge mate vrouwelijk, Marga. Misschien moet ik eigenlijk een ander woord gebruiken, maar ik denk dat je me wel begrijpt. Er is niets dat zo gemakkelijk omslaat in iets anders; en dan heb je de keus tussen vals worden en vulgair.
(Zij wendt zich af, hij neemt even haar hand.)
Wees niet bang voor het sentimentele dat je in je hebt; ook als het belachelijk mocht lijken, kan het je redding zijn.

Marga

Dank je. Je hebt misschien toch een beetje te veel aan jezelf gedacht.

(Mary, om de boek van het huis, verschijnt even, ziet hen bij elkaar, trekt zich snel terug.)

Rijckloff

(heeft haar gezien; plotseling luchtig)
Mogelijk; doe er toch maar je voordeel mee.
(Haastig af om het huis. Marga blijft een ogenblik alleen staan, ziet hem na, glimlacht als de situatie tot haar doordringt.)

[p. 394]
Evert

(komt snel op door de deur links. Smal en fijn gezicht, golvend blond haar; iets pedants in de manier waarop hij het hoofd houdt, wat hoog in de schouders, maar uiterst correct gekleed in een kostuum in modekleur. Snelle pasjes en snelle manier van spreken; zijn optreden zou energiek aandoen, als men niet voelde dat het voor de helft bestond uit nervositeit, voor de andere uit komediespel. Hij staat achter Marga voor zij het weet en legt zijn hand op haar rug.)
Dag, mijn roodborstje.

Marga

(schrikt)
O!
(glimlacht)
O,... jij.

Evert

Waaraan heb ik het bezoek van dit vogelijn te danken?

Marga

Voor ik je dat zeg, ik geloof dat ik dáár

(hoofdbeweging naar de hoek van het huis)
Gerard Rijckloff met je zusje heb zien verdwijnen.

Evert

Dat is wel heel erg mogelijk. En...?

Marga

Ik weet niet hoeveel je voor je zusje voelt, en wat je bedoelingen met haar zijn...

Evert

Mijn bedoelingen met haar? Allemachtig! ben ik nu opeens zo'n monster geworden in je ogen, dat ik...

Marga

Ach, dwaas! Laat me dan zeggen: ik weet niet of de bedoelingen van Gerard je raken of niet...

[p. 395]
Evert

Heel weinig, heel weinig!

(Glimlach)
zolang ze mijn zusje betreffen. Gerard houdt er nu eenmaal van met jonge meisjes te converseren. Hij doet het trouwens voortreffelijk. Geen onvertogen woord komt over zijn lippen, ik zweer het je: geen on-ver-to...

Marga

Neen, het onvertogene wordt bij hem juist onder de woorden bedolven. Dat is de ware manier.

Evert

Zou je denken? Hoe vreemd! Enfin, je bent uit dezelfde school. Maar toch, maak je niet ongerust over Miek. Ten eerste blijf ik erbij dat Gerard veel te graag converseert, en ten tweede, heb je haar goed opgenomen? Vind je haar niet véél te lief om haar kwaad te doen?

Marga

Als vrouwen daar ooit te lief voor waren!...

(Lacht)
Te lièf vooral is kostelijk. Heb jij er ook wel eens zo over gedacht?

Evert
(quasi-zoekend)

Ik?... Neen, ik niet, neen. Maar... ik denk ook lang niet zoveel als Gerard. Dat moet jij toch weten.

Marga

Ik geloof dat je Gerard onderschat. Je denkt dat hij er niet komt, omdat zijn methode langzamer is. Maar je vergeet dat hij daar op een bepaalde manier van geniet, van dat langzamer tempo. Gerard is juist gevaarlijk omdat hij zijn gevoel in het spel brengt, hij doet het zo natuurlijk, zo helemaal zonder komedie, dat men versteld staat van de brutaliteit waarmee het opeens afknapt.

[p. 396]
Evert

(loopt naar de bank, neemt het ochtendblad op dat Ockerse er heeft laten liggen, kijkt het in)
Ach zo?

Marga

O, als het je bepaald niet schelen kan, mij nog minder natuurlijk. Daarvoor ben ik niet hier gekomen.

Evert
(gaat op de bank zitten, als plotseling erg geïnteresseerd door het blad)

Goeie God, heb je gezien? Jack Diamond heeft het deze keer afgelegd. Drie kogels in zijn hoofd scheen hij niet te kunnen slikken. De vorige keer waren het er vijf in zijn maag. Je staat er anders versteld van, zoveel als die gangsters verdragen kunnen; het is met recht ‘onkruid vergaat niet’. Als ik gelezen had dat ze hem wéér hadden opgelapt...

Marga
(komt naast hem staan)

Daarvoor ben ik niet hier gekomen.

Evert
(opgewekt opkijkend, schuift de krant weg)

Neen, mijn roodborstje, dat is waar ook. Nu, vertel me dan eens gauw waarom je me zo spontaan met dit bezoek hebt verblijd.

Marga

Om je te zeggen dat je een nare jongen bent. Waarom heb je me de laatste maand geen enkele keer geschreven?

Evert

Heb ik dat niet? O ja, dat zou wel kunnen zijn. Ontzettend druk gehad, zeg, aan de legatie! Even voor koninginsverjaardag, je weet niet wat een brieven daarover moeten wor-

[p. 397]

dengeschreven. De portier, iedereen heeft moeten helpen.

Marga

Omdat de koningin hièr jarig zou zijn? Beduvel een ander!

Evert

Maar natuurlijk, mijn vogelijntje, hoe kun jij nu over die dingen meepraten! Als de koningin hièr jarig is, moeten wij dat iedere dag aan het hof dáár memoreren! Het is dáár juist een uitgebreide familie, moet je weten. De koning, die is erg lang, niet? en zo vlug van begrip als-i lang is, dus die telt voor twee; de koningin; de prinses, o neen, die is nu getrouwd en rondreizende, ja, maar die moet op die reizen natuurlijk ook nog achterhaald worden, die telt voor drie; dan de twee prinsen; en Astrid; en al het kroost van Astrid! Je denkt misschien dat ik er zat om vliegen te vangen?

Marga

Neen, ik denk juist dat je er nièt zat en dat je heel andere dingen ving dan vliegen.

Evert

Wat dan, o sweet robin of my heart? Altijd maar pierewieten? Mijn volière vullen met allerlei nieuwe fluiters? Of me bepalen tot de musjes van mijn balkon? Dàt, ja? Alleen maar lieve musjes?

Marga

Evert, kan je deze toon niet éven verlaten? Als het uit is,... zèg het me dan. Je had het me niet eens hoeven te zeggen. Het was zoveel makkelijker geweest het te schrijven.

Evert
(glimlachend)

Ik ben zo slecht afgericht op grafschriften. Die brieven voor koninginsverjaardag leer je veel gauwer.

[p. 398]
Marga

Dat wil dus zeggen dat ik mij niet vergist heb? Het is uit? Ik krijg mijn congé, vandaag?

Evert

(staat op)
O God! alweer die officiële termen. Ik dacht dat ik hièr tenminste, in het domein van mevrouw mijn moeder... Enfin, we moèten erover praten. Ga zitten.
(Biedt haar een stoel aan. Marga weigert, ziet hem strak aan. Hij gaat er zelf op zitten.)
Ja, ik kàn zoiets niet staande. Het zakt me in de benen. Nu dan...
(kijkt ernstig naar haar op)
ik heb mezelf onderzocht. Ik ben je niet langer waardig.

Marga

O,... mooi. Dìt is onwaardig. Maar het zal wel de eerste maal niet zijn.

(Doet een stap van hem af.)
Dag.
(Een stap terug; Evert kijkt berouwvol op de grond.)
Je... je schijnt te veronderstellen dat dit alles buiten het gevoel omgaat? Dat ik... niet van je gehouden heb, misschien?

Evert

O, jawel. Een beetje wel, dat mag ik niet ontkennen.

Marga

Een beetje... veel.

Evert

Maar dat is het juist, ik kan dat nooit bij een ander vaststellen. En eerlijk gezegd, ik kan het me zelfs niet goed voorstellen.

Marga

Maar maak je niet ongerust, beste jongen. Ik zàl het in mezelf overwinnen! Dag.

(Doet weer een stap heen.)

Evert

(komt naast haar)
Je denkt dat ik slecht ben, hè? Dat komt

[p. 399]

omdat ik niet mooi kan praten. Maar onthoud wat ik je zeg: ik ben alleen maar bescheiden, grenzenloos bescheiden.

(Marga, zonder een woord meer te zeggen, links achter het huis af. Hij gaat naar de bank terug, neemt de krant weer op.)
Als je de waarheid zegt, denken ze dat je eerst recht begint te honen.
(Kijkt de krant weer in; Ockerse door deur links op.)

Ockerse
(gaat langzaam voor hem staan, toegeeflijke glimlach.)

Wel?

Evert

Boos. Beledigd, gekwetst, ontgoocheld, boos.

Ockerse

(steekt een sigaret op)
Pardon.
(Biedt Evert er een aan, geeft hem vuur. Gaat op een van de stoelen zitten.)
Ja-a. Die dingen zijn onvermijdelijk. Nu ik ouder word, geloof ik niet meer dat de kunst is: een vrouw te veroveren. Het is veel moeilijker haar - eh - in goede orde te verlaten.

Evert

Ik moet je bekennen dat het me in laatste instantie ook niet veel kan schelen.

Ockerse

Ja, zo gaat het, als je nog jong en wreed bent. Als je naar de veertig loopt, wordt het anders. Dan ga je het een beetje rommelig vinden, al die zielelijken. Maar voor jou blijft dit misschien altijd anders. Moreel behoor je tot die mannen, die een foto-collectie aanleggen van al hun vriendinnen, met de voornamen eronder in handtekening en een lokje haar ernaast geplakt. Je hebt net te veel smaak om het niet werkelijk te doen, zoals er mensen zijn die alleen maar in de geest hun dagboek bijhouden. Maar overigens, het is al een mooie col-

[p. 400]

lectie. Gegeven je vocabulaire, moet het voor jou iets zijn als een zangerig woud. Heb je de blauwe vogel al ontmoet? Of neen, wacht... eens vind je misschien de vogel Rok.

Evert

Waarom ook niet?

(Kijkt de tuin in.)
Misschien is die er zelfs al geweest. Je hoeft toch ook niet twee keer mazelen te krijgen? Toen ik een knaap was, een efeeb van even achttien jaren...
(Wuift af.)
Bah, zo'n verhaaltje heb je ook ergens in je verleden.

Ockerse

Was ze oud, of jong? Was het een Oedipus-complex of een kinder-idylle? Ik vraag het je niet uit nieuwsgierigheid, maar omdat het tweede zoveel zeldzamer is dan het eerste. Kinderen onder elkaar kunnen razend liefhebben; zuiver als gevoel beschouwd, geef ik geen enkele man van dertig een kans tegen een ietwat bijzondere jongen van twaalf. Maar vertel.

Evert

(onwillig)
Ze was... niet oud en niet jong
(handbeweging)
, wat je noemt ‘tussen twee leeftijden’. Voor mijn gevoel van toen dan altijd. Beneden de dertig.

Ockerse

Je was achttien en zij acht-en-twintig. Hoe gek dat ik mij dat niet eens meer kan indenken. Wat een raar optisch bedrog moet het voor je geweest zijn. Was ze getrouwd?

Evert

Ja.

(Staat op.)
Zeg eens, op jouw beurt: is het tussen jou en die Tilly... werkelijk afgelopen?

Ockerse
(pijnlijke trek om de mond)

O, ja... si le coeur vous en dit, trek je van mij niets aan, ke-

[p. 401]

rel.

(Neemt Evert op.)
Ik vind zelfs dat je er niet aan kunt ontsnappen. Het zou ook - eh - heel bevredigend tussen jullie kunnen zijn. Jullie zijn wel mensen voor elkaar; ik vind in jullie beiden dat - eh - beheerste gevoelsleven, en daarnaast een gelijksoortige virtuositeit. Jullie zullen elkaar niet schaden. Ik zal je dan ook maar niet verhelen dat ze reeds met een zeker... welbehagen je rijzige figuur in zich heeft opgenomen.

Evert

Is ze intelligent?

Ockerse

Als een zangeres. Een intelligentie die - hoe moet je 't zeggen? - weinig initiatief heeft; maar dat is voor een vrouw nooit nodig. Ik ben er zelfs niet zeker van dat jij dat initiatief bezit. Neen, alles klopt opperbest. Vind je vogelnaam voor haar en vang. Wanneer ga je naar Amsterdam?

Evert

Misschien pas over een week. Ik kan mijn moeder niet direct weer verlaten. Blijf jij ook zolang hier?

Ockerse

Beste kerel, ik kan nog wel een dag of twee, drie blijven, maar dan ook niet langer. Dan moet ik weer eens in de stad proberen - eh - van deze aarde los te raken.

Evert

Je bent stapelkrankiorum om zo te zuipen, maar enfin, we hebben 't al meer dan genoeg besproken en je bent wijzer dan ik. Zou jij dan even dat appartement voor mij willen opknappen? Mijn meubels zijn bij Verschans, ik zal je het adres en het bewijsje geven. Laat alles er maar vast indragen en voorlopig neerzetten zoals je zelf het beste lijkt. Als ik er ben, doe ik de rest dan wel in drie dagen.

[p. 402]
Ockerse

‘Dijn willighe dienaer’. Nog iets?

Evert

Ja, als zij mocht komen kijken en de kamer er niet meer al te ongeriefelijk uitziet, en als je dan eens voor het laatst... Faites comme chez vous, dat spreekt vanzelf.

Ockerse

Allervriendelijkst, maar neen, dank je. Ik wil haar dit gevoel van bij zichzelf... terug te zijn, voor een tête-à-tête met jou overlaten.

(Staat op. Ada Blanken komt van rechts op. Smal en bleek, zwart haar, ietwat stroef gezicht. Zomertoilet in sobere kleur.)
Ha, hier is...

Ada

(als zij Evert ziet, lichte verwarring. Loopt dan op hem toe, reikt hem de hand.)
Dag Evert, goed thuisgekomen?
(tot Ockerse)
Mijnheer...

Ockerse

Ockerse. Wij hebben elkaar reeds ontmoet, nu zowat twee jaar geleden. In Amsterdam, meen ik.

Evert

Ja, bij mij, op een middag. Op de thee.

Ada

Inderdaad.

(Reikt Ockerse de hand. Doet een stap naar links.)

Ockerse

Pardon dat ik u ophoud, maar ik heb een boodschap voor u. Ja, dat lijkt u vreemd, en toch is het zo.

(Met een blik op Evert)
Mijn vriend Menno van den Borght is hier vanmorgen voor u geweest. Als hij niet zo gehaast was, had u hem nog getroffen.

[p. 403]
Ada

(rustig)
Dank u. En de boodschap?

Ockerse

(glimlach)
Dat is alles. O ja, hij heeft ook nog gezegd dat hij spoedig terug zou komen. Ik meen overmorgen.
(Kijkt beurtelings naar Evert en Ada; als zij niets zeggen, langzaam naar rechts af. Ada wil naar links doorgaan.)

Evert

Ada.

Ada

(blijft staan)
Wat is er?

Evert

Waarom ga je alweer weg? Je hebt me nauwelijks teruggezien. Is er iets veranderd in onze vriendschap? Waarom was je gisteren niet hier?

Ada

Ik dacht dat het beter zou zijn. Maar tenslotte

(glimlach)
vond ik het kinderachtig, en ben teruggekomen.

Evert

(gaat dichter bij haar staan)
Maar wat was er dan? Heeft iemand iets verteld dat je een verkeerde indruk gaf? Denk je dat ik veranderd ben... tegenover jou?

Ada

O neen. Dat hoeft nauwelijks. Maar misschien is deze... vriendschap, zoals jij het noemt, langzamerhand voor mij onmogelijk geworden.

Evert

Is er dan in jouw leven iets gekomen dat een verandering

[p. 404]

heeft aangebracht? Die meneer Van den Borght misschien? Zeg het gerust, je weet dat ik niet jaloers ben.

Ada

Ja, dat weet ik. Maar ik heb je niets sensationeels op te biechten, tot mijn spijt. Menno is een vriend, meer niet. Wel een goèd vriend, geloof ik...

Evert

Dat is een pijltje tegen mij.

(Neemt haar kin in zijn hand, trekt haar gezicht naar zich toe.)
Laat me je aankijken. Eerlijk als altijd. En je houdt ook nog wel van me. Begrijpend als altijd. Waarom zou je me dan plotseling haten? Ik hoop je eens gelukkig te zien; met deze meneer Van den Borght of met een ander.
(Laat haar los.)
Je weet dat ik je nooit gelukkig zou maken.

Ada

Ook dat is waar. Mijn grootste domheid was, dat ik eigenlijk altijd hoopte je opeens te zien veranderen. Ook als ik mijzelf wijsmaakte dat ik van je hield zoals je was, heb ik dàt gehoopt. Nu ik ouder word, merk ik...

Evert

Nu ik ouder word! Je spreekt als Ockerse. Ik hoor vandaag niets anders dan de moraliserende stem van de naderende ouderdom. Weet je wat zielelijken zijn? Die malle Ockerse had het zonet over zielelijken, en ik ben op het punt geweest hem mijn verhaaltje te vertellen, dat ene, dat jij alleen helemaal kent, het verhaaltje van Mrs... van Aino. Ik begrijp nog altijd niet hoe je dat zo helemaal hebt kunnen meeleven, want je was toen zelf toch maar een kind, drie jaar ouder dan Miek. Maar het is waar, je had me wel dicht bij je: ik was de spoorstudent, de student thuis, omdat mijn moeder ook al zo verliefd op me was! Jij,... was jij in die tijd wel verliefd op me?

[p. 405]
Ada

(wendt zich af)
Ik weet het niet meer. Ik weet zelfs niet of ik alles wel zó goed heb meegeleefd als jij het denkt. Ik dacht het toèn zelf ook, maar ik was vijftien, zestien. Later merk je dat je allerlei dingen eigenlijk zo'n beetje vooruit hebt gevoeld, die je met geen mogelijkheid werkelijk had kunnen begrijpen.

Evert

Je was toch wonderlijk intuïtief, intelligenter al dan menige vrouw, dat kan ik je nù wel verzekeren.

(Scherper)
Maar het was dan ook wel een mooie historie, niet? Wel de moeite waard, die halve idylle tussen de spoorstudent en de fatale vrouw uit het Noorden. Ik was de lijdende partij; en jij leed met me mee, zonder me veel te kunnen troosten. En twee jaar later hèb je me getroost - o! ere wie ere toekomt! - heb je me wèrkelijk getroost; en toen was jij de lijdende partij. Dat noemen ze de wisselwerking. Alleen, je hebt begrepen dat ik er niets aan doen kon, dat ik zelf ook maar een knikkertje was op een draaischijf; je hebt dat merkwaardig vroeg begrepen. Je bent eigenlijk wel de intelligentste vrouw die ik tot dusver ontmoet heb, Ada.

Ada

Dank je.

Evert

Ik meen het. Daarom vond ik het ook niet nodig tegen je te liegen of je te sparen. Bij de roulette hoort een systeem; toen ik het mijne zocht, heb ik er je altijd getuige van laten zijn je hebt alles geweten, ook al mijn misrekeningen, mijn verliezen. Eigenlijk ben je in zeker opzicht mijn leerlinge; je bent met mij meegeëvolueerd, zoals de geleerden zeggen. En het is een natuurwet dat een intelligente vrouw meer te lijden heeft dan een domme. Want niet alleen dat je met mij meevoelde, daarin stak misschien nog een geheim plezier, maar ik was zó

[p. 406]

eerlijk tegen je, dat je alleen maar pijn kon hebben erdoor, zonder mij iets te kunnen verwijten. Zo zijn we vrienden gebleven. Zo hoop ik je vriend te blijven, ook wanneer je eens de iemand ontmoet die dit alles gaat... repareren.

Ada

(zacht)
Wat een afschuwelijk woord!

Evert

Afschuwelijk misschien niet; burgerlijk. Maar waarom zouden we opeens schrikken van woorden? Als ik zei: goedmaken, is het dan zoveel delicater geworden? Trouwens, laat ons gerust zijn: niemand kan zelfs iets goedmaken. Het zou misschien nog het beste zijn, als die toekomstige meneer zich maar niets verbeeldde. Men maakt nooit iets goed, men kan hoogstens vervangen.

Ada

Als men dat dan maar volledig kan. Ik bedoel: niet wat de werkelijkheid geweest is, maar wat men zich als zodanig heeft voorgesteld.

Evert

O ja, dan mag men best tevreden zijn! Vergenoegd zelfs; ik voel meer voor vergenoegd. En het kòmt, het komt zeker. Praat dus maar niet van ouder worden; het kòmt, voor jou. Er is, bij al je intelligentie, een soort romantiek in je, die

(trekt haar gezicht weer op)
ook altijd in je ogen geweest is, in de vorm van je gezicht, je huidskleur, je haar, je mond.
(Kust haar.)
Is het een reden om nu al met mij te breken? Ik ben uit Brussel gekomen met één vreugde in me: jou terug te zien.
(Kijkt snel om zich heen; trekt haar dan tegen zich aan.)
Ze denken hier dat ik vanmorgen zo lui was, omdat ik bekomen moest van de vermoeienissen van de reis. Maar ik heb niet geslapen, omdat ik razend was dat ik jou niet zag. Ada, wat een dwaze inval, zo weg te gaan! Dacht je heus dat

[p. 407]

ik voor jou veranderd was?

(Ada, gezicht tegen zijn borst, schudt het hoofd.)
Wat was het dan? Dat ouder worden is dwaasheid.
(Maakt zich los, doet een stap terug, kijkt haar aan.)
Was het heus niet... die meneer?

Ada

(schudt het hoofd)
Als ik nog eens denken ga dat hij van mij houdt, zal het jouw schuld zijn. Als hij van mij houdt, heeft hij het mij tenminste nooit gezegd.

Evert

Soms denk ik dat ik van je hou, omdat ik het je nooit heb gezegd. Juist als je denkt dat je erg moedig bent, in je eerlijkheid, merk je dat allerlei dingen je nog zijn ontgaan. Misschien...

Ada

(een vinger op zijn mond)
Stil.
(Door de deur links af. Evert blijft even in gedachten staan, ziet op zijn horloge. Rijckloff en Mary komen van rechts op; snel door de deur af.)

Rijckloff

(langzaam opkomend, hoofd naar Mary overgebogen)
Ik zou je nog meer kunnen vertellen, maar het is beter van niet. Ik luister ook liever naar jou. Niet alleen dat je zo allerliefst praat over iedereen, maar ik hou ook van je stem, je stem heeft het geluid van water.

Mary

Ja, daar ben je dol op, hè? Van 't klotsen van de zee?

Rijckloff

Van stromend, koel, helder water; een douche tegen alle groezeligheden des levens. Vertel maar wat je wilt. Over je moeder, van wie je zoveel houdt. Over je oom zelfs.

[p. 408]
Mary

Of over Ada? Ik geloof dat ze net is thuisgekomen.

Rijckloff

Geloof je dat Ada mij meer interesseert dan je moeder bijvoorbeeld?

Mary

Ja, en toch zeker meer dan oom? Ik denk dat je je meer interesseert voor... jongere vrouwspersonen.

Rijckloff
(glimlachend)

Altijd die slechte reputatie. Maar het is waar, jij bent nòg jonger dan Ada. Ik zou me dus voor jou het meest moeten interesseren.

Mary

(eenvoudig)
Dat doe je dan toch ook?

Rijckloff

Inderdaad. Vertel me dan maar van jezelf.

Mary

Er is van mij zo weinig te vertellen. Ik heb altijd hier gewoond. Toen Ada begon te studeren en dikwijls naar Amsterdam ging, ben ik altijd hier gebleven. Ik zou nooit hebben kunnen studeren. Niet alleen dat ik er te dom voor ben, ik ben misschien ook te onrustig.

Rijckloff

Jij te onrustig?

(Glimlach)
Ga voort.

Mary

Ja, vergeleken met Ada zeker. Zij was altijd het kind met de wijze ogen en ik...

[p. 409]
Rijckloff

De kleine fee met de stralende lach, die niets deed dan huppelen door deze tuin? Ik zal een nieuwe naam voor je bedenken. Ariël, Ariëlla, verkort tot Ella.

Mary

Neen, dat lijkt te veel op Elly. Ik heb een vriendinnetje gehad dat Elly heette, het was het naarste kind van de school.

Rijckloff

Dat is voor het eerst dat ik je iets onaardigs van iemand hoor zeggen. Waarom was ze dan je vriendinnetje?

Mary

O, de anderen wilden helemaal niet met haar omgaan. Dan kreeg ik medelijden met haar en probeerde het. Maar ze was gewoon afschuwelijk.

Rijckloff

Zo? Jij kon dus niet studeren. Wat ben ik daar blij om. Ik heb voor studerende vrouwen altijd een soort doodsangst gehad!

Mary

Wat een ouwerwets idee! Vind je Ada iemand om doodsangst voor te hebben? Dat kan je toch moeilijk volhouden?

Rijckloff

Misschien maakt zij een uitzondering, en bovendien, ik ken haar toch eigenlijk niet? Is zij werkelijk een vriendin van je?

Mary

Zeker... dat wil zeggen: de laatste tijd dan pas. Vroeger was ze zoveel ouder. Ze was veertien toen ze hier kwam; tante, haar moeder, was toen net gestorven, en op een avond bracht papa haar thuis. Je hebt papa nooit gekend, hè? hij was altijd zo coquet met zijn grijze puntbaard; hij bracht

[p. 410]

Ada bij ons binnen en schoof haar voor zich uit, en ik was toen een echt kind: elf, ik was dadelijk jaloers op haar. Ik was bang dat papa meer van haar zou houden dan van mij. Vind je het gek dat je zoiets denkt, als kind? Het heeft jaren geduurd voor ik werkelijk toenadering bij haar zocht, en Ada is niet erg ‘toenaderend’ van aard. Misschien was het leeftijdsverschil ook te groot; toen ik dertien was, was zij al zestien.

Rijckloff

Dat scheelt dàn wel veel, ja. En nu?

Mary

O, nu zijn we de beste vrienden.

Rijckloff

De beste vrienden? Of de beste vriendinnen? Je zult me wel erg cynisch vinden, maar het komt mij soms voor dat vrouwen nooit met elkaar bevriend kunnen zijn; hoogstens wat ik ‘bevriendind’ zou willen noemen.

Mary

Wat een onzin!

(Langzamer)
Of ja, misschien is het wel waar.

Rijckloff

(opgewekt)
Laten we direct een proef nemen. Hoe lang ken je mij nu? Nog geen maand. Nu, van wie hou je meer, van mij of van Ada?

Mary

Als je 't zó vraagt, dan zeker niet van jou.

(Wendt zich af.)

Rijckloff

Hoe moet ik het dan vragen?

(Komt dichter bij haar.)
Mary, lieve Miek, Ella,... hou je toch niet een klein beetje meer van mij? Zo?

[p. 411]
Mary

(afgewend hoofd, zucht)
Nu, nu moet jij maar weer wat anders bedenken. En... o ja! waar is mijn album gebleven?

Rijckloff

(bedroefd gezicht, haalt een klein roodleren boek uit zijn zak)
Ik had zo gehoopt dat je 't zou vergeten.

Mary

(gaat er mee naar de bank)
Hèb je er wat in geschreven?
(Zit neer.)
Waar staat het?

Rijckloff

(gaat naast haar zitten, zoekt de bladzij op)
Hier. Ben je eigenlijk niet wat te groot voor zo'n poëzie-album? Of speel je ook nog met je poppen?

Mary

(quasi-ontsteld)
Hè ja! Natuurlijk! Ik ben nog dòl op mijn poppen. Vind je dat zo kinderachtig? Neen, dat mag je niet... En laat zien, wat heb je er nu in geschreven?

Rijckloff

O, een improvisatie. Deze poëzie is mijn fort niet; het is eigenlijk alleen een antwoord op wat je laatst zei, weet je nog? over die versregel in dat tijdschrift: ‘Leven is niet veel meer dan ademhalen’.

Mary

O ja, dat vond ik toen zo iets ontzettends. Jij toch ook?

(Rijckloff wijst in het album; zij leest:)
 
't Is goed dat gij de dichters niet gelooft
 
die, als zij aad'men, denken dat zij leven;
 
uw jeugd maakt dat het leven u belooft
 
wat zelfs de poëzie hun nooit kon geven.
[p. 412]
 
En als het leven domweg verder stroomt,
 
en ge achterblijft: oud, en met lege handen,
 
wees dan een zachte vrouw, die rustig aad'mend droomt
 
over wat nú in haar mocht branden.

(Korte stilte)
O... dat is lief.
(Kijkt Rijckloff aan.)

Rijckloff

Het is wat een verouderend man als mij voegt je te zeggen.

Mary
(legt haar hand spontaan op zijn hand)

Dank je. Maar

(kijkt hem weer aan)
waarom is dit alles zo droevig? Waarom spreekt iedereen van arm worden en verouderen? Jij bènt toch niet oud?
(Zachter)
En ik wòrd het toch ook?

Rijckloff
(bitter)

We worden het goddank allen,... tenzij we op tijd doodgaan. Maar jij en ik kunnen er toch niet dezelfde kijk op hebben. Over tien jaar, als ik de ouderdom inga, ben jij een bloeiende vrouw. En als jij zo oud bent als ik dàn, hoop ik te zijn begraven.

Mary

Om mij niet te zien? Maar misschien ben ik dan nog niet eens zó lelijk! Vijftig. Vind je mama lelijk? Die is toch bijna vijf-en-vijftig.

Rijckloff

Neen, zeker niet.

(Wendt zich af.)

Mary
(grijpt zijn hand weer)

Wat is er dan? Waarom doe je opeens zo vreemd? Als je er treu-

[p. 413]

rig van wordt, hoef je nooit meer versjes voor me te schrijven.

Rijckloff

Tussen twintig en dertig gaat het langzaam. Tussen dertig en veertig gaat het vijfmaal zo snel. Tussen veertig en vijftig gaat het nog razend veel sneller!

Mary

(onhandig)
Maar wat er àchter je ligt, daar heb je toch van genoten?

Rijckloff

Ik geloof dat ik moet zeggen: ja. Op vele manieren.

(Sluit haar hand vast in de zijne)
Maar een werkelijk goede heb ik misschien nooit gevonden.
(Mary staat op, hij laat haar hand niet los.)
Het doet er ook niet toe, ik zeg het niet om me te beklagen.
(Trekt haar langzaam terug, tot zij op zijn schoot komt te zitten.)
Dit is nú.
(Kust haar.)

Mary

(springt opeens op)
Mama.
(Mevrouw Duysink komt van rechts op, met vele pakjes in haar handen. Groot en zwaar, geelblond, van nature of geverfd, wat opzichtig gekleed in te jeugdig toilet.)
Mama, het is tijd dat u komt.
(Omhelzing.)
Hier zit Gerard al de hele dag op u te wachten, en hij is er zó vreselijk somber van geworden! Help me hem op te vrolijken, mama, hij spreekt over niets dan oud worden.
(Rijckloff is naderbij gekomen, Mevrouw Duysink reikt hem de hand.)

Mevrouw Duysink

(ziet hem doordringend aan; glimlacht)
U moet trouwen, mijnheer Rijckloff.

Rijckloff

Mevrouw, dàt heeft iedereen nu al gezegd.

[p. 414]
Mevrouw Duysink

Reden te meer. Het is het enige middel voor u. Ik heb u bestudeerd.

Rijckloff

Mevrouw, dan heeft u dat verkeerd gedaan. U wilt mij gewoon overbrengen in een element, dat het mijne niet is. Als een vis ziek is, kun je niet tegen die vis zeggen: ‘Ga wat op het droge liggen’, want dan gaat-i dood.

(De groep gaat langzaam naar links, blijft bij de deur stilstaan.)
Ik verzeker u: het huwelijk is voor mij het droge.

DOEK