[p. 35]

II

Bij dit voorbeeld uit een familie-archief is het woord ‘energie’ nog toepasselijk, maar deze karaktereigenschap werpt hier een vrouw in het avontuur, en de wetten van het avontuur blijken zo, dat zij het vrouwelijke tenslotte meer doen uitkomen dan de energie.

Als dochter van een in Indië schatrijk geworden chirurg kwam Frieda Moone op haar zeventiende jaar in Holland. Een zuster van haar moeder had een jonkheer gehuwd en was terechtgekomen in die haagse aristocratie die, om haar achterlijkheid op peil te houden, zich zo afsluit voor de buitenwereld. Frieda werd, niet zonder kunst en vliegwerk, bij haar tante aan huis ontvangen, want daar haar vader volstrekt geen aristocraat was, kon zij wel met haar nicht Erna omgaan, maar alleen als het zo geschikt kon worden dat de adellijke familieleden het zo goed als niet merkten. De naam van Frieda's moeder klonk al veel beter dan die van haar vader, maar het was nu eenmaal niet doenlijk om haar als wettig kind bij de naam van haar moeder voor te stellen. Wat daarentegen wel iets goed maakte, was het feit dat zij zich twee jaar later al liet inschrijven op de universiteit.

Erna van Duyll was enige jaren ouder en studeerde niet; toch was aan haar opvoeding natuurlijk niets verwaarloosd, zij was in den vreemde op allerlei internaten geweest om de talen te leren ‘in het land zelf’, zij had vele privaatlessen gehad, boetseerde en speelde piano, het laatste zelfs met meer dan gewone begaafdheid. Zij was daarbij heel mooi, wat van Frieda op het eerste gezicht niet kon worden gezegd, en zeker niet wanneer zij naast Erna stond - tegen die slanke gestalte, dat ovale gezicht, stak zij bijna plomp af; zij had ook iets fels in

[p. 36]

haar ogen en mond dat in de familie-omgeving van de Van Duylls meteen met vulgariteit werd vereenzelvigd. De mooie Erna was bij al haar aristocratische volkomenheden ongewoon vroom, en sprak over Christus en Thomas à Kempis als had zij persoonlijk aan hun voeten gezeten. Zij was de heldin geweest van een romantische historie, die Frieda van anderen te horen kreeg. Op een bal was een jongeman naar haar toegegaan; hij was bleek geworden terwijl hij haar met stralende ogen aanzag; zij was achteruitgedeinsd, en de jonge man had met grote zelfbeheersing duidelijk en langzaam gezegd: ‘Freule van Duyll? Ik ben Frits Rheede van Loftingh. Vanaf heden begint mijn ongeluk’. Hij was slank, blond en zo edel in de harmonie van zijn bleke huid, stralende blauwe ogen en vlekkeloze familienaam, dat zij zich meteen onweerstaan baar tot hem aangetrokken voelde. Zij hielden van elkaar, maar de familie van de jonge baron vond haar te arm, en zijn vader, die een groot diplomaat was met een beroemde ijzeren wil, wenste dat hij huwen zou met een poolse erfdochter en bezorgde hem een post bij de diplomatie in Warschau. Hij gehoorzaamde; zijn ongeluk scheen volmaakt af te hangen van de wil van zijn vader en de bestemming van een adellijke telg; uit Warschau schreef hij Erna dat zij altijd voor hem de vrouw zou blijven, en kort na zijn verloving met de erfdochter kwam hij in de Weichsel zwemmende om. Men sprak over zelfmoord, ofschoon het ongeluk geheel in stijl was gehouden en met alle denkbare smaak zich verre gehouden had van een schandaal. De oude vader kreeg de schok van zijn leven, want hij was dol op deze zoon; Erna bezwijmde bij het bericht, lag enige maanden tussen dood en leven, en kwam eindelijk in de wereld terug met een ‘gesloten boek’ achter zich, en tweemaal zo vroom als zij het in aanleg altijd was.

Toen Frieda dit verhaal hoorde, kwam haar hele ziel in opstand. Zij vond het wild romantisch, maar niet alleen verouderd, zij vond het over de hele lijn lamlendig en op het idiote af. Als de jonge baron Frits niet sinds lang de kiem in zich had van zelfmoord of van zelfbevrediging in het on-

[p. 37]

geluk, en Erna dus niet veel meer was geweest voor hem dan een middel om zijn persoonlijk drama op te luisteren, vond zij hem een verachtelijke slappeling, monsterlijk uit iedere mannelijkheid ontwricht door de traditie van zijn wereld, een man om er in verbeelding je hakken op te zetten, als je op zo'n manier door hem behandeld was. Bij Erna, die het slachtoffer van zijn liefde en zijn carrière in haar hart bleef ronddragen als een hoger wezen, van een onvergelijkelijk nobele origine om te beginnen reeds, en de rest navenant, zou één woord van Frieda in die richting een formele breuk hebben teweeggebracht. Frieda die dit begreep en haar nicht in gevoelens van deze aard niet kwetsen wilde, gaf zich meteen rekenschap dat van vriendschap tussen haar nooit sprake kon zijn, en zonder naar verdere redenen te zoeken, overtuigd als zij ook meer en meer was dat zij de familie Van Duyll er eigenlijk een dienst mee bewees, maakte zij haar bezoeken schaarser, tot men op een dag merkte dat zij helemaal niet meer kwam.

Frieda stond open voor de moderne ideeën; haar reactie op de romantische geschiedenis van Erna was hier slechts een verschijnsel van. Zij besloot haar leven moedig in te gaan, het zo nodig tragisch te maken, maar met een tragiek waarin zijzelf telkens de hand hebben zou. Zij koos een medestudent uit die evenals zij meende dat het leven tragisch geleefd moest worden, maar dat men er zich met alle intellectualiteit boven verheffen moest en kon; zij zag in hem een Raskolnikov, in ieder opzicht de meerdere van een Frits Rheede van Loftingh, en gaf zich aan hem. Zij was toen achttien. Hun verhouding duurde een paar jaar; daar zij beiden studenten waren, had het bepaald iets russisch, vond zij; maar geen ogenblik waakte zij tegen een doodgewone vrouwelijke behoefte in haar: die van de situatie te bestendigen, van bij de man te blijven die zij gekozen had. Toen de Raskolnikov zich ook boven hun verhouding zette en haar bedroog met iedere tingel-tangel-juffrouw die hij op zijn weg vond, want hij was vooral groot in zijn zekerheid achter de coulissen, merkte zij dat de theorie niet overeenkwam met haar gevoel en zij weigerde om een

[p. 38]

tussen de velen te zijn, hoe tragisch dat dan ook was. De Raskolnikov was doodgewoon een windbuil die met een dramatischer stem kon spreken dan een ander en die met juist voldoende intelligentie voor de omstandigheden Dostojevsky had bestudeerd; hij gaf een tragische afscheidsscène, waarin hij het fatum over hun beider leven te hulp riep, erop wees dat er gelukkig geen kind was en dat hij immers altijd eerlijk was geweest. Eén gezonde reactie - zuiver van het bloed - zette Frieda op dit moment opeens hoger dan de hele intellectuele constructie waaraan zij twee jaren zo ijverig hadden geknoeid; zij sprong opeens op, greep de Raskolnikov bij de schouder en zei: ‘Ga weg’. Hij stond eerst wat geschrokken op, lachte toen en greep haar bij de pols om haar te zoenen; zij trok zich los en sloeg hem tweemaal, heen en terug, haar hand over het gezicht. Zij was sterk en het gezicht van de Raskolnikov werd gloeiend rood, meer nog van de behandeling die het had ondergaan dan van drift. Toen zij de deur voor hem openhield en hem de rug toekeerde, ging hij met een niets minder dan intellectuele overtuiging de trappen af. Het was een zielig einde, waarin alle moed inderdaad van haar kwam, maar geheel onvoorzien door hun beider conceptie van tragiek.

In deze tijd stierf haar vader in Indië en haar moeder kwam in Holland. Haar moeder was allesbehalve gelukkig met haar vader geweest; zij was een zonderlinge vrouw geworden die aan zwaarmoedigheid leed, maar daarbij driftig, vol critiek en sarcasme tegenover iedereen. Zij kon het met haar dochter niet vinden, maar liet haar iedere vrijheid en gaf haar al het geld dat zij verlangen kon; zelf woonde zij geheel alleen en wees alle raad van de hand om zich luxueus te vestigen en te ‘ontvangen’, omdat zij toch alleen maar indische mensen kende - ‘en ach, je weet, die klimmen bij je in de lamp!’ Ook haar zuster zocht zij niet dan node op; de haagse aristocratie werkte op haar lachlust, en de geestige zetten die haar als afkomstig van de jonkheren werden verteld deden dat allerminst. Na een jaar ging zij reizen, zich vervelend of haar collectie van menselijke lelijkheden vergrotend, van Triëst tot San Sebastian.

[p. 39]

Frieda had haar studie opgegeven en was naar Parijs gegaan. Zij waande zich nu rijp voor het leven, vol nieuwe durf, nu zij dacht dat zij zulke toch nog romantische vergissingen als met de Raskolnikov niet meer maken zou. In Parijs ontmoette zij een spaanse weduwe die al gauw haar vriendin en leidster werd. Een jaar later schreef zij haar moeder of zij, in plaats van zich alleen te vervelen, niet met haar en de vriendin wilde meereizen naar Caïro. De moeder kwam, zelf nog een knappe vrouw die op haar reizen vele avances had moeten afslaan, en de drie stapten in een slaapwagen tot Marseille. In de slaapwagon kreeg de moeder het ondergoed van Frieda te zien, naast dat van de spaanse vriendin, en: ‘Het is een concurrentie tussen twee cocottes, hè kind?’ zei ze de volgende dag, toen zij even met haar dochter alleen zat.

Mevrouw Moone had in Stresa haar beginnende reisverveling opeens in een soort paniek zien omslaan. Zij had met vertedering gekeken naar een knap paar in het hotel, beiden even jong, even lang, hij bruin en mat van huid, zij hoogblond en lichtend, hij een Spanjaard, zij een Zweedse: volkomen een idylle. Op een dag was zij weggegaan, en de man zat met een moe gezicht aan een tafeltje alleen. Mevrouw Moone sprak hem met haar opgewekte bruuskheid aan: ‘Dat geeft een verandering voor u, is het niet?’ Hij keek haar zoekend aan. ‘Wat? O, die vrouw? Wij praatten nooit.’ Hij sprak slecht frans, maar zij sprak het helemaal niet; mevrouw Moone wilde weten hoe zij elkaar dan verstonden. ‘Kom, zei hij, men hoeft toch niet te praten om elkaar te verstaan voor dat?’ Hij keek weer erg mismoedig op zijn bord. ‘Maar het verveelt u toch maar dat zij nu weg is’, zei mevrouw Moone koppig. Hij keek haar aan met gloeiende ogen. ‘Wat denkt u toch? vroeg hij met ingehouden woede; als ik haar nu op dit bord kreeg voorgediend, zou ik ervan overgeven’. ‘God, kind! zei mevrouw Moone toen zij het Frieda vertelde, ik dacht opeens dat ik zelf onpasselijk werd van al dat bederf dat er zo snoezig uitziet!’ Frieda lachte minachtend.

In Caïro zaten zij aan een tafeltje bij dat van een Turk, al-

[p. 40]

thans van iemand met een rode fez op, een prachtige burnoes en decoraties op de borst. Het was een mooie blonde man van zes voet, met een hard, beheerst gezicht en golvende snorren, met prachtige blauwe ogen waarmee hij over de rug van haar moeder strak naar Frieda keek. De spaanse vriendin wakkerde het spelletje aan; mevrouw Moone, die het even snel door had, werkte het tegen; het was precies wat voor het slagen ervan nodig was. De man sprak hen de volgende dag reeds aan; hij bleek geen Turk te zijn maar een uit de dienst gegaan hongaars cavalerie-officier, die mohammedaan was geworden en tegen de Engelsen gevochten had als europees aanvoerder van de troepen van een opstandig arabisch hoofd; hij had zijn hongaarse naam veranderd tegen die van Mansoer ben Abdallah en hij was op dit ogenblik krijgsgevangene van de Engelsen op erewoord, en in afwachting dat men hem weer losliet; als strijder stond hij bekend onder de naam van de Emir van de Rode Ster. Frieda vroeg hem hoe hij zover gekomen was in de achting der mohammedanen. Het was heel eenvoudig, zei hij; hij was eerst als spion van de Duitsers in vermomming de woestijn ingegaan; hij had de taal geleerd en voor zijn accent gezegd dat hij een Pers was, maar toen zij in de woestijn waren, had men hem gewantrouwd en ontdekt dat hij niet besneden was. Aan zijn vader Abdallah dankte hij dat men hem niet gestenigd had. Abdallah geloofde hem toen hij de waarheid vertelde, nam hem als zoon aan en toen hij de besnijdenis met het grootste stoïcisme had doorstaan, waren de anderen ook vol achting voor hem. Abdallah reisde met hem naar het arabische hoofd door wie hij zich weldra erkennen liet als superieur strateeg.

De man leek zeker niet op een ander; ofschoon zij niet geloofde aan alles wat hij zei, interesseerde hij Frieda toch. Zij vroeg hem wat hij doen ging als de Engelsen hem zouden vrijlaten. ‘Ik zou naar mijn vaderland terug willen gaan, zei hij, en er een kasteel kopen in het gebergte; alleen weet ik nog niet hoe ik het geld daarvoor vinden kan’. Hij keek haar met een lachende blik aan en vervolgde: ‘Een rijk huwelijk zou

[p. 41]

een uitkomst zijn. Maar welke vrouw zou met mij willen gaan in de woeste bergen?’ Het cynisme en het soort humor van de man vonden weerklank bij haar: ‘Ik ben, geloof ik, wel rijk, zei ze, en zou wel de bergen in durven gaan’. ‘U bent bovendien jong en knap, zei hij, dat is een rijkdom apart. Maar denkt u dat u zonder liefde trouwen kunt?’ ‘Is het nodig om te trouwen?’ vroeg zij, maar meteen bedacht zij: ‘Met het oog op mijn moeder wel. Met het oog op het geld dat voor het zijne moet doorgaan, misschien ook’. ‘Als u het beter vindt, wil ik ook wel met u trouwen’, zei ze peinzend.

Een maand later was hij van de Engelsen af, na zijn erewoord gegeven te hebben dat hij naar Europa terug zou gaan. Frieda had niet op hem in Caïro gewacht: misschien voelde zij instinctief dat het beter was voor hun plannen om elkaar niet meteen zo goed te leren kennen. In Wenen vonden zij elkaar terug. Zij was nu net meerderjarig en had ook haar vaderlijk erfdeel gekregen; haar moeder vond het onnodig een toestemming te weigeren waar Frieda toch buiten kon, alleen reisde zij niet mee naar Wenen, maar naar Holland terug. Frieda huwde met Mansoer en merkte dat zij dolverliefd op hem werd. Het was niets anders; hij maakte niets goed in wat zij meende dat zij voorgoed verloren had, maar dàt was het volop, een sensuele verliefdheid, met de intellectuele prikkeling van iets vreemds, iets feitelijk onverenigbaars. Hij was teder tegen haar, vol attenties, en zei dikwijls lachend dat hij werkelijk wel van haar hield. Zij bleven enige weken in Boedapest, waar hun huwelijk voltrokken was; daarna begon meteen het zoeken naar het kasteel. Hij koos een oud, zwart, feodaal gebouw, werkelijk hoog in de bergen, en richtte het in als een boerderij; volgens de gebruiken van het land aten zijn boeren met hem samen aan één lange tafel. Hij kocht van Frieda's geld niet alleen het kasteel met land, maar een grote hoeveelheid vee.

Nog geen half jaar later werd Frieda's moeder per telegram ontboden, in wanhopige termen. Zij deed de lange reis, kwam doodmoe in het laatste spoorstationnetje aan en werd door

[p. 42]

haar schoonzoon met een wagentje afgehaald, waarmee zij nog twaalf uur rijden moesten voor zij op het landgoed waren. De attenties van de mooie Mansoer waren geheel verdwenen; zodra hij haar zag, voer hij tegen haar uit: ‘Een mooie dochter, die van jou! men moet zelf wel een beestachtig karakter hebben om zó'n dochter op de wereld te kunnen zetten. Verbeeld je dat ik jou ook nog in huis genomen had; het zou wat moois geworden zijn met twee zulke satansvrouwen: een jonge als zij en een oude als jij!’ ‘Vertel mij liever wat er gebeurd is, zei mevrouw Moone kalm. Dat domme gescheld maakt mij niets wijzer’. ‘Gebeurd? gebeurd? Vraag aan je dochter wat er gebeurd is!’ En hij wilde er volstrekt niet meer over praten. Toen de moeder bij Frieda was, voelde zij zich gerustgesteld omdat deze er zo vol en blozend uitzag; zij was zelfs zwanger, ofschoon zij dat later eerst bekende. Maar de moeder dacht dat de bruut van een schoonzoon, ‘die avonturier’, haar wel iedere dag zou slaan, dat zij Frieda haveloos, vermagerd, misschien wel gekwetst terug zou zien. Neen, slaan deed hij niet; maar zij hadden elkaar dingen gezegd die onherstelbaar waren. Toen mevrouw Moone hoorde wèlke dingen, was zij het er geheel mee eens. Zij hadden gemerkt dat zij niet meer van elkaar hielden, zelfs de sensualiteit had uitgewerkt. ‘Het was of die mensen bij elkaar waren gekomen alléén om het leven aan dat kind te geven’, zei mevrouw Moone later.

Het kostte moeite om Frieda uit de bergen weg te krijgen, maar het gelukte. De persoonlijkheid van mevrouw Moone werd met volle kracht tegen die van de ex-Emir van de Rode Ster in het spel gebracht. Hij raasde tegen haar, denkend dat hij ongeneeslijke wonden sloeg als hij ‘oude vrouw’ zei; op een avond, nadat Frieda met een verachtelijk lachje was weggegaan, sloot hij zich met haar op en keek haar aan op een manier die haar deed vrezen voor gewelddadigheden van een heel ander soort dan die zij voor haar dochter gevreesd had. ‘Je zult naar mij luisteren!’ zei hij en begon door de kamer te lopen, terwijl hij voor de zoveelste maal al zijn grieven tegen

[p. 43]

Frieda opsomde; zij luisterde naar hem tot hij moegesproken was. ‘En nu wil ik slapen’, zei ze toen. Hij barstte uit en wou opnieuw beginnen; toen stond zij op en tikte hem tegen de neus. ‘Ik ben niet zóveel bang voor je, zei ze, en ga nu de kamer uit’. Hij brieste dat geen vrouw ter wereld hem dat ooit gedaan had, maar hij voelde zich belachelijk, vooral toen zij weer op haar plaats was gaan zitten, en hij ging met een klappende deur achter zich weg. De volgende dag, zonder enige verdere moeite, reed hijzelf zijn vrouw en schoonmoeder naar de trein.

Toen zij in Holland terug was, vergat Frieda de episode in haar leven als iets onverklaarbaars. Wat haar ooit in de man had aangetrokken, die wettig nog haar man was, zij begreep het niet meer; zij had geen haat voor hem, geen verachting ook, als voor de Raskolnikov uit haar jeugd; op haar vier-en-twintigste werd zij moeder, en het was of met de komst van haar kind haar hele verleden tot een volmaakt afgesloten periode behoorde, waartoe zij zelf nauwelijks toegang had. Vooral alles wat zich met die vreemde avonturier had afgespeeld, was voor haar als een verhaaltje geworden dat een ander aanging. Zij dacht dat zij nooit geweten had wat liefde was, noch het ooit weten zou; waarschijnlijk bestond zoiets niet dan in de verbeelding van jonge mensen, die er tot elke prijs aan wilden geloven; men dacht zich daarvoor dan als partner een karakter uit dat aan geen enkele werkelijkheid beantwoordde. Daar zij zinnelijk was, nam zij tot haar vijf-en-dertigste jaar een paar minnaars, vrij blijvend zoveel een vrouw maar enigszins vermocht. Zij meende te leven voor haar kind. In werkelijkheid kleedde zij hem alleen aan als een pop, liet veel foto's van hem maken, omdat hij zo'n mooi jongetje was, en vergat hem zodra zij hem niet meer zag. Het kind hield meer van zijn kindermeid en zijn grootmoeder dan van haar. Toen het acht jaar oud was, zat het zwijgend bij haar aan tafel.

Het was vroeg wijs en vroeg ontgoocheld. Toen zij de veertig had voelen naderen en opeens uit dégoût haar laatste minnaar

[p. 44]

vaarwel gezegd had, voelde zij zich alleen en reisde als haar moeder weleer, uit verveling en omdat zij nog geld had. Op een van die reizen, toen haar zoon met vacantie haar gevolgd was en zij hem in San Remo van de trein haalde, zag zij opeens dat hij een man was. Hij zag er veel ouder uit dan zijn achttien jaar; hij had haar verachtelijke trek op zijn gezicht, maar leek sprekend op zijn vader ook: dezelfde mooie donkerblauwe ogen, dezelfde mond en kin, maar zonder hardheid. ‘Zou je geen lust hebben om eens te gaan zien waar je vader nu is?’ vroeg zij hem die avond. ‘Welneen, zei hij, wat kan het mij schelen waar hij is?’ ‘Maar ook niet wie hij is?’ Zij had er een bijzondere nadruk op gelegd. Hij schudde het hoofd met dezelfde verachtelijke onverschilligheid. ‘Misschien lijkt hij sprekend op jou’, drong zij aan. ‘Laat me met rust, zei hij landerig. Het zou mij vooral niet kunnen schelen als hij op mij leek’.

Vanaf die dag bestudeerde zij hem. En vreemd genoeg, vanaf die dag misschien ging zij van hem houden met iets dat op liefde leek. Zij was nooit werkelijk een moeder geweest, het mooie kind had vroeger alleen een soort ijdelheid bij haar opgewekt, de man interesseerde haar; er was niets incestueus' bij, zij gaf zich daar eerlijk genoeg rekenschap van, maar het was of haar mogelijkheid tot liefhebben glad in tweeën was geslagen, alsof zij, met uitzondering misschien van de Raskolnikov, nooit anders dan sensueel had liefgehad en nu eerst tegenover het soort man dat haar zoon geworden was, realiseerde dat zij ook anders had kunnen voelen. ‘Ik ben toch niet oud, hield zij zichzelf voor, ik ben pas twee-en-veertig’. Zij zag in de spiegel een knappe vrouw, met nauwelijks iets van een scherpe trek langs de mond, met welig haar en een nog lenig figuur. ‘Je oude moeder’, coquetteerde zij tegenover haar zoon. ‘Je bent jong genoeg voor een nieuwe vriend’, zei hij vaderlijk. ‘Wat bedoel je?’ vroeg zij; maar hij keek haar met een meewarige glimlach aan. ‘Nu?’ zei ze heftig. ‘Je denkt toch niet, zei hij, dat ik niets geweten heb van...’ en hij noemde de vier namen van de mannen die haar minnaar

[p. 45]

waren geweest. Zij dacht even na: ‘En heeft je dat nooit iets gedaan?’ ‘Wat ging het mij aan?’ vroeg hij oprecht verbaasd. Zij had willen weten of hij sterk was in zijn onverschilligheid, of een doodongelukkige jongen die van zijn eenzaamheid dit bastion had gemaakt. Zij probeerde nog een paar malen, maar zijn onverschilligheid bleek ondoordringbaar; zij althans bleef buitengesloten. Zij dacht dat zij hem misschien zou leren kennen wanneer hij verliefd werd, als zij hem met een andere vrouw samen zou zien. Maar hij werd ouder, zonder dat zij ooit zoiets zag. Toen zij vijftig werd, bespeurde zij dat zij jaren lang, voor zichzelf geheim, terugverlangd had naar de onwezenlijke Mansoer, de man die zij evenmin ooit gekend had. Via hem zou zij misschien het mysterie doorgronden dat zo rustig naast haar leefde. Zij schreef naar het oude adres in het gebergte, maar er kwam geen antwoord; zij besloot er zelf heen te gaan. De volgende reis die zij deed was naar Boedapest: zij won daar inlichtingen in en vernam dat Mansoer sedert jaren vertrokken was; hij had het kasteel verkocht en was zeker het land uitgegaan. Het laatste wat men van hem gehoord had, was dat hij de regering voorstellen had gedaan (waarover wist men niet, spionnage misschien) die men afgewezen had. Zij bedacht dat hij op dit ogenblik diep in de zestig moest zijn; zij droomde even over hem, als over een oude mohammedaan, ergens aan de kust van Noord-Afrika, maar zij verwierp het onmiddellijk daarop als romantisch en ongerijmd: waarom zou hij naar die streken zijn teruggegaan? Wanneer hij werkelijk een hart bezat dat tol aan het verleden betalen moest, zou hij allicht zijn zoon of haar hebben opgezocht.

Zij stierf op haar een-en-vijftigste jaar. Haar zoon zat bij haar. Hij was nog steeds ongetrouwd en leefde zonder veel behoeften; hij leek uiterlijk steeds meer op zijn vader, maar een avonturier was hij allerminst. Zij hield zijn hand vast en voor zij stierf, vroeg zij: ‘Heb je ooit van iemand gehouden, Abbie?’ (met de naam die zij hem als kind gaf). ‘Welzeker, zei hij; van grootmoeder vroeger, van Jetta ook.’ (Dat was

[p. 46]

het kindermeisje geweest.) Zij durfde niets meer te vragen, maar keek hem strak aan. Hij gaf haar een lauwe kus op de slaap: ‘En van jou ook wel’, zei hij. Zij trok hem opeenstegen zich aan, met dezelfde energie waarmee zij de Raskolnikov eens van zich afgestoten had; haar adem trof hem zwaar in het gezicht. ‘Heb je mij iets te verwijten?’ bracht zij uit. Hij maakte zich langzaam los en ging een stap van haar bed af: ‘Welneen, zei hij, wat maak je je toch druk?’ En zij stierf met de vraag in het hart waaròm dit kind geboren moest worden uit haar en uit die avonturier, terwijl het misschien zó weinig op hem en zeker niets op haarzelf leek. Het laatste dat haar bezighield, was het beeld van Mansoer, dat dat van haar zoon verdrong; maar het had ook andersom kunnen zijn; er was geen enkel antwoord op haar vraag.