[p. 125]

VI

11 October

Bij het begin van de italiaans-abessijnse oorlog heeft een aantal franse intellectuelen, waarbij natuurlijk alle mensen van rechts, van Maurras tot Claude Farrère, maar waaronder ook een Drieu la Rochelle voorkomt, een manifest uitgevaardigd om Italië bij te staan in dit ‘historische uur’, omdat Italië in dit conflict de blanke man vertegenwoordigt tegenover de zwarte. Men moet wel ieder eergevoel zijn kwijtgeraakt, iedere lafheid met moed zijn gaan verwarren in ideologische verdwazing, en daarbij met een flinke portie aangeboren oneerlijkheid zijn behept, om dergelijke argumenten voor overtuigend aan te zien; en om de cultuur, het blanke ras en soortgelijke slogans te baseren op een schaamteloze overmacht die dank zij nog schaamtelozer oorlogsmiddelen erin slaagt lieden te verslaan, oneindig moediger maar oneindig slechter uitgerust, en door vrouwen en kinderen gehinderd bovendien. Ik dacht dar het een voorrecht was van beroepspolitici om alle ideologie te bevuilen; de ondertekenaars van het manifest bewijzen dat het niet zó eenvoudig is, o neen.

De bijna komische hypocrisie van een koloniserend land als Engeland, dat hier plotseling als zedenmeester optreedt, maakt de Italianen geen haar sympathieker, en onderstreept alleen andere fraaie eigenschappen van het blanke ras. Te kiezen tussen de blanke Italianen, de blanke Engelsen, en de andere blanke marionetten van hun belangen, is een kwestie van politiek, van eigenbelang ook, voor zover men een nieuwe europese oorlog tot elke prijs vermijden wil. De Abessijnen kunnen, ook als zij de laatste blanke in hun land uitmoordden, alle aanspraak laten gelden op moreel recht. De totaal verkochte pers in Frankrijk, betaalde specialisten op ieder ge-

[p. 126]

bied, die hun ‘ondervinding’ in het spel brengen om tegen de zwarten te getuigen, het hele bedrijf van deze zogenaamde cultuur is zo laag en volmaakt in de verachtelijkheid, dat men iemand die deze zijde kiest zonder aanzien des persoons kan houden voor een rund of een schoelje. Ik geloof niet aan een middenweg. Men mag van een volwassene vergen dat hij de systematische leugens heeft uitgeziekt, waarmee men hem in zijn schooltijd heeft ingeënt.

Men is het, als blanke, aan zijn cultuur juist verplicht enige grove effecten in alle eenvoud te doorzien. Les hommes d'Etat sont les goujats de l'humanité, heeft de ‘clerc’ Benda ons onlangs herinnerd, en het Napoléon, bandit qu'un pleutre loue! van Tailhade blijft als simplistische formule zeer geslaagd. Het is voor de 20e-eeuwer onnodig om met Mussolini te geloven dat hij Caesar, en dat Abessynië Gallië zou zijn. Het gaat hier om concurrentie onder de mode-artikelen van deze tijd: de dictatoren; om iemand die het zijn reputatie verplicht is van de administratie (malgré tout!) in het heroïsme over te gaan, sinds de heroïsche stembanden van de buurman-Führer in zoveel korter tijd zoveel meer schenen te kunnen bereiken.

Een vergelijking van Abessynië met Gallië moge de gecultiveerde blanke ertoe brengen uit te zien naar de figuren die authentiek Ambiorix en Vercingetorix kunnen evenaren - tegen een superieure bewapening, waarbij het overwicht van de romeinse legioenen kinderachtig wordt. Het heroïsme van de zoons en schoonzoon* van de Duce, speciaal uitgezonden om te schitteren in een luchteskader met een zo leugenachtige naam als la Disperata onderstreept hiernaast het element KUL; zoals de Duce zelf zijn Caesar-toneel belachelijk zal maken wanneer hij werkelijk naar Adoea vertrekt om daar het monument met de 2 data heilig te verklaren. Maar iedere keer dat men deze man in het filmjournaal op een balkon te zien en te horen krijgt, valt weer op hoè kermisachtig zijn

[p. 127]

krachteffecten zijn, en tot welke graad van botheid hij zich richten moet om zich gespiegeld te zien zoals hij het begeert.

 

Een hongaars revolutionnair, nu werkeloos te Parijs en goed in de zestig, vroeger strijdgenoot van Bela Kun, wil niet horen van critiek op het communisme van Stalin en verweert zich aldus:

‘Ik heb met onpartijdige blikken niet te maken, ik ben niet onpartijdig, ik ben altijd partijdig geweest en ik wil partijdig zijn. Je moet zonodig je ogen en oren en neus dichtstoppen, en niets vóór je zien dan de Idee!’

Hij zei er soms bij: ‘In mijn jeugd ben ik katholiek geweest’. Hij had een goede training achter zich.

 

Sof ka N., vroeger verpleegster in het witte leger van Wrangel, nu emigrante in Parijs, zegt over Rusland sprekend: ‘Al is het dan van de sovjets, ik zie het toch als mijn Rusland, als een eenheid die ik door niemand zou willen zien aangetast. Als Duitsland Rusland aanviel, zou ik bereid zijn opnieuw als verpleegster mee te gaan, als de roden mij wilden hebben. En ik zou ook niet kunnen verdragen dat bijv. de Kaukasiërs zich vrij vochten! Het past mij dus ook niet om nu tegen Italië te razen’.

D. antwoordt:

Duitsland is iets anders dan de Kaukasiërs. Je zou moeten kùnnen denken dat de Kaukasiërs gelijk hebben als ze zich vrijvechten.

S.:

Ik kan dat juist niet. Rusland is ondeelbaar voor mij.

D.:

Je kunt proberen te denken wat waar is.

S.:

Dat kan ik ook niet, op deze manier. Wat ben ik? Een christin en een ex-verpleegster. Wat waar is, voor mij, is alleen in het christendom. Rusland is iets van deze aarde.

D.:

Als je in het paradijs bent, zal je het dus anders zien?

S.:

Als ik in het paradijs ben, wil ik alleen nog maar goed doen. Zieken verplegen.

D.:

Er zijn waarschijnlijk geen zieken meer in het paradijs. En als je daar zit, kan je behoorlijk over Rusland denken, omdat Rusland je dan niets meer kan schelen. In het paradijs voel je

[p. 128]

alleen maar de hele dag door dat het paradijs ondeelbaar is en je ziet God voorbijkomen, minstens driemaal per dag, als de Tsaar!

S.:

Zieken wil ik hebben!

D.:

Die krijg je niet, omdat ze er niet zijn. Maar misschien word je eerst in een aanvangsklas van het paradijs gezet om die instincten kwijt te raken; daar mag je dan nog wat fröbelen met hospitaalpoppen.

S.:

Italië kan me niet schelen en Abessynië ook niet; ik zou liegen als ik partij koos voor de een of voor de ander. Het enige wat me kan schelen is dat ze Rusland ongemoeid laten. Is het lelijk van mij om zoiets te zeggen?

D.:

Het is helaas altijd mooi om iets met overtuiging te zeggen.

Kort overzicht van een joods drama.

Mama P. woont bij haar jongste zoon Bob en diens vrouw Dé (niet joods) in huis; het echtpaar heeft twee kinderen, een meisje van 9 en een jongen van 8. Op een morgen heeft de hele familie een purgans genomen, zij lopen ‘dus’ met wat betrokken gezichten door het huis. Opeens wordt het Mama P. te machtig: zij merkt op dat zelfs de kleine Nora haar geen goedenmorgen gezegd heeft en neemt veronal. Het is 9 uur 's morgens.

Om 11 uur wordt de getrouwde dochter Tilly opgebeld door haar (niet-joodse) schoonzuster Dé, en hoort: ‘Nou, het is zo ver, hoor! mama heeft vergif ingenomen!’ Tilly begint door de telefoon te schreeuwen, haakt op voordat Dé verdere berichten heeft kunnen geven, belt onmiddellijk haar oudste broer Dolf op om hem van de dood van mama te beschuldigen en hem uit te schelden. (Dolf is de laatste tijd meer dan onverschillig geweest tegenover ma.) Maar Dolf, in zijn werk opgeschrikt, zegt Tilly dat dit niet te pas komt, dat zij naar de pomp kan lopen en haakt op.

Allen gaan per taxi naar de Bob's, ook Huibert (niet-joodse man van Tilly), die de hele geschiedenis iets voor Zangwill

[p. 129]

vindt en bar onaangenaam, maar zich in de grond toch amuseert. Eenmaal iedereen in huis, is er grote drukte om de stervende moeder, die intussen gauw bijkomt. Het dochtertje van Bob, Nora die ook niet gegroet heeft, een snoezig blond kind met zwarte ogen, gaat op in de familiebijeenkomst en vraagt: ‘Komt oom Bram ook niet?’ (Dit is een jongere broer van mama P.)

Later, als ze weer opgeknapt is en met Tilly alleen zit, zegt mama P.: ‘Wat een drukte toch! ik heb helemaal geen zelfmoord willen plegen, ik heb ze alleen maar wat bang willen maken, omdat niemand mij goeiemorgen gezegd had’.

Waarop Tilly weer heel kwaad wordt en tegen haar uitvaart, zeggend dat je je kinderen niet zoiets kunt aandoen.

De familie Bob gaat vrij uit, omdat men het toch niet aan iedereen hoeft te vertellen als men zich purgeert. De grief die het langste nablijft is die van Dolf tegen Tilly, omdat Dolf door dit telefoontje er weer aan herinnerd is dat Tilly altijd de grootste schreeuwlelijk was van de hele familie.

 

Gesprek over Anna Karenina, waarbij aanwezig drie vrouwen: Sofka, russisch, Rosy, joods-frans, Harriet, amerikaanse. Bernard heeft het onderwerp aangeroerd, zeggend: ‘Ik heb het net weer eens herlezen, het is tòch iets bijzonders. Bij het eerste kwart denk je dat je eigenlijk je tijd zit te verdoen met een realistische roman als een andere. Je vraagt je af wat het lot van een mondaine als Anna je eigenlijk kan schelen, je vindt het rhythme traag en zomeer; maar opeens merk je dat er veel meer gebeurt dan je denkt, dat het misschien juist het grootste genie is om het “gewone” leven zo te grijpen, zo eenvoudig met de betekenissen van dood, liefde en menszijn te confronteren. De stijl van Tolstoï is sober bij het droge af, dus eerst langzamerhand...’

Sofka, met haar keelstem: ‘Neen, dat komt door de vertaling! In het russisch is de stijl van Tolstoï nooit droog, maar juist zinnelijk: een rangschikking van woorden om te eten. En o! wat kèn je als russische al de personages! Tenminste, als je

[p. 130]

tot het oude regime behoord hebt. Tolstoï had allerlei critiek op de russische aristocratie en tegelijk was hij er dol op.

Bernard: Maar in Sovjet-Rusland wordt tegenwoordig niemand zo gelezen als hij; dus wat dat betreft... En juist Anna Karenina wordt verslonden door de sovjet-vrouwen.

Sofka: O, Anna! Zóiets charmants! Wat heb ik als meisje van haar gehouden! Ik heb precies geweten hoe ze eruit zag, en dan die liefde van haar voor Wronsky, die liefde die tot alles bereid is, die alles in haar releveert...

Ik:

Die Wronsky is een wonderlijk personage. Hij heeft, als je het boek nog niet gelezen hebt, de reputatie van een groot verleider te zijn, en als je hem daarop controleert, merk je dat het eigenlijk een gentleman every inch is, en een gemartelde minnaar. Hij leeft met deze vrouw helemaal alsof hij haar man was; hij schiet zich voor haar door het lijf, hij offert zijn carrière voor haar op, hij wordt door haar gekweld omdat zij bang is dat alles verkeerd moet lopen en omdat zij de vlucht naar voren neemt en hun verhouding bederft, en hij verdraagt alles bijna zonder ongeduld.

Sofka:

O ja, het is een aardige man. Het is een echte gentleman, de superieure garde-officier. Je kunt als vrouw begrijpen dat Anna van hem ging houden. En dan die afschuwelijke Karenin daartegenover: zoals je die ook ziet, met zijn uitstaande oren!

Bernard:

En Wronsky met zijn witte tanden. Al die onopvallende trekjes zijn bij Tolstoï altijd zeer gepremediteerd aangebracht: de man met erge witte tanden is een bepaald soort man, hééft een bepaald soort optreden.

Ik:

En zoals Tolstoï in de grond toch het land aan hem heeft en hem telkens een hak zet, juist als hij zich beijvert om het personage te geven wat het toekomt. Het is eigenlijk erg vermakelijk, de mensen die werkelijk in de objectiviteit van Tolstoï geloven. Hij maakt deze Wronsky af op de race: 's mans banaliteit die er zich zo briljant in uitleeft; hij geeft hem een klein, oppervlakkig schildertalentje, om hem er in het geniep om te honen; hij maakt hem voor je erop verdacht

[p. 131]

bent schatrijk, geeft hem een verrukkelijk landgoed en wat een mens maar hebben wil, en... zorgt er meteen voor dat hij hem kan verachten om het snobisme van de engelse stijl waarin hij hem alles laat inrichten. De man van de race verloochent zich nooit en Tolstoï schijnt te zeggen: ‘Hij doet heus wat hij kan, het is een nette jongen’. Terwijl als hij Levin opvoert...

Rosy (fel):

Levin, bah! wat een vervelend heer. En dat nare kind Kitty, waar hij mee trouwt, precies de vrouw die hij hebben moest, de vrouw die geschapen is om kinderen te maken.

Sofka:

Gelukkig dat je hem ook niet kunt uitstaan; geen enkele vrouw, geloof ik. En Tolstoï is zó gelukkig met hem; dat is hij nu zelf. Toch is die ene scène wel aardig, als hij jaloers wordt op die onbeduidende stadsjonker die Kitty een beetje het hof maakt, en als hij hem met al zijn bagage op een hoop hooi in een tarantas laat wegrijden. Daar heb ik toch wel erg om moeten lachen.

Harriet: Werkelijk? Om die gek die jaloers werd terwijl zijn vrouw nog wel zwanger was? Ik heb nooit zoiets ergerlijks gelezen. En dan die flirt met God, het hele boek door. En die eindeloze praatjes over de landbouw, en die flauwe historie aan het eind, als hij opeens vlak bij God komt omdat zijn vrouw en kind niet door de bliksem zijn getroffen. Waarom eindigt het boek dáárop? Waarom moesten we die Levin weer krijgen, terwijl het met de dood van Anna afgelopen had moeten zijn? Alles over Anna, als zij voelt dat zij het bederft en het toch niet laten kan, is meesterlijk.

Bernard:

Geen enkel russisch auteur durft op zoiets eindigen. Ik moet zeggen dat ik dit erg waardeer, deze angst voor alle trucage. En het is toch een feit dat je verplicht bent, of je het wilt of niet, om alle personages te zien zoals Tolstoï ze wenst voor te stellen.

Rosy:

Hij heeft er mij toch niet toe kunnen brengen om zijn Levin te zien zoals hij dat zou willen. Ik zou van die man gevlùcht zijn, ook van zijn manier van... liefhebben. Geef mij dan maar de verachte Wronsky. Jij, Harriet?

[p. 132]
Harriet:

O ja, als het bepaald tussen die twee moest gaan, dan zeker ook Wronsky. En Sofka?

Sofka:

O, Wronsky! Wronsky! Ik vind Levin soms wel grappig zoals Tolstoï hem beschrijft, maar voor niets ter wereld...

Rosy:

En als je er nog over twijfelen kon, hoef je De Kreutzer sonate maar in te zien.

Ik:

Die toch een uitstekende novelle is.

Bernard:

Geschreven door een gek. Door een volslagen maniak. Trouwens, als je de dagboeken van graaf en gravin Tolstoï naast elkaar legt, is de verklaring niet zo moeilijk. Zij is de enige vrouw voor hem geweest, en hij de enige man voor haar, maar dat geeft dan ook Kreutzer sonates.

Rosy:

En Levins! En Kitty's! De sovjet-vrouwen hebben gelijk dat ze dat boek lezen. Ze kunnen dan overdenken hoe afschuwelijk het was: een maatschappij waarin een verhouding als die tussen Anna en Wronsky moèst mislukken...

Sofka:

O, die Karenin! Dat hij het hart had om zijn zoontje van zijn moeder af te houden! Zoals ik hem gehaat heb toen ik die scène las van Anna's laatste ontmoeting met dat kereltje...

Rosy:

...maar ze mogen er tegelijk trots op zijn dat ze in een wereld leven waarin verhoudingen als die van Levin en Kitty óók tot de onmogelijkheden behoren!

Harriet:

Ik heb nooit begrepen waarom Anna niet houdt van het kind dat zij met Wronsky heeft. Dàt had haar toch kunnen redden.

Rosy:

Ja, mij leek het ook erg onjuist. Een vrouw houdt altijd meer van het kind dat zij heeft met de man van wie zij houdt; en hier is het juist het tegendeel.

Sofka:

Bij een russische vrouw is het mógelijk dat zij door wroeging tegenover het eerste kind niet van het tweede houden kan. Maar inderdaad...

Bernard:

De monomanie van Tolstoï weer, als je het mij vraagt.

Enz. Zou dit gesprek van 1935 véél verschillen van een toen het boek pas verschenen was? Zoiets zegt meer voor een schrijver dan elk aesthetisch rapport.

[p. 133]

Ik heb nooit begrepen waarom M.t.B., zo polemisch aangelegd en dus uiteraard steeds erop uit om de ene waarde te bestrijden met de andere, daarnaast en op het paradoxale af zijn eigen meningen wenst te ontkrachten, door steeds weer te zeggen dat er eigenlijk geen hiërarchie is, dat alles op eigenbelang neerkomt, dat men niets werkelijk bewijzen kan, dat de geest altijd weerloos blijft tegen de brute kracht, dat een intellectueel te zijn niets betekent, dat het relatieve toch de laatste waarheid schijnt, enz. Ik dacht dat men dit voor eens en voor al kon vaststellen, en tegelijk dat er niets mee te beginnen valt.

A.M., communist, verwijt mij evenals M.t.B. mijn hiërarchische neigingen, maar zegt erbij: ‘En alle morele hiërarchie, helaas, streeft naar een maatschappelijke dito’. ‘Ook als dit zo was, meen ik, valt er toch niet aan te ontkomen. Iedereen is van 's morgens tot 's avonds bezig met het naleven van zijn hiërarchie, door het onontkoombare feit dat hij het ene verkiest boven het andere’.

‘Op precies dezelfde manier, zegt M., kan je ook beweren dat de maatschappelijke hiërarchie onontkoombaar is.’

‘Zoù het onmogelijk zijn, overweeg ik, dat iemand daaraan ontsnapt? Zelfs in de kapitalistische maatschappij: iemand die niets heeft, een landloper bijv.?’

‘Een landloper zit per definitie in de gevangenis, dat weet je.’ ‘Maar waarom? Als de man niets nodig heeft; als hij leeft van sprinkhanen... ’

‘Van sprinkhanen? Dan zat hij er des te gauwer. Men zou gauw genoeg bewezen hebben dat hij zijn sprinkhanen van andermans terreinen haalde.’

‘Maar als hij dan wèl iets bezat: een hutje met net genoeg grond er omheen voor eigen sprinkhanen?’

‘Wat? Ik begin te geloven dat het eigenlijk een kleine rentenier is, je landloper-met-sprinkhanen! En dan nog, kom: zou hij sprinkhanen eten en niet in de gevangenis zitten? Dat zou mij sterk verwonderen.’

[p. 134]

Het moeten kiezen tussen communisten en fascisten doet mij steeds meer denken aan de indianenboeken waarin de blanke jager zich verbroedert met de Comanchen of met de Apachen. In het eerste geval heten de Apachen de bloeddorstige, roofziekste, enz. stam te zijn en de Comanchen de edelsten onder de roodhuiden, in het tweede geval is het precies andersom.

Het gaat voor mij steeds minder om de oppositie communisme-fascisme, als om het onderscheid massamens en niet-massamens.

Strijden tegen een bepaalde orde, in de oppositie zijn, betekent: soldaat zijn. Als men overwonnen heeft en de nieuwe orde is ingesteld, moet men (ware het voor het ‘heil van de mensheid’) deze nieuwe orde bewaren tegen alle mogelijke ontevredenen, andersdenkenden, enz.; dat wil zeggen: men houdt op soldaat te zijn om politie-agent te worden.

Ik spreek nu nog niet van de noodzakelijkheid om - altijd tot heil van het een of ander - gewezen strijdkameraden op te ruimen, zoals nog nooit niet gebeurd is, en al blijft men zodoende bijzonder trouw aan de leer. Deze manier van soldaat en politie-agent tegelijk zijn, heet: verantwoordelijkheid op zich nemen. En natuurlijk, als men dat alles een beetje te rot vindt, is men een gemene, laffe intellectueel.

Máár (da capo): men màg, men kàn zich toch niet afzonderen! Denk je in: als iedereen dat deed, waar moest het heen met de wereld?

Ik denk me in: als iedereen dat deed, zou ik collectivist worden. Want ik zou het dan zijn in mijn eentje, wat mij de verrukkelijkste manier lijkt voor zoiets.

November 1935

N., uitgeweken Italiaan, is niet alleen tegen de oorlog in iedere vorm, maar tegen de rooftocht van Mussolini op abessijns gebied, die voor hem elke grootheid mist, vergeleken zelfs bij rooftochten als die van Cortez. Ik zeg hem dat Jan Pietersz. Coen een nog genialer rover was dan Cortez, als men let op de middelen alleen, en niet op

[p. 135]

de pittoreske details van de verovering van Mexico, op wat ‘groot’ is in de zin van de Ilias. Zijn klassieke opvoeding komt direct in opstand, en hij weigert aan te nemen dat men met de rovers van Cortez een Ilias zou kunnen maken, want de helden van de Ilias waren zoveel edeler. Inplaats van te zeggen dat ik op deze manier alleen maar het verschil tussen Cortez en Coen tracht aan te geven, zeg ik dat de Ilias mij altijd verveeld heeft, dat het een eindeloze militaire historie is, met tenslotte niets anders erin dan lanssteken en zwaard-houwen en dat ik weinig voel voor de edele gebaren van een vechtdier als Achilles.

‘Dáár gaat het niet om’, zegt hij. ‘Waarom dan? alleen om de poëzie?’ ‘Om alles bij elkaar; men kan van helden als Achilles niet iets anders maken dan wat Homerus van hen gemaakt heeft; men kàn er geen andere kijk op hebben, want men heeft geen andere gegevens, dan die van Homerus.’ ‘Als ik de gegevens van Homerus au sérieux zou moeten nemen liep het helemaal mis. Een held die iedereen doodslaat omdat hij zelf onkwetsbaar is vind ik getruqueerd als held.’ ‘Zie je! als je zoiets zegt, wil je alleen maar lachen. Wat ernstig blijft is het lot van Achilles. Hij wist immers dat hij sterven zou als hij Hector gedood had, en toch deed hij het.’ ‘Goed; dus zijn waarde is niet die van held, maar van fatale figuur. Ondanks de eigenaardigheden van het griekse noodlot, moet deze sabreur dus eigenlijk bewonderd worden in de trant van Christus, die als God de Zoon ook het noodlot aanvaardde van aan het kruis te sterven als hij het mensdom gered had?’ ‘Dat is toch al te kras! Ten eerste heeft het griekse noodlot niets uitstaande met het christendom, en ten tweede is het bewonderenswaardige van Achilles juist dat hij helemaal niet de dood aanvaardde om mensen te redden, maar om te zijn die hij was.’ ‘Neem me niet kwalijk, maar als we nu eenmaal deze wonderwereld geloven, dan lijkt het toch beter het mensdom te redden dan een bruut te zijn die gewoon niet anders kan zijn dan dàt. Een sabreur als Murat zou ook een zekere dood aanvaard hebben, om zijn vechtnatuur

[p. 136]

uit te leven. Voeg daarbij dat het in al deze militaire kringen voor een krijgsman eigenlijk vernederend was om anders dan in de strijd te sterven...’

‘Neen, zei N., de vergelijking ging weer niet op, tòch bleef Achilles bewonderenswaardig om alles, om de conceptie van Homerus, om de betekenis van de griekse krijgsman, enz.’. ‘Het zal wel zo zijn, geef ik toe, maar ik probeer voor mijzelf vast te stellen waarom ook dit alles voor ons lelijk zou moèten zijn. Wij vinden allebei de oorlog verfoeilijk; altijd. Wij vonden laatst die aanhaling uit Barbusse zo goed, dat het een misdaad zou zijn de schoonheden van de oorlog te bezingen, zelfs als de oorlog die had’. ‘Jawel, maar een gedicht over de oorlog is iets anders dan de oorlog zelf.’ ‘Helaas ja! en daar zit onze lafheid. Wij willen ons exciteren met bedrukt papier over dingen die wij in werkelijkheid zouden verafschuwen, en zodoende laten wij ons ongemerkt toch afbrengen van het juiste denken.’ ‘Neen, want het juiste denken zegt ons juist dat een gedicht over de oorlog iets anders is dan oorlog; zoals de poëzie trouwens altijd iets anders is dan wat ze bezingt. En alle literatuur zelfs.’ ‘Dus het is de leugen die mooi is?’ ‘Natuurlijk.’ ‘En uit deze mooie leugens bestaat de hele cultuur?’ ‘Ontegenzeglijk; de cultuur is leugen, is hypocrisie; is de waarheid die alleen bestaat als men voor de werkelijkheid de ogen sluit.’

‘Wat een pest! Maar om terug te komen tot ons punt van uitgang: je vindt dus dat de oorlog van Homerus edeler is dan die van Cortez, afgescheiden zelfs van de poëzie?’ ‘Ja, want het motief is edeler. Cortez blijft met Mussolini te vergelijken, de Ilias niet: het gaat daar niet om roven van land.’ ‘Neen, het gaat om het terughalen van een vrouw die geschaakt is omdat ze 't wel wilde. Dat is dan toch eigenlijk de akeligste mannenmoraal, en iedere vrouw van nu zou kunnen protesteren: die Helena werd als onverantwoordelijk, als “ding” beschouwd. En het sop was toch werkelijk de kool niet waard: zóveel lijken voor zùlke opvattingen van eer! Ik spreek altijd weer vanuit òns standpunt en zonder rekening te houden

[p. 137]

natuurlijk met “fataliteit” of “aanleiding tot grootse daden plus poëzie”. Die beide dingen kan je trouwens ook aanroepen bij Cortez; de God van Montezuma was misschien even verstoord als Zeus. En zelfs het roven van land kan immers worden goedgepraat. Wat blijft er van òns standpunt over in dit alles?’ ‘Ik vrees van niets. Want als men werkelijk op dit standpunt bleef staan, zou men zich moeten afsluiten voor alles wat niet moreel is; d.w.z. dat men eerst met recht afstand zou doen van de cultuur!’

 

A.C., deskundige in griekse aangelegenheden, het vorige gesprek horend, lacht en zegt: ‘De oorlog van Troje was wel degelijk een “marxistische” oorlog, en de Achaeërs met stevige scheenplaat een bandietenbende van het fraaiste soort. Nadat deze “blonde krijgers” (daar heb je ze al!) uit het noorden in Hellas waren afgezakt en alles van het zoveel beschaafder volk van Kreta hadden afgekeken, hebben zij eerst deze Kretenzers overvallen en beroofd; daarna, omdat het land hun te klein werd, zijn zij met de ook daar geleerde scheepvaart (eerst waren zij lang niet op hun gemak met het wateralle kusten gaan afstropen. Tweemaal uit Egypte teruggesla) gen, gaven zij het op om nieuwe wegen te vinden naar het zuiden, en zo richtten zij zich naar het noorden, waar Troje een rijke havenstad was. Daar heb je de historische waarheid van de Ilias! Geschaakte vrouwen waren toen al een oud verhaal, je kunt dat bij Herodotus nalezen op de eerste bladzijden; en ook de zeer gezonde opvatting van de Perzen, die het werkelijk overdreven vonden om zoveel moeite te maken voor een vrouw die zonder haar medewerking toch zeker niet geschaakt was. Dus...’

 

Ik kan mij een fascist voorstellen, een getrapte ‘burger’, die zeggen zou: ‘De communisten hebben nu bijna 90 jaar klassebewustzijn en klassenstrijd gepredikt; welnu, hier is òns klassebewustzijn en wij geven van onze kant de klassenstrijd die ze willen. Waar klagen ze over? Hebben wij geen gelijk?’

[p. 138]

Het eerste ogenblik is men geneigd te zeggen: ‘Ja’. Na even verder doordenken kan men met de grootste rust antwoorden: ‘Neen’.

‘Dus u zou willen dat wij ons lieten verliezen?’

‘Jullie, ja.’

 

In een klein russisch restaurant in Auteuil vroeg N. mij opeens, à bout portant:

‘En wie is je liefste filmactrice?’

‘Ik heb er geen.’

‘Zie je wel: het is weer je houding van afweer!’

Inderdaad, dit is geen ontdekking. Ik heb de behoefte te werken met mijn rangorde en met enige consequentie te kiezen tussen de dingen waarvan ik houd en die mij tegenstaan. J.E. schreef, naar aanleiding van mijn opvattingen over toneel, over mijn ‘onlustgevoelens’; als hij daarmee zeggen wilde dat ik geen lust vind in de collectieve en vulgariserende geneugten van het theater, had hij geen beter woord kunnen vinden. Een heer in De Telegraaf (vermoedelijk de vertoneelde W.B.) meende een spitse opmerking te plaatsen toen hij schreef dat ik alleen belang stelde in de tekst van een toneelstuk (ongetwijfeld waar bij Shakespeare!) en niet in de ‘levende opvoering’ (de opvoering is levend, voor dit soort geesten, de tekst natuurlijk dood). De levende opvoering zou mij wellicht meer interesseren wanneer de realiteit van de spelers (van de kwibus die Hamlet voorstelt en de malloot als Lady Macbeth) wat minder levend voor mij was. Maar om de zoveel tijd ga ik naar een toneelstuk om te zien of ik geen ongelijk heb, zoals ik soms met de beste bedoelingen mijn oordeel weer eens toets aan een roman van een van onze dames-auteurs. Helaas, ik vind mijn gelijk altijd sterker terug dan mij lief is, en het gesprek met N. had plaats enige dagen na het zien van een toneelstuk over Elizabeth en Essex.

Maar de film is - in principe althans - iets heel anders. Om N. tegemoet te komen ga ik dus zoeken naar filmactrices die mij lief kunnen zijn geweest. Op mijn 13e was ik smoorver-

[p. 139]

liefd op een filmactrice die men in Pathé-Color-films te zien kreeg als Sterker dan de Haat en De Koning der Lucht: Gabrielle Robinne, nu nog actrice van de Comédie Française. ‘Ze is zo dom als ze mooi is’, zegt men, maar van mooi gesproken, zij is - zij was althans - heel wat mooier dan alle Garbo's, en dan, ik vraag de niet-domheid van de anderen van dichtbij te zien. Vóór ik Robinne zag was het mij opgevallen dat alle vrouwen op de film uitstekende jukbeenderen hadden en ingevallen wangen; mijn verliefdheid toen deze bij haar ontbraken was dus zeer verklaarbaar. N. neemt geen genoegen met deze jeugdhistorie en eist althans andere ‘mogelijkheden’: ik noem Dorothea Wieck, vóór zij in Amerika bedorven werd, en een italiaanse die men nu niet meer ziet (een smal bruin gezicht met donkere kringen onder de ogen en een opeens alles verjongende glimlach), Maria Jacobini. Dit laatste is een raakschot, want het blijkt zijn bioscoopliefde te zijn geweest toen hij in Italië een kleine jongen was. Comme on se rencontre! En het malste is nog dat hij, oud-filmkenner (wat ik nooit was), op het ogenblik, evenals ik, het liefst van alles naar gangsterfilms gaat.

‘Malraux, zegt hij, beweert, dat er één kunstenaar is, die in de burgermaatschappij door iedereen bewonderd kan worden: Charlie Chaplin. “Wij kunnen ons alleen nog maar verenigen om bitter om onszelf te lachen”.’

‘Grappig, maar voor mij onwaar. Ik heb, vreemd genoeg, nooit kunnen voelen voor deze symbolische en overschatte komiek: zowel zijn plunje als zijn paardenglimlach hebben mij altijd tegengestaan, en ik heb kunnen lachen noch huilen om zijn “inhoud”.’

‘Maar dit is weer een vooroordeel! Chaplin is soms toch prachtig?’

‘De enige film die ik werkelijk goed vond van hem, was degeen waarin hij zelf niet optrad: A Woman of Paris.’

‘En dat is ook de enige film waar je van gehouden hebt?’

‘O neen. Als je het zo stelt wordt het anders. Ik heb soms een film gezien die mij verrukte, om ik weet niet wat voor lagere

[p. 140]

instincten. Ik vond bijv. de eerste grote film van Ramon Novarro, Scaramouche, erg geslaagd; ten eerste omdat het boeiend was, ten tweede omdat ik mij verbeeldde dat men met die jeune premier, onder goede handen, een behoorlijke Fabrice del Dongo zou kunnen maken. Maar dit was toch niet het ware. Het ware, dat zijn twee films die waarschijnlijk niemand kent. De eerste heb ik gezien onder een titel als De Tragische Tango, meen ik: met Ricardo Cortez en Bébé Daniels. Het verhaal is zo: een jonge Zuid-Amerikaan is verloofd met een meisje dat voor haar opvoeding naar Europa is. Zij komt terug en aan boord gaat zij houden van een Noord-Amerikaan. Als zij weer thuis is, verbreekt zij dus haar verloving, maar de Zuid-Amerikaan zegt dat hij zich toch als haar verloofde beschouwt. Hij bespiedt haar, volgt haar, wil niet dat zij zonder hem uitgaat, dwingt haar met hem alleen te dansen en danst zó met haar, dat zij geen lonkjes kan geven aan anderen, wat zij voortdurend probeert. Heel boeiend allemaal, en het eindigt er natuurlijk mee, dat hij iemand doodslaat tegen wie zij toch gelonkt heeft, de zoon van een senator. Men wil hem arresteren en op dat ogenblik komt ook de Noord-Amerikaan aangezet; het meisje wordt bang dat de Zuid-Amerikaan hem ook dood zal slaan en zegt dat zij nu gauw zijn vrouw worden wil. Zij vluchten, en de Noord-Amerikaan, verwoed edel, neemt hun plaats in binnen het belegerde huis. Maar onderweg zegt zij aan de Zuid-Amerikaan dat zij hem haat. Hij rent dan terug, klimt het huis weer binnen (van de achterkant) en staat neus aan neus met de Noord-Amerikaan. Je denkt natuurlijk even dat hij hem zal doodslaan. Maar neen, hij zegt: ‘Ik heb gezworen dat geen man tussen haar en mij zou komen, maar uw moed en edelmoedigheid hebben mij getroffen, señor. Alleen - en hij gaat dan naar de deur - er zal niet gezegd worden dat in moed en edelmoedigheid, Juan Martin van Alcorta de mindere is geweest van wie dan ook!’ En terwijl hij dat zegt tipt Ricardo Cortez zijn mantel over zijn schouder en heeft een prachtige espagnolistische glimlach. Dat is een onvergetelijk moment

[p. 141]

voor mij geweest! En dan loopt hij natuurlijk naar buiten en de vader van de gedode jongen knalt hem op de stoep neer.’

Ik heb het blijkbaar niet mooi genoeg verteld, want N. glimlacht, maar met een toegeeflijkheid als tegenover kinderen en gekken. Alleen, nu hij mij hierop gebracht beeft, spaar ik hem ook niets meer.

‘De andere film heette Romance of Rio Grande; met Warner Baxter en Mona Maris. Deze Mona had heel goed kunnen worden, zij was veel lelijker dan een Dolores del Rio en heel wat aardiger. Maar in een volgende film speelde zij met een tenor en er is niets van overgebleven. Hierin was ze verrukkelijk...’

‘Zie je wel dat je voor filmactrices voelen kunt!’

‘...want ze zingt een liedje, zo mooi als ik zelden heb gehoord. Zij is het wilde meisje op een haciënda en op een dag rijdt zij hard de pampa's op, en wat ziet zij? een gewonde man die nog net aan zijn paard bungelt. Deze man is een jong ingenieur, die zich een paar uur tevoren door een bende rovers, meen ik, heeft heengeslagen. Zij brengt hem thuis, wordt opeens een zorgvolle vrouw, legt hem in bed, en dan komt weer het onvergetelijke moment: een paar dagen later komt hij bij, je ziet hem in bed liggen, met een stoppelbaard natuurlijk, en de heerlijkste muziek van vrouwenstem met gitaar dringt tot hem door, omringt hem. Zijn ogen gaan zoeken, en je ziet dan de hele kamer om hem heen draaien, tot hij gevonden heeft: zij zit dan voor het venster, in dezelfde kamer, ja, en accompagneert zichzelf bij haar lied. Het is geen ironie als ik het je zo vertel, ik ben er nòg weg van; dàt vond ik nu echt heerlijk en onovertrefbaar. En als het niet in zó'n film was geweest, had ik het misschien verfoeid. Hoe moet je zoiets nu uitleggen aan bewonderaars van Eisenstein en Chaplin en God-weet-wie; zulke mensen zijn hier toch te dom voor?’

N. is teleurgesteld. Hij mompelt iets van ‘toevallige ontmoetingen’, van ‘instincten inderdaad’, en wijdt grote aandacht aan zijn dessert. Ik denk aan een nauwkeurige onder-

[p. 142]

scheiding van Benda tussen wat sympathie is en wat aesthetiek in onze verhouding tot alle kunst, en in het bijzonder die van opvoeringen. Maar ik weet dat ik erg vermoeiend ben als ik deze heerlijkheden navertel. Door welke lage betovering werkt mijn sympathie voor een mijnheer Ricardo Cortez en een juffrouw Mona Maris, zozeer dat ik aan aesthetische gevoelens niet eens toekom, en dit terwijl èn mijn aesthetiek èn mijn sympathie ongeveer al hun collega's verwerpen? Omdat zij deze scènes voor mij waar hebben gemaakt? Och kom. Omdat het mengsel waaruit die scènes bestaan voor mij ‘poëzie’ is, - die van ‘wensdromen’ altijd? Misschien.

 

Het grootste plezier dat het leven oplevert is wellicht nog: te verkeren met beschaafde, vrije, intelligente mensen, ieder met een eigen stokpaardje, maar ieder geneigd om andere stokpaardjes te zien berijden. En toch, na enige tijd van een zo ‘levengevend’ samenzijn, begint men naar de rust van een achterland te verlangen. Niet als naar een ontspanning. Als naar een beter plezier.

*Deze draagt de ridicule naam van Galeazzo Ciano di Cortellazzo; men heeft nooit iets beters gevonden in het operette-genre.