10

Een niet minder gloedvol stylist toont zich de vriend en beschermer van de Schoondochter, wijlen mr Salco Tromp Meesters. Deze heer was een Mukatuli-bewonderaar, tot hijo, ramp! - door het onderzoek dat hij nu verplicht was te doen, zijn bewondering kwijt moest raken. Vooral de lectuur van Multatuli's eigen brieven (die hij, hoewel Multatuli-bewonderaar, dus nog niet kende), hebben het hem gedaan en hij verzucht dan, in een brief aan zijn cliënte die men, om het gehalte van deze bewonderaars te kennen, voor geen goud had willen missen (blz. 82):

 

...het zal U veel genoegen doen te vernemen, [dat zal uitkomen!-E.d.P.] dat ik in zake hetgeen Multatuli gedreven heeft tot zijn handelingen in Lebak - zoo goed als trouwens

[p. 582]

tot het schrijven van zijn Max Havelaar - practisch geheel tot de conclusie ben gekomen van De Kock en Saks, of nog erger. Dit is geloof ik belangrijk werk... [Veroorloof mij met u van mening te verschillen, maar ga verder. - E.d.P.] Ik mag er wel aan toevoegen, dat ik mij uit de diepte van mijn hart tegen die opvatting heb verzet; maar eeriijk is eerlijk en U had gelijk en mijn idool was slechts een idool. Het gaat me meer aan mijn hart dan ik U zeggen kan en ook daarom lees ik straks nog eens de Havelaar weer eens door. [Men voelt zo dat het niet meer zal helpen. - E.d.P.] Maar de historische bescheiden ken ik wel zoo door en door, [Och, ik ook! - E.d.P.] dat de eindconclusie zich per saldo aan mij heeft opgedrongen...

 

Dat de Schoondochter hierbij wat aantekent over een ‘diepgaande studie’ is het minste. Maar ik nu, die een niet minder diepgaande studie van de Lebak-zaak maakte, stel hier vast dat, zèlfs als Multatuli een ignobel individu was, hij daarin zijn gelijk behoudt, d.w.z. dat de hoofdstrekking van de Havelaar, die een roman is, niet alleen onaangetast blijft, maar door alle ‘historische bescheiden’, zoals deze advocaat het nogal deftig noemt, alleen maar kan worden versterkt. Daar gaat het nu echter minder om; wat mij hier boeit is dat dit sentimentelerig piassenproza, cumulerend in een zinnetje als ‘en U had gelijk en mijn idool was slechts een idool’, ons als de uiting van een ernstig man wordt voorgezet. Volgens dr Van Schelven was de mentaliteit van deze man, die het zelf over zijn ‘idool’ heeft, weliswaar tot op November 1937 (toen deze brief aan de Schoondochter geschreven werd) die van een 14-jarige gelijk, maar na November 1937 moet hij met een schok ‘tot volle wasdom’ zijn gekomen, zeer in tegenstelling met dr Menno ter Braak.

Op 10 December (blz, 83) schrijft hij echter over Dekker die hij ‘bijna geen Multatuli meer noemen’ kan, de arme beroofde: ‘En juist die tegenstelling (n.m.l. die van Multatuli vóór en ná het schrijven van den Max Havelaar), is, hetgeen het lot

[p. 583]

van vrouw en kinderen na 1859 heeft beheerscht’. Uiterst zonderling, dat maken van die tegenstelling dus nog, door iemand die over Lebak toch al tot de conclusie was gekomen van De Kock, of (excusez du peu) ‘nog erger’. Ook de Schoondochter die, met Edu, ook al sedert 1913 vond dat De Kock het over Lebak bij het rechte eind had, praat ditmaal eens haar advocaat na (of heeft zij 't hem juist vóórgepraat?) over deze ‘tegenstelling’, want op blz. 69 verkondigt zij voor eigen rekening;

 

Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat ik hier uitspraken van Multatuli aanhaal als bewijzen, terwijl ik elders niet nalaat op zijn pathologische onbetrouwbaarheid in zijn brieven te wijzen. Hiertegenover stel ik, dat een scherp onderscheid moet worden gemaakt tusschen Douwes Dekker vóór en ná het verschijnen van den Max Havelaar...

 

En dit fraais klopt al evenmin met Edu's, door de Schoondochter ongetwijfeld gedeelde, mening over de Douwes Dekker van Lebak reeds, dus lang vóór het verschijnen van de Havelaar. Om compleet te zijn: Edu schreef immers aan De Kock op 7 November 1913 dat hij ‘met zeer veel aandacht en met stijgende belangstelling’ diens studie over de Havelaar had ‘gelezen, herlezen en bestudeerd’, dat het hem ‘een waar genoegen’ was de schrijver te kunnen verzekeren dat hij zijn werk ‘bijzonder belangwekkend’ vond, dat hem daarin zo ‘getroffen’ had, behalve de ‘fijn literaire’ (Edu wàs een groot literatuurkenner!) en ‘logische wijze’ van meedelen, dat alles ‘zoo zuiver historisch waar’ was, en dan: ‘Ik ben het geheel met u eens: U heeft, volgens mij, de ware geschiedenis van het ontstaan van den Max Havelaar weergegeven’ - plus de behoefte om erover te praten, een bezoekje te brengen, a.s. Zondagmiddag misschien, en wat verder bewijst dat er ‘niet in 't minst’ sprake was van aanpappen.

Dus: De Kock had het bij het ware eind over Multatuli, ook inzake Lebak en het ontstaan van de Max Havelaar, maar

[p. 584]

toch wensen de Schoondochter en mr Tromp Meesters een ‘scherp onderscheid’ tussen de Multatuli van vóór en ná Havelaar te maken. Dat staat in ieder geval serieus en ‘diepgaand’. Daarbij komt dan ook een advocaterig ontmaskeren van dr Pée (blz. 67-68), die zich weer op zijn ‘infecte’ wijze aan ‘grove vervalsching’ zou hebben schuldig gemaakt, omdat hij als opinie van De Kock over de Havelaar citeerde wat slechts door De Kock van de journalist Lion was overgenomen. Het is altijd wel goed genoeg om lezers te overtuigen die geen zweem van onderzoek instellen, laat staan een ‘diepgaand’. Want wat wenst de Schoondochter hier eigenlijk vast te stellen? Dat Edu het niet eens was met De Kock? of dat De Kock het niet zo erg met de Havelaar meende als de door hem geciteerde Lion? wel erg, maar niet zó erg? Hier krijgen we een boerenbedrog, waar zelfs het Fussoen zich voor zou kunnen schamen, omdat het tè goedkoop en bête wordt. Dr Pée is hier een gemene man omdat hij door Edu en De Kock laat vinden dat de Havelaar was: ‘het schandelijk en fijngesponnen samenraapsel van leugens en valsche aantijgingen, van laster en van de meest geraffineerde laaghartigheid’. Dit weinigje was nl. niet zo geformuleerd door De Kock, maar door Lion, tenminste ongeveer zo, en dat dr Pée het nu zo aan De Kock toeschreef (hij citeert de man overigens niet letterlijk) is een ‘grove vervalsching’ van Pée. Welnu, voor De Kock - ik citeer nu 's mans opus, Lebak en de ‘Max Havelaar’, blz. 106, en had ettelijke andere plaatsen kunnen kiezen - en in de woorden van De Kock zelf, geldt déze waarheid: ‘Het eind van alles is en blijft, dat de beschuldigingen van laster, leugen, laaghartigheid en verachtelijkheid [cursiveringen van De Kock] nog altijd als een diep-ingedrukt brandmerk op de Max Havelaar rusten’.

Wie bij al deze advocaterij van scherp onderscheiden etc. dus precies begrijpt wat de Schoondochter of mr Tromp Meesters wenst aan te tonen, en waarom het getuigenis van een Multatuli die zich vóór het verschijnen van de Havelaar dus reeds aan laster, leugen, etc. had schuldig gemaakt, voor deze fus-

[p. 585]

soenskampioenen waarde heeft, is knapper dan ik, dan ik mij zelfs na ‘diepgaande studie’ van deze kletsica bekennen kan. Het gejammer van de man van het verloren idool wordt er haast verkwikkelijk bij, en voor de uitstekende soort literatuur, zo diep-overtuigend ook, waarin we hier nu rondzwemmen, zet ik er dit onmisbaar commentaar van de Schoondochter naast (blz. 83):

 

Hij [mr Tromp Meesters, - E.d.P.] heeft met alle kracht, die in hem was, willen vasthouden aan zijn idool, hij heeft gevochten tegen de zich steeds sterker opdringende nieuwe visie, maar het bestudeeren, vooral van de deelen ‘Brieven’ van Multatuli, heeft geleid tot het resultaat, dat Multatuli voor mr Tromp Meesters van zijn hoog voetstuk in gruizelementen, in splinters en scherven is gevallen.

 

Ik zei al dat het een ramp was. Er lag heel wat over de vloer.

Daarop, ondanks alle morele ellende zijn advocatenplicht trouw gebleven, reisde mr Tromp Meesters naar Duitsland zelfs, naar Bingen, naar Ober- en Nieder-Ingelheim, om de archieven te raadplegen en opzienbarende onthullingen inzake Multatuli's nalatenschap te doen. Het resultaat van deze nieuwe diepgaande onderzoekingen vult nu zelfs 30 pagina's van het boek van de Schoondochter met een duitse inventaris; facsimile's van nog steeds onbetaalde rekeningen van Multatuli, die ik eigenlijk verwacht had, zijn er helaas niet bij, maar ook zo is het indrukwekkend.

Of Du Perron o.a. dit ook ‘deurwaarders’-werk zal vinden, wenst de Schoondochter (blz. 383) te weten. Mevrouw, van de pittigste soort, want met een onmiskenbaar aroma van lijkschennis.