23

Wanneer de Schoondochter, geheel in het kader van haar ‘waarheid’, ons dus op blz. 441 zegt dat Edu zijn vader ‘als mensch in alle opzichten superieur was’ (ik cursiveer ‘alle’), mogen wij met een pertinente ontkenning antwoorden.

Als wij een paar regels verder moeten lezen dat die zoon de meerdere van zijn vader was ‘in menschelijke waardigheid’, weten wij nauwkeurig wat dit betekent bij deze mevrouw, die op blz. 427 verpletterend dacht te hebben gesproken toen zij het had over ‘deze WeledelZeergeleerde heer Ter Braak, die nog lang niet toe is aan zijn “probleem der menselijke waardigheid”. Wij weten dat deze menselijke waardigheid, in de waarheidswereld van het soort mensen waartoe de Schoondochter behoort, het preciese equivalent is van burgerlijke eerzaamheid, van erkenning door het Fussoen. Iets daar-

[p. 619]

van is de Schoondochter misschien ook wel bewust geworden, althans zij vindt deze superioriteit van Edu op zijn vader niet genoeg. Haar eerzucht gaat verder en zij verzoekt “niet te vergeten”, dat de zoon ook de meerdere van die vader was “in kennis”.

Deze meerdere kennis van Edu, waarvan hij dan toch, niet 10 maar 100 × minder heeft weten te maken dan Multatuli het met zijn kennis deed, is wat men veel juister noemt: het domme weten. Wij zijn hier echter beland in leraarskringen en volmaakt op het peil van Sappemeer en Gouda. Edu's meerdere “kennis” blijkt dan al uit zijn diploma's; en wat een exassistent-resident aan “kennis” van bestuurszaken, van maleis, van Oosterlingen etc. kan hebben opgedaan, valt in het niet naast de kennis van niet alleen frans en italiaans, maar van venetiaans en milanees, “a.h.w. op zichzelf staande talen met hun eigen litteratuur en eigen dichters” (citaat uit het getuigschrift van “de deskundige leerares M.O., Mevr. A.J. van der Hoeven, docta in de Italiaansche taal en letterkunde en voorzitster van de Dante Alighieri te Rotterdam”).

De kleinburgerlijkheid van deze krachtmeting in “kennis” is vermoedelijk alleen een geheim voor de leraarskring in kwestie. Wij kunnen de wrekende Schoondochter deze triomf gunnen; het enige wat ons interesseert is de nieuwe bijdrage die zij ermee levert tot nadere kennis van haar geestesgesteldheid. En vermoedelijk heeft de cosmopolitische, de ver boven Sappemeer en Gouda verhevene, het “vat vol kennis” en de “ambulante dictionnaire” Edu, er deze zelfde kijk op gehad; anders zou hij zijn vrouw misschien toch wel andere inzichten bijgebracht hebben in de 34 jaar van hun huwelijk.

Het meest onthult deze geestesgesteldheid zich nog in de lange napraterij - wat zou het anders zijn dan napraterij als de Schoondochter hier zelf aan het woord is? - van blz. 344-359, waarmee bewezen moet worden hoe 'n domme man die Multatuli eigenlijk was. Hoe de klemtoon is van “alibi”, wat in de Bijbel een “parenthesis” is, wat men een “lexicon” noemen moet en wat niet, en nog veel meer van zulke zaken, blijkt de

[p. 620]

Schoondochter hier te weten en de domme Multatuli geenszins. Een toch reeds met niet geringe imbeciliteit volbrachte au-sérieux-nemerij door pastoor Jonckbloet van Multatuli's boutade “al wat ik weet, ware te schrijven op een klein blaadje”, wordt hier met welbehagen na-volbracht. Dat Multatuli vaak genoeg beunhaasde, men weet het; maar iedere uiting van slecht humeur, iedere persiflage, satirieke overdrijving, grap zelfs, wordt hier getoetst aan de streng-wetenschappelijke maatstaven van de Schoondochter-Weduwe-van-de-Leraar. In wetenschappelijke werken vindt men dan ook nooit enig idee van Multatuli “benuttigd”, laat zij pastoor Jonckbloet nog eens zeggen. Het zal de belezen Vrouw mogelijk verwonderen in de werken van een zo eminent - neen, alweer van een zo geniaal - wetenschapsman als Freud de volgende passage aan te treffen (in Das Oekonomische Problem des Masochismus van 1924):

 

Wenn der holländische Dichter Multatuli die Moira der Griechen durch das Götterpaar Logos kai Anankè ersetzt, so ist dagegen wenig einzuwenden...

 

wat al niet zó superieur klinkt als de taal van de volstrekt niet eminente en nog minder geniale wetenschapsman pastoor Jonckbloet. Maar de volgende passage is belangrijker (uit Zur sexuellen Aufklärung der Kinder, van 1907):

 

Ich weisz wirklich nicht, in welcher dieser Absichten ich das Motiv für das tatsächlich beübte Verstecken des Sexuellen vor den Kindern erblicken soll; ich weisz nur, dasz sie alle gleich töricht sind, und dasz es mir schwer fällt, sie durch ernsthafte Wiederlegungen auszuzeichnen. Ich erinnere mich aber, dasz ich in den Familienbriefen des groszen Denkers und Menschenfreundes Multatuli einige Zeilen gefunden habe, die als Antwort mehr als blosz genügen können. [Volgt een citaat uit Multatuli's brieven in de duitse vertaling van Wilhelm Spohr, dan:] Ich weisz nicht, was

[p. 621]

man hierüber Besseres sagen könnte, aber vielleicht läszt sich einiges hinzufügen...

 

Genoeg; toch is één ding zeker juist: het is de verklaring die de reedsgenoemde mr Piepers gaf (op blz. 353 geciteerd) van Multatuli's wonderlijk geloof dat hij met intelligentie alleen alles “aan” kon; en deze “driestheid om... op elk gebied openlijk mee te spreken, over elk onderwerp een oordeel te durven uitbrengen”, de heer Piepers verklaart het als de “gevolgen van jarenlang adviseeren als besturend ambtenaar over alle mogelijke onderwerpen, zonder daarvan ooit iets gehoord te hebben; van het uitoefenen van rechtsmacht, politie en wat niet al, zonder er het geringste verstand van te bezitten”. Met dat “verstand” kan het - op deze terreinen zeker - nogal meelopen; maar ongetwijfeld had Multatuli het hierboven aangegeven euvel gemeen met vele oud-assistent-residenten. Dat hij niettemin ook een van de eerste, een van de levendigste intelligenties althans was van Nederland, men moet weer een tikje Gouds- en Sappemeers zijn om dat ernstig te willen betwijfelen. En het euvel, mee te praten op ander dan eigen terrein, door overschatting van eigen middelen, is ook weer iets dat voorkomt juist bij zeer intelligente mensen die op hun terrein onmiskenbaar hebben uitgeblonken; men kan zelfs Freud en Einstein erop betrappen.