12

Hoe eerlijk, intelligent en ‘historisch’ betrouwbaar een wrekende Schoondochter te werk gaat, kan ik overigens nog het best nagaan waar zij mijn eigen terrein betreedt; zo bijv. waar zij mij over Multatuli ‘voor de zooveelste maal’ doet opmerken: ‘hier liegt hij dus weer’ (blz. 244), want werkelijk, met die fussoens-intonatie heb ik - van wie zij overigens (blz. 84) wel heeft willen getuigen dat ik Multatuli verdedig en tentoonstel ‘op een manier, die de volmaakte goedkeuring van den grooten schrijver zou hebben weggedragen, omdat het

[p. 588]

precies gebeurt, zooals deze het zelf altijd deed’ - die opmerking wel niet éénmaal gemaakt. Misschien zou ik die volmaakte goedkeuring van de grote schrijver er dan ook wel mee hebben verbeurd; hoewel dit natuurlijk niet hoeft te beletten dat ik, al opmerkende van ‘hier liegt hij dus weer’, niettemin de grote schrijver tentoonstelde, precies zoals hij het zelf altijd deed. Ik vraag me nu alleen maar af wat groter is in deze critische prestatie: de oneerlijkheid of de domheid. Misschien dat verdere bestudering zekerheid brengen kan.

In De Man van Lebak* schreef ik: ‘Een van de zekerste bewijzen voor Multatuli's waarde is misschien: dat men een uur over zijn fouten zou kunnen praten met iemand die van hem houdt, en dat men tegenover “Multatuli-wespen” geen andere reactie in zich vindt dan ze dood te willen slaan’.

Dit komt er, gefilterd door het brein van de Schoondochter, zó uit te zien (blz. 86 van haar boek): ‘E. du Perron meende met anecdotes, met pathos en verdedigingsmethoden van Multatuli-zèlf, een figuur als deze historisch te kunnen belichten en camoufleerde wat niet in zijn kraam te pas kwam, máár... hij schreef dan ook alléén voor menschen, ‘die van hem (zijn afgod) houden’ en wie dat niet doen zou hij lust hebben te slaan!...’

Mevrouw, gunt u me in godsnaam ‘historisch’ mijn juiste neigingen; neemt u me niets af, waar de wet immers tòch al het uitleven ervan verbiedt. Ik heb niet gezegd: slaan. Ik heb gezegd: doodslaan.

Wat overigens dat ‘camoufleren’ betreft, het spijt me te moeten constateren dat de Schoondochter hier jokt, en op de platste wijze. Ik heb niets gecamoufleerd in De Man van Lebak, en om in de stijl van de Schoondochter te spreken: ik tart haar mij één plaats aan te wijzen waar ik dat zou hebben gedaan.

Op één punt doet de Schoondochter overigens een zwakke poging in die richting, - al ‘camouflerend’ dat zij dr O. Noordenbos in diens bespreking van mijn boek in de N.R.C. napraat. Het gaat over het door mij gepubliceerde document,

[p. 589]

een concept-brief van de assistent-resident Douwes Dekker aan de G.-G. Duymaer van Twist, in Lebak zelf nog geschreven. Zij merkt daarover op: ‘Dit document is geschreven niet vóór, maar een paar weken ná het aangekondigde ontslag, hetwelk Multatuli - zooals ik weet - niet verwachtte, noch tout court gewenscht heeft’. (Volgt een psychologische interpretatie die ik voor rekening van de Schoondochter laat.)

Deze poging tot kleinering van het document is een navolging van dr Noordenbos, op wiens poging ik uitvoerig geantwoord heb in mijn Multatuli, Tweede Pleidooi (blz. 54-55); ik verwijs dus naar dat boek; men kan niet alles uit-en-treure overdoen. Ik behoor tot de lieden die zelf ‘niet vies’ van deurwaarders-werkjes zijn, heeft de Schoondochter gezegd en het was weer onjuist: ik ben er wèl ‘vies’ van, maar meende dat het de enige methode was om te overtuigen; er is echter een mate van botheid of oneerlijkheid die door niets wordt overtuigd. Dr Noordenbos had het in zijn bespreking echter nog over ‘twee weken’, - aan die 2 weken ontbraken minstens nog 3 dagen, maar men had er althans houvast aan; de ‘paar weken’ van de zo puntjes op de i's zettende Schoondochter zijn vager en dus beter te gebruiken voor camouflage. Overigens doet al dit gepraat er niets toe, want ik gaf in De Man van Lebak de data, en wat de Schoondochter bedoelt met haar quasi-spitse opmerking dat Dekker die concept-brief niet vóór het ontslag schreef, begrijpt zij zelf vermoedelijk niet. Het ging erom, te bewijzen dat Dekker de ‘zaak van de Javaan’ niet ‘achteraf uitvond’ en met dat ‘achteraf’ bedoelde men dan: 3½ jaar achteraf, toen de Havelaar eerst geschreven werd, en niet een paar dagen - of zelfs weken - meer of minder.

Tot mijn genoegen heb ik gemerkt dat de literatuurhistoricus Anton van Duinkerken - rooms en dus objectief - als de bok op de haverkist op het praatje van de Schoondochter is afgesprongen, om in De Tijd (van 4 Januari 1940) te vertellen hoe hiermee wel bewezen is dat... de heer Saks, die het document nooit zag, gelijk had in zijn visie op Multatuli en dat

[p. 590]

mijn Multatuli-boek hiermee ‘een goed deel van zijn beteekenis’ verloor. Waarom niet alles? Mensen die belangrijke documenten niet zien, en anderen die slecht tellen, hebben toch grote bewijskracht. Voor het roomse blad De Tijd heb ik de telprestatie volbracht, waartoe dr Noordenbos en daarna de Schoondochter niet in staat bleken; aldus:

Dekker vroeg zijn ontslag aan op 29 Maart 1856.

Het werd hem verleend op 4 April 1856.

Gegeven de afstand Batavia-Lebak ontving hij het waarschijnlijk op 6 of 7 April 1856.

Het concept van de brief aan Duymaer van Twist, van 9 April 1856, werd dus geschreven: 11 dagen na het aanvragen, 5 dagen na de verlening en 2 of 3 dagen na de ontvangst van het ontslag.

*Zie: Verzameld Werk IV, blz. 13.