[p. 251]

XV

Juni '36.

Gedurende de stakingen lees ik Sorel; voor mij een soort strafwerk, opgelegd door ‘deze tijd’. Sorel lijkt van een sympathieker natuur dan Marx, hoewel ongetwijfeld minder geniaal. Hij zegt dat hij, geen partijman zijnde, alles bestuderen wil en dat men dit overlopen van zijn belangstelling verkeerdelijk aanziet voor overlopen naar een andere partij; deze redenering lijkt volkomen juist. Hij meent verder dat men om sommige bewegingen te kunnen begrijpen, niet er in, maar er buiten moet staan, dus ongeveer als bevestiging van het spreekwoord ‘de beste stuurlui staan aan wal’. Het kan zijn dat hij vanuit zijn standpunt ook hierin gelijk heeft. Hij schrijft zwaar en tenslotte vrij slecht. In zijn Réflexions sur la Violence gaat het erom telkens uit te leggen dat ‘geweld’ in een bijzondere zin moet worden opgevat: die van ‘geweld van de arbeidersklasse’ tegen ‘kracht van de bourgeoisie’; op dit geweld dat eigenlijk geen geweld is, en dat uitentreuren de vorm van algemene staking schijnt te moeten aannemen, is 's mans hoop eindeloos gevestigd. Alleen zó zal de arbeidersklasse overwinnen, anders vervalt men in pourparlers, in diplomatenwerk van bemiddelaars, waarin de socialisten zo sterk zijn, en hier bestrijdt hij - op een zware, weinig brillante manier, maar hij zal wel weer gelijk hebben - Jaurès. De stakingen van het ogenblik zouden waarschijnlijk zijn goedkeuring wegdragen en de regering van Léon Blum allerminst; Blum trouwens is uit de school van Jaurès.

Met hoeveel ‘begrijpen’ ik Sorel ook tracht te lezen, zijn redenering als hij het over de overwinnende arbeidersklasse heeft, doet mij soms lachen. Zijn eigenaardig geweld moet deze klasse namelijk toch brengen tot een ‘napoleontische

[p. 252]

overwinning’, en dit soort overwinningen schijnt gepaard te gaan met heel veel edelmoedigheid. Sorel verwerpt ergens een redenering van Renan, omdat die hem beïnvloed lijkt door Renan's moeder, die een superieure vrouw was, maar zoiets is een bijkomstigheid. Sorel, die de grootste critiek heeft op de Terreur van de Franse Revolutie, op de Robespierres die direct weer vervielen in oude, inquisitoriale en ancien-régime-achtige opvattingen van rechtspraak en recht, stelt alles op de edelmoedigheid van het overwinnende proletariaat, een edelmoedigheid die men nog voor het eerst bewezen moet zien. Dat het overwinnende proletariaat de Terreur van de Robespierres weleens kon hebben beïnvloed, komt schijnbaar niet in hem op. Wel krijgt men het kinderachtige getuigenis aangevoerd van een kolonel Lafaille, volgens wie wreedheden in de spaanse oorlogen van Napoleon nooit begaan werden door soldaten, enrégimentés depuis un certain temps et avant pris les moeurs propres à la guerre(!). Dit als garantie voor edelmoedigheid bij ‘napoleontische overwinning’. Het boek van Sorel vertoont de volgende opdracht: A la mémoire de la compagne de ma jeunesse je dédie ce livre tout inspiré par son esprit. Zijn vrouw was uit de volksklasse, en een gelijksoortig geval als hij aan Renan verwijt moet zich hebben voorgedaan: zijn vrouw zal zeer edelmoedig zijn geweest.

Bovendien, zodra men met krijgsplannen aankomt, moet men op zijn minst geloven aan een goed resultaat.

 

Bij de tentoonstelling van Gros in het Petit Palais. (Deze militaire stukken worden het publiek weer voorgezet, met het oog op de komende oorlog waarschijnlijk; men moet het zelfvertrouwen van de natie steunen met alle middelen die men heeft.)

Gros heeft Napoleon vele malen geschilderd. Hij was een van de eersten om naar Italië te gaan en generaal Bonaparte te vragen voor hem te zitten, maar Bonaparte was ongemeen roerig en Gros dankte het aan Joséphine toen hij een iets rustiger séance verkreeg, omdat zij, naar de legende wil, de held

[p. 253]

op haar schoot liet poseren. Behalve een tekening die in profiel een zeer goed beeld geeft van de magere jongeman met het haar in ‘honden-oren’, verkreeg Gros aldus de voorstudie voor zijn Bonaparte op de brug van Arcola, die een van zijn beste schilderijen is en een van de veroverendste portretten die er van Napoleon bestaan. Het definitieve, uitgewerkte portret (dat van Versailles) is veel minder warm, minder lyrisch en minder levend dan deze voorstudie; het is daar of het vlees zelf verkoeld is. Detail: de stijl van de voorstudie doet denken aan het portret van Rimbaud in de Coin de Table van Fantin-Latour, waarvoor het model ook alleen maar in de haast wilde poseren; maar de uitdrukking van Bonaparte is vurig, terwijl Rimbaud hypocriet-zoetelijk kijkt.

Na deze twee schilderijen maakte Gros er drie andere van Bonaparte: één als generaal te paard, met een hoofd dat duidelijk te groot lijkt voor het tengere lichaam; één als consul te paard, in volmaakt dezelfde houding, maar groter en in geheel ander koloriet, in rode inplaats van blauwe uniform, met bruin inplaats van gepoederd haar, en met een denkbeeldige wapenschouw, aangegeven door de aanwezigheid van twee grenadiers tegen de rechterkant van de lijst. Het derde als consul, nogmaals in het rood, staande bij een tafel, en zoveel meer geflatteerd nog dan de consul te paard, dat Bonaparte hier weeïg wordt van lamartiniaans beau-garçonnisme. De lijnen van het gezicht, de stand van het hoofd op de romp, de gezichtshoek van waaruit het genomen werd, zijn op deze vijf portretten identiek; het enige verschil is dat Gros zijn model meer likt naarmate hij in rang stijgt. Op het volgende portret, waar Napoleon al keizer is en het gezicht anders werd genomen - bijna geheel en face - begint alle uitdrukking te verdwijnen: het is een niet onknap hoofd dat men nu ziet, wat onwezenlijk, en dat opgedrukt lijkt door een te nauwsluitend militair kraagje.

Bonaparte als generaal vindt men nog op de beroemde compositie Les Pestiférés de Jaffa, die Delacroix zozeer inspireerde en die bij moest dragen tot de legende van Bonaparte's

[p. 254]

geloof in zijn ster, want men ziet hem met onbewogen gelaat de pestbuil van een zieke soldaat bevingeren, terwijl achter hem Bessières (dit schijnt een wraakneming van Gros te zijn) zich een zakdoek voor de neus houdt. Deze door Bonaparte aanvaarde verheerlijking (in werkelijkheid schijnt zijn fatalisme zich bepaald te hebben tot een haastig door het hospitaal stappen, waarbij hij voortdurend met een karwats tegen zijn laarzen sloeg) werd voorafgegaan door een andere opvatting, waarvan alleen de voorschets bestaat omdat de verheerlijking hier aan Bonaparte zelf mishaagde. Men ziet daarop de held een naakte pestlijder innig tegen zich aandrukken en half wegdragen half wegslepen, men begrijpt niet goed met welke menswaardige voornemens; de geneesheer protesteert dan ook tegen een zo nutteloos ingrijpen.

Op de andere composities, waarop Napoleon als keizer voorkomt: de Ontmoeting met Frans II na Austerlitz, de Capitulatie van Madrid, de Slag van Wagram, en zelfs de imposante Slag van Eylau, die tot Gros' meesterstukken behoort, ziet men het gezicht steeds effener worden, een glad, wezenloos hoofd van was of van porselein. Alleen bij Eylau - Napoleon roept hier uit: Si tous les rois de la terre pouvaient contempler un pareil spectacle, ils seraient moins avides de guerres et de conquêtes! - valt een theateruitdrukking waar te nemen, maar dan een zoals slechts een zeer vulgair acteur zou hebben geproduceerd. Van later ook (retrospectief geschilderd dus) is de slechte compositie Bonaparte bij de slag van de Pyramiden, waarop de wezenloosheid van de keizer op het gezicht van de generaal schijnt terug te vallen, die hier niets meer heeft van de held van Arcola en alles van iedere jongeman met een uniform uit bijv. de boeken van P.J. Andriessen. Het is een mysterie of Gros goed gezien heeft, dan wel of hij in zijn zorg om vleiend te schilderen zijn held voor het nageslacht een slechte dienst heeft bewezen, maar amusant is zeker de verzuchting van lieden als de heer Escholier dat Napoleon aan Gros het monopolie had moeten geven van zijn beeltenissen.

[p. 255]

Op al de doeken van veldslagen, uit deze tijd, overheerst de meest banale heroïsche opvatting: die van de ‘pompier’ naar de Ilias. Dat Napoleon de Achilles bij uitnemendheid was, spreekt vanzelf, maar een Achilles blijkt overal onmisbaar. Op de Slag van Aboekir ziet men Murat de rol vervullen; het stuk is zeer onrustig en ondanks zijn middelpunt wat uitmiddelpuntig, maar het heeft meer geluk gehad dan het Gevecht bij Nazareth, waarop Junot de rol had en die daarom op een gegeven ogenblik weer mishaagde aan Bonaparte, altijd bijzonder groot van ziel in dergelijke aangelegenheden.

 

Het eerste optreden van kunstenaars schept een vreemde sfeer: men speelt dan soldaatje, ieder is een held in afwachting dat hij het bewijzen zal. A. en B. zien zichzelf en elkaar voor grote lichten aan; deden zij het niet, zij zouden misschien helemaal niet schijnen. Zij zèggen het ook van elkaar: ‘Hoe meer ik van jou zeg dat je een groot man bent, hoe meer kans er is dat je het wordt; hoe meer kans erop is dat ik, je vriend, het ook ben’. Er wordt veel in de lucht geschermd, omdat er sfeer moet worden gemaakt; en voorwaar, dit schermen maakt sfeer, en in die sfeer worden werken gemaakt.

Zij die deze tijd niet hebben meegemaakt, hebben iets verloren. Zij die in deze tijd wapenbroeders zijn geweest, hebben altijd iets gemeen: de droom, de illusie. Het zoetste is, eraan terug te denken als men later, hoewel verschillend geworden en uit elkaar gegaan, inderdaad de belofte gehouden heeft die men in die sfeer zo rijkelijk gaf. (Een tijdschrift met jeugdwerk van een halfdozijn latere goede schrijvers is vol van deze poëzie.) Maar ook als de enen de anderen verre gaan overtreffen in betekenis en in talent, als de verhoudingen geheel anders uitkomen dan de ‘eerste wapenen’ schenen aan te wijzen, dan nog hebben allen deze droom met elkaar gemeen, ook later, of juist later, en ook zij die afgevallen zijn, die verraden hebben af te zwak bleken aan werkelijk talent.

Ik bedacht dit bij het herlezen van de eerste critische bundels

[p. 256]

van Marsman (De Anatomische Les, De Lamp van Diogenes). Men voege daarbij - geheel in dezelfde geest zoniet in dezelfde stijl - de critieken uit diezelfde tijd van Binnendijk, van Engelman. Het beste, het èchtst klinkende trompetgeschal, bij alle vergissingen, bij alle overdrijving, is dat van Marsman; daarom alleen verdienen deze critieken te ‘blijven’, zoals dat heet. Een opstel als dat van Marsman over Gerard Bruning is, nuchter gelezen, voor mij althans, bijna 100 % kolder, maar als zodanig erkend, als getuigenis van een jeugd en van een tijd, hoe echt.

Als men nù de namen achter elkaar zet van die strijders uit Getij en Vrije Bladen: de hevig overschatte Van den Bergh, en Van Wessem, Kelk, Hendrik de Vries, Marsman en Slauerhoff, Engelman, Houwink, Scholte, Binnendijk, en Campert, Groenevelt, Van Klinkenberg, en dan weer Den Doolaard, Helman, Theun de Vries... dan heeft men de afgezakten, de opgeschotenen, de weggekwijnden, de commercieel gewordenen; degenen voor wie literatuur èn literatuur èn zelfbevestiging in de hoogste zin is gebleven, en degenen voor wie literatuur een vak is geworden, een maatschappelijke functie of een geknot kamerplantje om af en toe te strelen (muziek uit de bladeren van een palmpje onder de lamp), of helemaal niets dan een herinnering en een zaak van anderen. Maar zij hebben hun eerste droom gemeen, ook als zij denken erop neer te zien.

Voor Ter Braak en mij bijv., die zowat ‘onszelf geworden waren’ (fraaie term) toen wij Forum oprichtten, was deze sfeer al veel minder sterk. Er was de vriendschap, het goed vertrouwen, in zekere zin (anders begint men niets), een grotere zekerheid, want wàt er aan droom was, leek beter gefundeerd, - maar er was niet die jeugd, die men ruikt en proeft in het critisch werk van Marsman. Als ik mijn eigen portie jeugdgedaas opzoek (in de Cahiers van een Lezer bijv.), dan zie ik hoeveel minder vermomd, hoeveel ruiterlijker - c'est le cas de le dire - de jeugd van de ‘aanvoerder’ Marsman is geweest. Hij heeft zich tenslotte meer blootgegeven dan ik, die

[p. 257]

mij voortdurend vijanden maakte maar uit een versterkte positie van franctireur schoot; hij heeft zich vooral blootgesteld aan de haat en wrok van de eens ‘aan gevoerden’, toen zij dachten hem niet meer nodig te hebben, en dat zij ‘er gekomen’ waren, en dat hij was ‘uitgeput’.

Ook als zij niet in zulk ‘Proza met een P’ geschreven zijn als men vroeger in deze kringen placht te zeggen, de critieken van Marsman zijn om hun sfeer even onmisbaar voor een goed begrip van dit stuk nederlandse letterkunde als zijn allerbeste poëzie.

 

De ouders die zo bang zijn om hun zoontjes met tinnen soldaatjes te laten spelen (volgens de ridicule opvatting: wie het meest met soldaatjes speelt wordt allicht de grootste slachter!) zouden er ook voor moeten zorgen dat zij niet de ‘jongensboeken’ in handen krijgen waarin van niets dan heldendaden sprake is, van pooltochten, autorennen en aviateurs. Ik heb mijn jeugd onder helden doorgebracht, heel wat levender voor mij dan die van de Ilias, en waarvan sommige mij zozeer ‘bezaten’ dat ik soms dagen in een droom rondliep, alleen niet zeker wetend of ik henzelf dan wel hun schildknaap was. Iemand die mij toen uitgelegd zou hebben dat Sherlock Holmes of d'Artagnan eigenlijk niet ‘bestaan’ of alleen in ‘twee dimensies’, had mij het toppunt geleken van aanstellerige domheid. Ik heb elders over deze jeugdlectuur geschreven en noteer hier alleen de chronologie van mijn verkering met helden.

Van 7 tot 8: eerste ontmoeting met zeelieden; meer of minder stoute jongens die adelborst worden: Jack Rustig en Pieter Simpel van Marryat. Ik wilde adelborst worden; opmerking van mijn vader: ‘Je bent altijd zeeziek’. Toen kwamen de prairiejagers: De Woudloper van Gabriel Ferry; de helden hierin heetten Bois-Rosé, José, Fabian, de schurken Cuchillo en Baraja. De Comanchen waren in dit boek sympathiek en de Apachen gemene kerels, zeer in tegenstelling met de visie van Karl May, later, volgens welke Winnetou het opperhoofd

[p. 258]

der Apachen de edelste man was op het wereldrond en dus met recht de bloedbroeder van Old Shatterhand.

Van 9 tot 11: de dappere soldaten van de Krim-oorlog, Jan Dolleman, de Zouaaf van Malakoff. Deze franse zouaaf vond op het kritieke ogenblik een russische broer om hem te redden van het strafpeloton. Ik heb later ontdekt dat het boek van een bekend frans jeugdauteur is, Louis Boussenard, maar de hollandse bewerker, een zekere Hans Verwey, had zichzelf brutaal als auteur vermeld. De zouaven gingen hand in hand met de transvaalse boeren: Pieter Marits, en mindere grootheden: De Held van Spionkop, De Rapportrijder. Zij werden gedeeltelijk verdrongen door de middeleeuwse ridders (in harnassen en met zwaarden) die ik vond in Walter Scott: Ivanhoe bovenaan, later opzij gestreefd door Oltmans' De Schaapherder. De jeugd van nu leest deze boeken zeker niet meer.

Ik zelf was al te ‘modern’ voor Jules Verne; als er niet zoveel plaatjes in zijn boeken gestaan hadden, had ik ze helemaal ongenietbaar geacht. Nu vond ik een zeker plezier in De Reis om de Wereld in 80 dagen; maar Met een Kwartje de Wereld rond van Paul d'Ivoy leek mij vijfmaal zo goed: Lavarède was dan ook een groter held dan Phileas Fogg (en zelfs dan Passepartout). Een intermezzo in de heldenrij vormt Een Schooljongen van Farrar, het mooiste jongensboek dat ik ooit gelezen heb. Dit was ontroerend, dit was ‘echter’, voelde ik, omdat het meer met mijn eigen leven te maken had. Maar het was, op vrome wijze, nòg romantisch: de dood van Edwin Russell, het verval van Eric, waren niet dingen die je zomaar zag. Ik wilde naar een kostschool om zulke dingen mee te maken, vergetend dat die bataviase kostschool vooral vol zoontjes van rijke chinezen zat.

De detectives die ik leerde kennen: de oude en vooral de jonge Wilson, daarna Sherlock Holmes, gaven mij lust ééns de detective te zijn (prairiejager, zouaaf, transvaalse boer en ridder had ik niet willen worden, misschien toch door een soort gezond verstand). Opmerking van mijn vader: ‘Je kunt

[p. 259]

geen druppeltje bloed zien’. Maar de detectives gingen door zich te laten gelden en liepen over in gentlemen-inbrekers zonder dat ik het goed merkte: naast Holmes drong zich Raffles (niet Lord Lister, maar de cricketspeler van Homung), Arsène Lupin kwam tegelijk met Rouletabille. Conan Doyle, schrijver van Holmes, bracht mij intussen een nieuwe held: de napoleontische sabreur, de cavalerie-kolonel Gérard. Old Shatterhand begon de Balkan te bereizen en noemde zich Kara-ben-Nemsi, maar bekoorde mij minder in deze gedaante, die toch niet minder heldhaftig was.

Van 12 tot 15: De Drie Musketiers van Dumas overschitterde alles; de degen van d' Artagnan ruimde al het vorige op: de bajonet van Dolleman, de zilverbuks en berendoder van Old Shatterhand, de sabel van Gérard en de zwaarden van Richard Leeuwenhart en Jan van Schaffelaar. D'Artagnan, Athos, Porthos en Aramis waren eindelijk voor mij wat de helden van de Ilias voor de Grieken moeten zijn geweest, tegelijk voorbeeld en poëzie, mythe in één woord. Ik zocht overal andere helden van de degen, maar werd overal teleurgesteld, tot ik Cyrano vond. Maar dan nog, hoewel hij mij verrukte en ik mijzelf wijsmaakte van wel: Cyrano werd voor mij nooit de gelijke van d' Artagnan. Hij was al te veel ‘iets anders’ en dit andere, de ‘rhetoriek van het karakter’, werkte op mij voornamelijk als trompetmuziek.

De musketiers werden, vreemd genoeg, als helden vervangen door studenten; ik las Kippeveer en nam de grappen van de studenten onbewust op in mijn heroïsche wereld. Zij waren de tweede soort, de ersatz-helden, en werden als zodanig later vervangen door de bohèmes: die van Murger en die uit Trilby van Du Maurier. Deze lectuur was ongezonder dan de vorige, omdat het in mijn macht bleek ze in practijk te brengen. De revolutionnaire studenten uit Hugo's Misérables, die mij veel meer meesleepten dan Jean Valjean, vormden misschien een schakel tussen de musketiers en dit nieuwontdekte heldendom.

Van 16 tot 18 begon ik andere liefdes te koesteren: Jacques

[p. 260]

Perk, Max Havelaar, Van Schendel's Tamalone, Kloos, Edgar Poe, die ik niet meer aanzag voor alleen maar ‘de leermeester van Sherlock Holmes’. Maar ik huilde hete tranen bij de kennismaking met Marguerite Gautier en ofschoon haar Armand voor mij geen held was, zij zelf werd het symbool van... de vrouw die mijn toekomstig europees heldendom tot prijs begeerde; Dumas fils werd voor mij een voortzetting van Murger: als ik een soort Rodolphe zou zijn, Marguerite was een meer uitgewerkte, een begeerlijker Mimi. Ook dit was geen literatuur, maar leven, zoveel als het maar zijn kon. Maar tegelijkertijd ging ik op in de boksende dandy's van Jeffery Farnol, in de edele gentlemen die aan onedele gentlemen de verrukkelijkste vrouwen betwistten, in de meest onvervroren engelse schooljongenswensdromen: The Broad Highway, The Amateur Gentleman, bloemrijke opvolgers van Conan Doyle's Rodney Stone, waarvan ik al genoten had toen ik 10 was, maar dat ik toen nog niet geplaatst had in deze bijzondere wereld.

Wanneer heeft de eerste soort helden voor mij opgehouden te bestaan? Waarschijnlijk nu nog niet. Balzac en Stendhal, Stevenson en Conrad, Sawinkov en Malraux, wat zijn zij anders dan de psychologisch verantwoorde, de subtieler-menselijke opvolging van die ‘eerste soort’? En wat de tweede soort betreft: op mijn 23e, in Europa al, was Les Civilisés van Claude Farrère nog een nieuwe variant daarvan: ik ontdekte toen de cynische onverschilligheid na de parmantige onverschilligheid van de studenten en bohèmes. Barnabooth, dat in zekere zin Les Civilisés verdrong, was de eerste werkelijke verfijning en correctie, het ‘hogere peil’ in deze lijn; Jean de Tinan en Le Petit Ami van Léautaud vervingen op dezelfde manier Dumas fils en Murger. Men verandert nooit zóveel...

 

Grappige onthullingen in de taal zelf! Het frans is er vol van, men denke aan woorden als concupiscence, welk een freudiaanse onderwereld in de gescandeerde syllaben van deze ‘be-

[p. 261]

geerte’! Men lette op de tegenstelling in vainqueur en vaincu. IJdel hart en ijdele...; maar in beide gevallen ijdel.

 

De tegenwoordige oorlog gezien vanuit het napoleontische heroïsme - cavalerie-charges, Murat, Lasalle - heeft niets aantrekkelijks, is slavenwerk, karakterloos wreed. Maar als men zich met de wereld van de tegenwoordige vliegeniers vertrouwd maakt - het bombarderen van een loopgraaf op 50 meter, het duel in de lucht, de heroïek à la Guynemer - en men leest dan de mémoires van Marbot, dan lijkt deze typische cavalerist en sabreur eigenaardig veel op een flinke gendarme.

 

... Sachant bien qu'il faut plus de réel courage pour s' opposer isolément à un entraînement collectif que pour emboîter le pas, fût-ce pour affronter la mort. Het is Gide, die dat zo goed weet, en het gaat om dienstweigeraars. Hoe jammer dat dit hele boekje (Nouvelles Pages de Journal) op één inspanning neerkomt om collectief te denken; dat hij meer en meer het woord ‘bekering’ waar maakt, dat men toegepast heeft op zijn toetreden tot het communisme, want voorwaar, hij praat en denkt als de bekeerde tot onverschillig welk kerkgenootschap. Wat een in werking stellen van subtiliteiten tegenwoordig, om het gemis - de opoffering - van eigen denken te verdoezelen: van stijlsubtiliteiten waar hij communistische banaliteiten nazegt, van subtiele voorzichtigheden in de toon, als zijn denken hier en daar nog niet helemaal in de pas loopt. Een Gide de noodzakelijkheden van het stalinisme te horen verdedigen, geeft mij lust om trotskist te worden, zelfs als ik daar geen betere redenen voor vinden kon; ik moet aan de trotskisten denken om dan toch maar weer de moed te vinden tot het.... isolement.