[p. 195]

XI

3 Maart.

Er bestaat een noodlot van de ‘mediterranese’ cultuur, zoals er een bestaat van de Oxford-opvoeding. A.C., een van de beminnelijkste en zuiverste mensen die ik ken, heeft er een onoverwinnelijke afkeer door opgedaan voor Nietzsche. Hij vindt hem inderdaad een ‘bourgeois’, onmenselijk, een ‘rabiat gewordene Privatdozent’; hij stelt hem wel degelijk aansprakelijk als inspirator van het nazi-heroisme; maar wat hij hem misschien nog het meest kwalijk neemt, is dat hij ‘nooit iets van de Grieken heeft begrepen’. ‘Burckhardt en Rohde waren heel wat fijnere geesten’, zegt hij welgemoed.

N., die Nietzsche bewondert, verdedigt hem maar slapjes. A.C.'s argumentatie wordt steeds onbillijker en dus komischer: tenslotte worden Valéry en Huxley veel belangrijker intelligenties dan Nietzsche. N. valt bij: ‘Hij was zeker ook geen goed filosoof. Hij is wel eerlijk en moedig zijn problemen tegemoet getrokken, maar eigenlijk is alles hem door de vingers geglipt. Hij spreekt zichzelf niet alleen tegen, maar zijn redenering is vaak troebel; zozeer dat men zich soms afvraagt òf hij wel zo intelligent was. Hij was trouwens te egocentrisch om als filosoof waarheden te vinden.’ (Dit alles ondanks de bewondering die hij toch belijdt.) A.C., aangemoedigd, gaat dan met zijn afbraak voort: ‘Hij was eigenlijk ook geen goed schrijver; alles veel te groot, gezwollen en overdreven. Marx schreef eigenlijk veel beter (hier krijg ik althans een lachbui), en Zarathustra is een mislukt boek.’ (dit lijkt mij nog zo gek niet.) Ik denk ondertussen aan een opmerking van A.R.H., na een lezing in Nietzsche: ‘Ik had voortdurend het gevoel dat iemand met een donderende stem

[p. 196]

en met de vuist op tafel slaande mij stond te vertellen wat ik moest geloven; wat precies de manier is om te bereiken dat ik het nièt doe...’

A.C. gaat ertoe over om zelfs de persoonlijkheid van Nietzsche te betwijfelen. Wàs hij werkelijk zo moedig in zijn leven en denken? Hij was vaak onoprecht, want oneerlijk, juist als denker, gegeven het egocentrisme waar N. over sprak. Van Socrates en Plato (oneindiggroter filosofen!), van Aeschylus en Euripides (oneindig genialer figuren!) heeft hij niets begrepen; zelfs zijn Geburt der Tragödie, zijn beste boek tenslotte, is niet veel zaaks, en de onderscheiding van apollinisch en dionysisch volgens zijn opvatting, wil eigenlijk niets zeggen. Tenslotte blijft er heus niet veel over van de arme.

Ik heb mij kwaad voelen worden, wat kinderachtig was; dit alles nu overziend blijft er niets anders over dan de ziekte van het ‘mediterranisme’, en trouwens, na een uur praten heeft A.C. toegegeven dat men ‘misschien toch wel zeggen kon dat Nietzsche beter schreef dan Marx’. Dat hij het recht zou hebben op een eigen interpretatie van de Grieken - op een Griekenland-van-Nietzsche - is natuurlijk uitgesloten; alles moet in het ‘mediterranese’ licht blijven baden. Men mag alleen naar voren brengen wat juist is, of daarvoor doorgaat in de ‘mediterranese’ traditie; vooral geen grote vervormingen, niets dan kleine subtiele wijzigingen en vondsten onder benefice van inventaris.

Alsof de marxisten en hellenisten niet 9 op de 10 keer precies zo idioot waren, een hevige behoefte bij A.C. om Nietzsche op te nemen in zijn gerechte wrok tegen de vervalsers: hitlerianen, mussolinisten, anarchisten en pseudo-übermenschen. ‘Ik heb de tijd meegemaakt, zei hij, waarin deze verdwazing vers loskwam; zo heb ik een spaanse anarchist gekend die je, zodra hij in het nauw gebracht werd, toeblafte: ‘yo souis du reste sur cette chôsse de l'opinion de Nètche!’ En ja, als de opinie van Nètsje erbij gehaald werd, viel er verder niets meer te zeggen’.

N. wordt tenslotte onrustig en probeert tegelijk rustig te oor-

[p. 197]

delen en toch Nietzsche te rehabiliteren. Hij zegt: ‘Maar als Nietzsche werkelijk niets van Griekenland begrepen heeft, en van dit niet en van dat niet, dan zou hij tenslotte een idioot geweest zijn; wat ik toch weer niet kan aannemen... Waarin ligt dan zijn waarde? Wat zijn zijn fundamentele gedachten?’ Ik antwoord dat het gemakkelijk genoeg is daar een lijstje van op te sommen, maar dat mij dat steriel lijkt en zonder belang, dat ik Nietzsche maar heb op te slaan om dit hele gesprek te vergeten en doordrongen te zijn van zijn fundamentele betekenis, die van ‘Umwerter’ van alle traditionele waarden. Ik leg expres nadruk op ‘traditioneel’, om A.C. te treffen, en tot N. apart voeg ik eraan toe dat de vooropgezet grotere genialiteit van Aeschylus bijv. mij typisch een symptoom lijkt van de ‘mediterranese’ denkverlamming. - Een dergelijke middag gaat voorbij met veel energie en onaangename spanning, met wat Nietzsche krachtverspilling zou noemen, en ogenschijnlijk zonder de minste winst. Tenzij om elkaar beter te leren kennen? Ik houd twee dagen wrok tegen A.C. omdat hij zich als een groot cultuurdrager en Helleen opgesteld heeft tegenover mij, kleine barbaar. Ik heb nog meer wrok tegen N. omdat hij, uit vriendschap voor A.C., Nietzsche meer dan half is afgevallen. Dit alles is een fout bij mij, die beter begrijpen moest dat er niets gezegd is geworden. Dat A.C., zijnde die hij is en met zijn vorming, een innige hekel heeft aan het nietzscheaanse, is alleen maar logisch, en dat hij zijn hekel bekent en uitleeft kan mij niet anders zijn dan sympathiek; is dat zelfs.

6 Maart.

Om het ‘mediterranisme’ te toetsen, de Orestestrilogie van Aeschylus herlezen; waarna ik tot de volgende notitie kom over de familie der ‘Atriden’:

Tantalos, zoon van Zeus, zet de goden zijn zoon Pelops voor als spijs. De goden merken het en maken hem weer levend, ofschoon Demeter, door verdriet verstrooid, zijn schouder heeft opgegeten. Tantalos wordt gestraft op de bekende manier.

[p. 198]

Waarom? de goden hadden moeten inzien dat hij zwaar erfelijk belast was: als zoon van Zeus immers is hij kleinzoon van Kronos, die de gewoonte had zijn kinderen op te eten.

Zijn zoon Pelops schijnt aan het kannibalisme te zijn ontsnapt. Maar zijn kleinzoons Atreus en Thyestes doden eerst hun halfbroer Chrysippos; dan wordt Atreus door Thyestes met zijn vrouw Airope bedrogen; hierop weet hij niets beters te vinden dan twee zoons van Thyestes te doden en hem hun vlees voor te zetten. Een daad, Kronos en Tantalos waardig, met overslaan weer van één geslacht. (Ik herinner mij hier de regels uit Crébillon, door Poe geciteerd in The Purloined Letter: Un dessein si funeste, -S'il n' est digne d' Atrée, est digne de Thyeste!) Een derde zoon, Aigisthos, zou Thyestes moeten doden, maar doodt Atreus.

De zoons van Atreus zijn Agamemnon en Menelaos. Deze blijven bevriend, maar om de weggelopen vrouw van de tweede gaat de hele oorlog van Troje. Het kannibalisme uit zich in Agamemnon als hij, eigenhandig, zegt men, zijn dochter Iphigeneia offert, alleen om gunstige winden te verkrijgen. Zijn vrouw Klytaimnestra, moeder van Iphigeneia, terecht verwoed hierover, besluit zich op hem te wreken en begint met hem met zijn neef Aigisthos te bedriegen, dezelfde die al zijn vader Atreus gedood had. Hier komt men in de sfeer van de vendetta, want zij vermoordt hem ook, al of niet met medewerking van Aigisthos, als hij van Troje terugkomt.

Orestes, zoon van Agamemnon en in zekere zin prototype van Hamlet, moet zijn vader wreken en vermoordt daarom niet alleen Aigisthos maar ook zijn eigen moeder. Misschien is het ongepast hierin ook nog een spoor te zien van het familie-kannibalisme, maar de Erinnyen nemen het hem toch zeer kwalijk en vervolgen hem. Hij wordt tenslotte vrijgesproken omdat een vader boven een moeder schijnt te gaan en omdat aangenomen wordt dat Agamemnon wel zijn dochter, maar Klytaimnestra niet haar man mocht slachten. Hoe het zij, deze griekse traditie lijkt weinig licht en zonnig, ondanks alle intelligentie die Aeschylus erin heeft trachten te

[p. 199]

brengen. Men maakt zich ongerust over Orestes, ook nadat hij werd vrijgesproken. Volgens een later schrijver is hij trouwens aan een slangenbeet bezweken, ‘Maar dit laatste trekje verdient geen geloof, zegt A.C., en bovendien, er is immers ook nog de uitkomst om alles symbolisch te “duidenrd.’

 

Ik vroeg aan de stendhaliaan Henri Martineau wat de lengte was van Stendhal. Hij zei: ‘Ha, de lengte! Dat heeft mij ook altijd geïnteresseerd. Crozet noemt hem “de grote Beyle”, maar Crozet, ik heb het nagezien, was zelf heel klein. Een ander heeft het over “de grote en dikke consul van Cività-Vecchia”, maar die lette vooral op de plaats die Stendhal in het rijtuig innam. Een derde zegt dat hij “zonder klein te zijn”, al spoedig een corpulentie had die hem een gedrongen uiterlijk gaf. Stendhal zelf deelt mee dat hij de lengte had van Talma, en een half hoofd groter was dan Chateaubriand, die 1 M. 62 was. Tenslotte heb ik twee opgaven gevonden van zijn lengte: 1 M. 65½ en, volgens zijn militair paspoort, 1 M. 66’.

Ik zeg het verrukt aan E., omdat het precies mijn lengte is. Daarna, geamuseerd om mijn eigen naiefheid, dat ik het in een blocnote-krabbel zal openbaren, met de bijbedenking dat ik alleen nog maar dezelfde grootte moet zien te bereiken op papier. E. oppert: ‘Je levert je op die manier uit aan allerlei rapalje’. Ik zeg dat ik dit ook voorzien kan, maar of een dergelijke overweging moet tellen? Ik haal het voorbeeld aan van Valéry, zo ‘bezeten’ door de figuur van Mallarmé, dat hij jarenlang rondliep met een mallarmeaans schouderdekentje. ‘Het is aardig om te vertellen, vindt E., maar niet om te laten drukken’. Dit respect voor de drukletters doet mij meteen besluiten.

 

‘Het is onmogelijk, zegt L., na een half uur te hebben gemokt, om met jouw belachelijke verachting te spreken over “de politiek”. Wat jij politiek noemt is de geschiedenis in actie. En politiek of geschiedenis, ons hele bestaan hangt ervan af.’

[p. 200]

‘Loop naar de pomp, zegt D., en vergun mij te vergeten dat mijn hele bestaan ervan af hangt. Ik wil dat pas weten op het allerlaatste ogenblik; ja, als het te laat is.’

‘Best, zegt L., en ik begrijp je; ik zou ook zo doen als ik er even weinig van snapte als jij. Je hebt waarschijnlijk de keuze niet, precies als iemand die nu eenmaal niets snapt van algebra. Je ziet geen enkele politieke nuance, dat heb ik allang gemerkt.’

‘Ik zie geen enkele nuance, geeft D. toe. Ik zie met de grootste stoutmoedigheid niets dan de grote lijnen. Daarom geloof ik ook geen aap meer van je sovjetstaat en de ideologie die daar tòch beveiligd wordt. Ik weet dat er een meneer Marx geweest is, die met veel genie een ideologie heeft gegeven en een soort krijgsplan aan het proletariaat. Daarna is een generaal gekomen die het krijgsplan ten dele heeft uitgevoerd, omdat hij in de practijk nieuwe dingen wist op te lossen: Lenin. Daarna heeft men de strijd niet voortgezet. Degeen die het oude krijgsplan voort wou zetten, Trotsky, had ongelijk, want op die manier had men alleen maar verslagen kunnen worden. Degeen die het nieuwe stadium vertegenwoordigde, Stalin, is in wezen alleen maar achteruitgegaan. Dat hij dat moèst, dat hij de keus niet had, dat hij gelijk had tegen Trotsky, niet in theorie maar in de practijk, is misschien waar, maar blijft iets anders. Het resultaat is toch maar: dat we in een Europa leven zonder internationalisme, zonder afgeschafte legers, een Europa dat in feite bestaat uit tot de tanden gewapende naties, die elkaar binnenkort zullen verpulveren. Communisme of niet, ideologie of niet, deze toestand had kunnen bestaan in elke eeuw. Ik houd mij daaraan, in al mijn domheid, en ik kan mij niet warm maken voor wèlke ook van die naties, van die legers, van die al of niet tot hypocrisie geworden, tot fraseologie geworden, ideologieën. Als de mensen elkaar morgen zullen verdelgen, overmorgen verdelgd zullen hebben, zal de wereld in een nieuwe staat verkeren die ièdere ideologie tot een aanfluiting maakt, een staat van ontbinding waarvoor anarchie een kinderlijk woord is.

[p. 201]

Dus loop naar de pomp met je diepere betekenissen, met je verborgen nuances, met je verschillen van ideologie. Ik ben stom en simplistisch, jij genuanceerd en hypocriet. Maar ik ben minder stom dan jij als ik zeg dat al deze collectieve krachten beestachtig op elkaar lijken, of zij dat willen of niet. Hoè ze op elkaar lijken zal je morgen zien, als je het nu werkelijk niet ziet. Houd je jezuïtisme voor je en je genuanceerde politieke kijk; als we allebei gecrepeerd zullen zijn, zullen we niet eens meer zien dat het allemaal nèrgens op lijkt.’

‘O, goed, zegt L. O, goed; als je het op die manier neemt hoeven we niets meer te zeggen. Zo kan je de mensheid alleen als een kerkhof zien. Je bent zo moreel in je pessimisme, dat je in je graf gaat liggen nog voor je kapot bent.’

‘En jij, zegt D., bent zo optimistisch in je hypocrisie, dat je altijd denkt alles te hebben opgelost als je een beeld hebt gevonden dat “het 'm doen” zou door de spreektrompet. Al jullie nuances zijn geboren uit de spreektrompet. Ik ga niet in mijn graf liggen, ik wil alleen zo ver mogelijk uit jullie stank. Ik wil uit jullie stank om te leven; om te leven zolang als nog mogelijk is; en leven is mij alleen mogelijk buiten jullie stank.’

Deze mensen zullen elkaar nooit verstaan; en zelfs als zij vrienden zijn, zullen zij eindigen met elkaar te verachten.

 

De jeugd staat tegenover ouderen altijd critisch, omdat de jeugd:

1oer altijd zeker van is alles beter te zullen doen (en deze zekerheid maakt dat zij denkt alles al beter te hebben gedaan);
2oalle ondervinding van de ouderen òf uit onwetendheid negeert, òf waardeloos acht, want zelf beter denkt te hebben gevoeld, of voor-voeld, maar in ieder geval ‘overwonnen’ te hebben.

Het gaat erom de jeugd altijd zacht te behandelen. Critiek van die kant blijft tenslotte genereus, want de jeugd wenst in de grond altijd dat de ouderen niet teleurstellen. D.w.z., in

[p. 202]

hoofdzaak: niet zullen liegen*. En men kan er zo zeker van zijn dat al deze vroege overwinningen zullen moeten worden overgedaan, 9 op de 10 keer als nederlagen.

18 Maart.

Gisteravond in de Mutualité horen spreken over ‘le réalisme socialiste’, dat al of niet hetzelfde schijnt te zijn als ‘le romantisme révolutionnaire’. Na alle definities en uitweidingen, schijnt dit bijzondere realisme alles te kunnen zijn. Het is een beest met een sociale kop, een buik vol realiteit, romantische poten en een lyrische staart; voor iedereen te bestijgen, al schijnen de schrijvers ‘van links’ de voorkeur te hebben. De discussie was op hoger peil dan gewoonlijk, zei M.; ook zag men velen slapen in de zaal.

Eén opmerking van Aragon: ‘Le Temps du Mépris is een heel stuk beter dan La Condition Humaine, omdat men er een actuele duitse communist in ziet in de nazi-gevangenis, zo ongeveer als Dimitroff en Thaelmann, terwijl in het andere boek allerlei denkbeeldige Chinezen elkaar over leven en dood de persoonlijke problemen stellen van André Malraux’. Deze sergeantenlogica geeft althans precies de meest hopeloze kant aan van de nieuwe school.

Maar overigens, men mag gerust schrijven wat men wil. Men ontsnapt tòch niet aan de tijd, die zich op de een of andere manier wel in het werk gelden laat. Othello drukt, volgens Lukacz, misschien minder de jaloezie uit, dan een sociale crisis uit de tijd van Shakespeare. Dit is de subtiele en troostrijke manier van de marxistische kunstbeschouwing.

 

M., uit Moskou teruggekeerd, vertelt boeiende anecdoten. Een alleraardigste over Gorky. Hij vraagt hem welke indruk Romain Rolland op hem gemaakt had; antwoord: ‘Heel goed’. Een paar dagen later hoort M. dat hij gezegd heeft:

[p. 203]

‘Toen Rolland hier was, had ik een week lang het gevoel dat wij twee heiligen waren’.

Babel vertelt dat Jesénin tegen hem zei: ‘Ik ben degrootste dichter van het huidige Rusland; maar de plaats van grootste prozaschrijver is vacant. Misschien zou jij die plaats kunnen innemen? Maar bedenk dat het na Gogol, Tolstoï, Dostojevsky, een grote verantwoordelijkheid betekent...’ Daarna, zei Babel, ging hij voort zich te bedrinken. Hij leefde in die tijd met de kleindochter van Tolstoï en haatte de gravin Tolstoï, haar moeder. Deze gravin had een levensgroot portret van Tolstoï boven haar bed hangen. Toen hij goed dronken was, stapte Jesénin haar kamer binnen, nam het portret van de muur, smeet het op de grond en trapte het rhythmisch aan gruis, zeggende: ‘Je hebt gezegd dat de moejik bij je binnen mocht komen, ik Jesénin, de moejikdichter, ben bij je binnengekomen en heb je op je smoel getrapt tot je niets meer zei’. Deze anecdote is voor de russische schrijvers boven alle critiek verheven.

Een andere betreft de hongaarse filosoof Lukacz, dezelfde die nu probeert intelligente marxistische kunsttheorieën te hebben over het realistisch socialisme en over de moderne (burgerlijke) roman, die met Don Quichote geboren schijnt te zijn en met Dostojevsky gestorven. Deze Lukacz had een groot boek geschreven, getiteld Ethiek en Tactiek, waarin hij betoogde dat het ene nooit in het andere moest overgaan, dat het ethische altijd zuiver gehouden moest worden en dat het tactische altijd op laagheden berustte. Drie maanden later werden Rosa Luxemburg en Liebknecht vermoord, en Lukacz trad toe tot de communistische partij.

‘Ik vertel je dit niet als stichtelijk verhaal’, voegde M. eraan toe.

 

N. vroeg M. wat hij van Gaston Bergery dacht, die hem zo intelligent leek, en zo apart, als politicus.

M. zei: ‘Ik wantrouw mijzelf, als ik dit soort politici bijval. Het is omdat zij op mijzelf lijken dat ik hen zo intelligent en

[p. 204]

sympathiek vind: zij hadden schrijvers kunnen zijn. Een artikel van Bergery is altijd meer lezenswaard dan dat van een andere politicus; dit neemt niet weg dat de andere waarschijnlijk een betere politicus is. Trotsky, Bela Kun zijn briljante voorbeelden in het genre, en als politici gezien aangrijpende voorbeelden van mislukking.’

‘Maar geloof je niet aan uitzonderingen?’

‘Het schijnt dat Jaurès een uitzondering was. Maar anders... ik geloof dat het kunstenaarschap een fatum oplegt. Men wil òf de dingen anders ordenen, òf ze overdenken en herscheppen. De twee sluiten elkaar uit; men moet kiezen.’

 

De gesprekken, opgetekend door Eckermann, door Lady Blessington, zijn niet alleen van belang omdat men er Goethe en Byron in hoort, maar misschien vooral om wat men besprak in die tijden. (Zelfs een roman als Die Wahlverwandtschaften, eigenlijk onleesbaar, lijkt mij alleen van belang om deze reden.)

 

A., anders werkelijk bescheiden genoeg, wilde op een dag niet naar een lezing van Valéry, die over Poesjkin zou gaan, zeggend: ‘Er zijn duizend dingen die Valéry beter weet dan ik, maar ik denk dat ik toevallig meer weet over Poesjkin en dat ik hierover dus niet naar hem hoef te luisteren’. Men zei ‘kom kom’ en hij liet zich toch meetronen. Bij de eerste woorden van Valéry triomfeerde hij, want zij dienden om te erkennen dat Valéry eigenlijk weinig van Poesjkin afwist; hij had dan ook eerst gemeend te moeten weigeren over dit onderwerp te spreken, maar had tenslotte de heer Hofmann opgebeld die een dik boek over Poesjkin geschreven had en de heer Hofmann was zo vriendelijk geweest hem in te lichten. Hierna sprak hij een uur over Poesjkin; met die typische intelligente, zoals N. zei, die alles kan behandelen maar die je altijd het gevoel geeft dat ze voortdurend naast het onderwerp is gebleven.

‘Helaas, zegt M., de anecdote is treffend gelijkend. Het is al

[p. 205]

te vaak een intelligentie die op de inlichtingen van een meneer Hofmann evolueert.’

‘Jawel, zegt A.C., die Valéry bewondert, maar hij heeft toch ook wel essays geschreven na zich behoorlijk te hebben gedocumenteerd. En men geniet bij hem in de eerste plaats immers van het spel van de intelligentie.’

D. stelt voor: ‘Hij zou zijn intelligentie later in twee dikke delen moeten splitsen, getiteld Voor en Na. De lezer kan dan beter weten wàt hij wil zitten bewonderen.’

 

Het ‘geluk van de mensheid’: zij hebben elkaar in alle variaties gemarteld en vermoord om verschillen van opvatting over zaligheid in een andere wereld, zij zullen elkaar nu martelen en vermoorden om verschillen van opvatting over de ‘realistische’ administratie van geluk op deze wereld.

Iedere infaamheid waartoe de collectieve domheid van een overmacht in staat is, wordt vrijgepleit met het vertrouwen op de goede bedoeling en de goede resultaten, met het fameuze ‘prachtige vertrouwen in de mens’.

De jeugd heet bedrogen door de ouderen die dit vertrouwen niet hadden. Een volgende jeugd kan zich met recht bedrogen achten door de ouderen die dit vertrouwen predikten.

 

Er is geen sprake van om aan het marxisme te ontsnappen, wanneer men marxisme gelieft te noemen: dat niemand ontsnapt aan het feit een bepaald leven te leiden, in een bepaalde tijd en in bepaalde economische omstandigheden. Maar dat iemand in de kou op een dakkamer anders leeft (denkt, schrijft) dan iemand met een half ton rente per jaar, is een waarheid waarvan men enig besef moet hebben gehad lang voordat Marx zijn intrede deed op deze wereld.

D. zegt dat hij het land heeft aan Marx; H. legt hem uit dat hij eigenlijk het land heeft aan de vulgarisatie van Marx; D. moet toegeven dat hij van Marx zelf inderdaad niet zóveel heeft gelezen. H. zegt: ‘Stel je eens voor wat het zijn zou als Nietzsche tot staatsfilosofie werd gemaakt. Daar is zelfs al

[p. 206]

kans genoeg op, met het nazisme!’ D. moet toegeven dat de abjectheid daarvan nog heel wat erger zou kunnen zijn. ‘Maar dan, zegt hij, Nietzsche heeft het er niet naar gemaakt, terwijl Marx op deze manier de wereld transformeert zoals hij het verlangde’. ‘De wereld, zegt H., kan het voortreffelijk stellen buiten alle filosofen’. ‘Dit was precies niet de bedoeling van Marx, meent D., maar wat mij betreft, of de mensen elkaar doodslaan onder de naam van Marx, van Jezus en morgen van Nietzsche, wat maakt dat voor verschil?’ ‘Goed, maar wat heb je dan eigenlijk nog tegen Marx?’ ‘Dat het allemaal even lelijk was, wat ik van hem heb gelezen.’

H. overweegt hoe hij D. aan zichzelf zal openbaren. ‘Ik begrijp niet wat lelijk hier zeggen wil, zegt hij dan. Al wat ik eruit opmaak is dat je Marx niet nodig hebt, omdat je andere waarden stelt boven de bevrijding van het proletariaat; wat je goed recht is overigens. En Marx, èn het proletariaat, èn de revolutie kunnen je in de grand niet schelen, omdat je het prettiger vindt om bijv. Stendhal te lezen’.

D.: ‘Mogelijk. Misschien ben ik wel een fascist?’ H.: ‘Dat zou mij verwonderen’. D.: ‘Een mensenhater dan? Het is waar, een heleboel mensen bijeen geven mij altijd lust hard weg te lopen’. H.: ‘Neen, je bent typisch een intellectueel. Lenin wist wel dat hij voor een revolutie niet op de intellectuelen kon rekenen: ze voelen altijd meer voor àndere waarden’. D.: ‘Ik vrees met dat al dat mijn mensenhaat toch reëler is. Ik bedoel: als het geluk van de mensheid morgen van mij afhing, als ik daarvoor alleen maar een papiertje moest tekenen... dan zou ik dat natuurlijk doen; ja, natuurlijk; maar ik zou ergens het gevoel houden dat het niet zó prachtig is wat ik daar gedaan zou hebben’. H.: ‘Dit probleem is van geen enkel belang, want je krijgt dat papiertje niet te tekenen!’ D.: ‘Het probleem dat voor mij van belang is, is dan ook alleen wat zich in mij zou afspelen. Ik doe je een bekentenis, niets anders’.

H.: ‘Ja, je bent een typische intellectueel, daarmee uit. En

[p. 207]

waarom ook niet? dit mensensoort is nodig om de wereld telkens weer op de qualiteit te wijzen. Als je Spengler leest...’ D.: ‘Ik wil geen Spengler lezen, en geen Marx, en ik geloof er niets van dat ik eigenlijk alleen maar van Stendhal zou willen genieten. Ik heb het land aan grote mensenmassa's, aan revolutionnaire bijeenkomsten, aan optochten, aan voetbalmatches’. H.: ‘Omdat je zou willen dat ze naar een griekse tragedie keken’. D.: ‘Ik? Zou ik dat willen? Het zou me niets kunnen schelen waar ze naar keken; ik constateer alleen dat ik het nooit prettig vind om naar hèn te kijken. En hoe vrolijker ze zijn, hoe minder prettig’. H.: ‘Je zou tòch willen dat ze naar een griekse tragedie gingen kijken’.

*En pas op, oudere, om dit niet al te opvoedkundig op te vatten! Zij die opvoeden, liegen ongemerkt heel wat gauwer dan zij die zich daar niet om bekommeren.