[p. 527]

Multatuli en Busken Huet

Tussen Multatuli en Busken Huet waren de aanrakings punten groot genoeg om contact en wrijving ten gevolge te hebben. Huet was een strijder immers ook, polemist, oppo-sitiefiguur op zijn manier; leek volgens de heer Saks soms wel twee generaties jonger dan Potgieter; ook waar hij Multatuli niet zetten kon, hij zag zich gedwongen diens genie te bewonderen. Zelfs na hun breuk, scheiding, verwijdering, wat men het noemen wil, schreef Huet over Multatuli, ook als persoonlijke herinnering, tegelijk zijn lovendste en zijn beste bijdrage. Wanneer men hun correspondentie nagaat, vooral wanneer men, door de brieven van Huet (die helaas veel minder volledig zijn) tussen die van Multatuli te lezen, probeert het duo te herstellen, merkt men dat zij elkaar eigenlijk nooit hebben begrepen. Huet wilde Multatuli helpen, omdat hij zijn literaire en misschien ook zijn menselijke waarde nu eenmaal zeer hoog aansloeg, persoonlijk heeft hij hem nooit werkelijk gemogen. Multatuli, spontaner, exuberanter, hartelijker, zendt telkens een golf van sympathie naar Huet en moet merken dat de ander heel erg gesteld is op zijn grenzen. Als Huet begint zich met Multatuli's persoonlijke omstandigheden te bemoeien, is hij eigenlijk al compleet in zijn juiste positie. In Augustus 1864 schrijft hij aan Kneppelhout of het deze niet mogelijk is een weekgeld aan mevrouw Douwes Dekker te sturen, ‘die in den letterlijken zin des woords menigmaal gebrek lijdt’, en voegt er onmiddellijk aan toe: ‘Dat gij in geen geval iets voor haren echtgenoot zoudt willen doen, begrijp ik. Multatuli is een onhandelbaar schepsel; erger misschien. Doch: il a bien mérité de la patrie en daarbij is hij een forsch en oorspronkelijk litterarisch talent. Twee redenen

[p. 528]

voor ééne, heb ik tot mij zelven gezegd, om, terwijl men hem op Gods genade laat rondscharrelen, U en anderen op te wekken tot het doen van eenig goed aan haar’. En in de brief, waarin hij deze poging bij Kneppelhout aan Potgieter verklaart - en herhaalt, zegt hij: ‘Gij zult van mij wel willen gelooven dat ik Multatuli niet uit kan staan. Ook zou ik geene moeite willen doen om hem te ondersteunen. Doch met haar is het een ander geval, en ik heb een voorgevoel dat ook gij er zoo over denkt’. Wat het geval bleek te zijn, zodat Tine in Potgieter haar voornaamste ondersteuner kreeg, naast Van Vloten. Ik wil aan de braafheid van deze heren in de aangelegenheid niet tornen, maar voor de psychologische nuance mag misschien opgemerkt worden dat het een zachte machtswellust geven kan de vrouw te ondersteunen van een man die men haat en die zelf niets meer voor haar vermag. De gevarieerdheid waarin het ‘voor haar, niet voor hem’ zich laat uitdrukken, zal niet weinig bijgedragen hebben tot Multatuli's overgevoeligheid in deze en andere comité-kwesties.

Huet intussen kwam op zijn principes terug. In Februari 1865 ging hij op een toenadering van Multatuli's kant in; door hem kreeg Multatuli zijn grotesk maar practisch nog o zo te pas komend correspondentschap uit Coblenz aan de Opregte Haarlemmer. Het is zelfs duidelijk dat Huet zich inspant om voor hem te vinden wat hij kan; maar tevens houdt hij de lijn strak, en als Multatuli tenslotte boos wordt en hem zijn ‘stijve briefjes’ verwijt, heeft hij het, wat het accent van zijn hulpvaardigheid betreft, dubbel en dwars verdiend. De volgende staaltjes van hun verhouding, ook door de heer Saks toegelicht, zijn typerend. Als Multatuli Huet schrijft dat hij snakt naar enige rust om weer goed te kunnen werken, nodigt Huet hem uit een maand bij hem te komen logeren. Tegelijkertijd schrijft hij aan Potgieter: ‘De toestand van dien man is eene tragedie. Ik peins alweder op nieuwe middelen om hem van dienst te zijn; waarvan het voornaamste is, dat ik hem voor den tijd van eene maand bij mij te logeren gevraagd heb. De vraag is evenwel, of hij dat voorstel aannemen zal.

[p. 529]

Neemt hij het aan, dan zal de vraag zijn: ‘What next?’ Doch die dan leeft, die dan zorgt’. (11 Augustus 1866) Vier dagen later: ‘Van D. Dekker ontving ik tot op dit oogenblik geen antwoord: is dat voorteeken, volgens u, goed of kwaad? Illusiën heb ik niet omtrent dien man; alleen maar, ik kan het denkbeeld niet uitstaan, dat onze nieuwe hond Veldheer geen honger lijdt, en Multatuli wèl. Een ander motief heb ik niet. Komt hij, ik zal het verdragen; komt hij niet, des te beter’.

Natuurlijk had Huet volkomen recht tot deze zelfanalyse, deze... hollandse oprechtheid. Hij schreef over Multatuli, een man die hij zelf bewonderde, en niet over de een of andere cousin pauvre, maar toch - als hij het nu eenmaal zo voelde, waarom niet? Het is niettemin een geval, waarin men met vreugde ziet hoe Multatuli (onwetend, hoewel misschien niet onvoelend) ‘in zeer humane bewoordingen’, volgens de formule van Huet, voor het logeren bedankt. Huet antwoordt: ‘Wilt gij liever niet bij ons komen logeren? Het zij zoo. Wij zouden U hartelijk ontvangen, U de meeste vrijheid gelaten, en U naar ons beste vermogen verpleegd hebben: dat verzeker ik U’. Soit. De heer Saks vindt dat dit alles niet ‘van overvloeiend medelijden getuigt’, maar nog veel minder van ‘egoïstische berekening’. Eén ding is zeker: dat hij Huet veel beter begrijpen kan dan ik.

Hetzelfde recht zichzelf te zijn, handhaaft Huet later in het geval dat men zijn geval is gaan noemen, en waarin ook Multatuli zijn gedrag heeft veroordeeld. Dit ‘geval’ hier volledig na te gaan zou te veel tijd vergen; prof. Colenbrander heeft het, aan de hand van één toen nog ongepubliceerde brief van Huet, gedaan in De Gids van 1925, de heer Saks heeft Huet uitvoerig en vaak overtuigend verdedigd in zijn boek Busken Huet en Potgieter (bij Brusse verschenen in 1927). Om de zaak opnieuw te belichten zou men Multatuli en Huet samen moeten zien optreden, d.w.z. parallel en ieder op eigen houtje, in deze literair-politieke poppenkast. Als men het hele gedoe in vogelvlucht overziet, krijgt men de indruk dat èn Multatuli èn Huet tenslotte de dupe geworden zijn van een groep

[p. 530]

politici: de oude Rochussen, Van Zuylen, Hasselman, die zich verbeeldden een ‘pen’ van betekenis te kunnen gebruiken. De met gebrek worstelende Dekker, voor Huet bijna dagelijks een afschrikwekkend voorbeeld, meent de heer Saks, wordt uit Duitsland naar Holland geroepen, schrijft aan Tine dat hij de koning weer zal helpen regeren, aan Huet dat hij een ware schaakpartij speelt met de ministers, en - als altijd met hem - alles mislukt.

Huet, die van zijn kant genoeg heeft gekregen van zijn Opregte Haarlemmer, vraagt Multatuli inlichtingen betreffende Indië, Multatuli geeft ze hem overvloedig, met warmte, vol blijdschap hem eindelijk een tegendienst te kunnen bewijzen. Hij brengt Huet in contact met Rochussen, maar het is al te individueel opgevat wanneer hij later zegt dat hij hem daarheen ‘zond’. Begrijpelijk overigens weer, want Multatuli, die zich in deze historie als bondgenoot haast tegen Huet ‘aandrukt’ (zoals de heer Saks het stelt), was van zijn kant zeker bereid Huet op te nemen in zijn succes, wanneer hij geslaagd was. De toon van zijn brieven uit deze schaakpartijperiode getuigt ervan, en het was een al vrij oud luchtkasteel van Multatuli: dat hij of Huet nog eens een eigen blad zou hebben, waarin de ander dan ook schrijven zou wat hij wilde. Voor Huet zag de zaak er altijd anders uit: hij had Multatuli inlichtingen gevraagd, anders niet, en met Multatuli een blad beginnen lokte hem geen ogenblik aan. Hij wilde slagen voor vrouw en kind; het voorbeeld van de ‘maatschappelijke schipbreukeling’ die Multatuli met al zijn hoogbegaafdheid geworden was, stond hem waarschuwend voor ogen, en ver-der was hij niet iemand om de tweede viool te spelen, meent de heer Saks - wat hij, meen ik erbij, met Multatuli als medestrijder, onvermijdelijk en terecht zou hebben gedaan. Hij hield dus boot-af, bij alle geletterde gracieusheid waarmee hij Multatuli bedankte, en toen hij (in tegenstelling tot Multatuli) met minister Hasselman tot resultaten kwam, hield hij die voor zich. Dit recht van achterbaks of gesloten zijn, al naar men het neemt, kende Huet zich toe tegenover zijn enige

[p. 531]

en beste, zijn ‘waarde vriend’ Potgieter, die het hem later overigens ook bitter genoeg verweet, de ‘waarde heer en vriend’ die Multatuli in deze periode voor hem was, mocht dus zeker niet klagen.

Het noodlot van Multatuli wil, dat hij tòch klaagde, dat hij de geheimzinnigheid waarmee Huet zijn indische ‘missie’ aanvaard had, toch wèl kwalijk nam. Een lange brief die Huet hem uit Batavia schreef en waarin Multatuli - zijn alleraardigste laatste en lange brief vol aanwijzingen voor Huet's kennismaking met Indië ten spijt, weer ‘waarde heer Dekker’ geworden was* - beantwoordde hij niet meer. Het ‘geval’ was ook hem toen bekend geworden, en naast het recht van Huet om te handelen zoals hij deed, moet men Multatuli dan toch het recht toekennen dit geval te meten met zijn maatstaven en Huet verder van zijn vriendenlijst te schrappen. Er is bovendien in de brief van Huet, geschreven 6 maanden eerst nadat hij in Indië was gekomen, iets dat aan de betrapte stiekemerd doet denken; in de aanvangsregels reeds zegt hij: ‘...zonder mijn toedoen zijn de stukken, betrekking hebbende op mijn onderhandelingen met Hasselman, door De Waal openbaar gemaakt; den inhoud dier stukken, uit de laatste mailberigten hier bekend geworden, behoef ik niet langer voor iemand verborgen te houden’. Er is iets in van: nu je 't toch weet, schrijf ik dan maar. Als de heer Saks in zijn Multatuli-boek (blz. 137) zonder meer meedeelt dat deze lange brief ‘door Dekker uit onvriendelijkheid zonder antwoord was gelaten’, lijkt mij die voorstelling van zaken dan ook pijnlijk onverantwoord. Waar de heer Saks Huet zo goed verdedigt en diens karakter tot basis maakt van zijn verdediging, zou hij Multatuli's reactie hier even goed hebben moeten begrijpen in verband met het zijne: het verschil is hier bij uitstek een verschil in karakter inderdaad.

Uit de brieven van Huet zelf en de commentaren van de heer Saks, prof. Colenbrander en anderen, lijkt de ‘missie’ van Huet nu zeer duidelijk, en zoniet bepaald verheffend, toch

[p. 532]

eerder komisch dan erg. Huet had zich aangeboden, meent prof. Colenbrander - maar dit blijft onbewezen, dus misschien nam hij alleen maar aan - om in Indië zo'n beetje regeringsspion te spelen ten opzichte van de schandalige indische pers; hem werd hiervoor vrije overtocht aangeboden, waarvan zijn vijanden later natuurlijk een krachtig gebruik hebben gemaakt. Maar het feit is, dat Huet zich reeds vrij lang geen liberaal meer voelde (één van Potgieter's grieven tegen hem) en dat hij de zogenaamd liberale malcontentenpers in Indië oprecht beneden alles vond. Wanneer men, nu nog, het peil der lieden in aanmerking neemt, die het in de indische pers-wereld tot ‘figuur’ weten te brengen (een Wybrands en een Zentgraaff zijn de onverbeterde voortzetting van een Lion uit Huet's Java Bode-tijd), dan kan men zijn beginsel zonder veel moeite aanvaarden, ook als men niet met hem gelooft dat hij zich alleen maar als een gentleman gedragen heeft door zo èrg gesloten te doen. Men hoeft werkelijk geen bejubelaar te zijn van G.-G.'s, om iedere G.-G. meer waard te achten, en dus ook in de pers meer waard te worden voorgestaan, dan de pallikaren van de principiële scheld-oppositie, de richtinggevers met hun kompas dat nooit afwijkt van eigenbaat, de koloniale wijzen met hun wijsheid die zo on-aangelengd uit practische grofheid bestaat. Het gehalte van deze ‘pittoresken’ stond Huet tegen, hoezeer hijzelf toch polemist was geboren; tegenover hun ‘drek-polemiek’ zoals hij het reeds noemt, hun ‘talent om met paardevijgen te smijten’, steide hij koppig het ‘fatsoen’ van zijn krant. En wat zijn politieke gezindheid aangaat, hij was - evenals Multatuli - ten opzichte van een te verbeteren gezag, cultuurstelsel inbegrepen, òf een hypocriet liberaal stelsel van vrije arbeid en grotere uitbuiting in de practijk, ongeveer wat men nu ‘utrechts’ tegen ‘leids’ zou noemen.

Misschien verklaart dit zelfs een deel van de antipathie van prof. Colenbrander*, mede-ondertekenaar van De Aanslag

[p. 533]

op Leiden. Wat wonderlijk is, in die ‘aanslag’, is immers dat tenslotte Utrecht en Leiden dichter bij elkaar staan dan zij het voor de discussie aannemen en beide een strook tussen hun gevechtstellingen niet overschrijden, waarop het gevecht werkelijk bloedig had kunnen worden: het vraagstuk namelijk, niet of er opruiend onderwijs aan de inheemsen wordt gegeven (zo gesteld vallen de utrechtse bezwaren tegen de Leidenaren vanzelf in het water) maar of er, ten bate van het nederlands koloniaal belang überhaupt onderwijs moet worden gegeven. Het is voor de Leidenaren blijkbaar even hachelijk geweest om de verantwoordelijkheid op zich te nemen indien ieder onderwijs noodzakelijk voeren moest tot afbreuk van ons gezag, als het voor de Utrechtenaren onmogelijk was om aan te dringen op geen onderwijs tout court, om der lieve vrede's wille en het koloniaal belang van Nederland. Maar deze uitweiding is hier wellicht misplaatst. Een utrechtse dissertatie als die van S.J. Ottow, De Oorsprong der Conservatieve Richting. Het Kolonisatierapport-Van der Capellen, uitgegeven en toegelicht (1937) geeft overigens een wonderlijk actuele belichting ook van de koloniale politiek van 1867 - mede in verband gelezen met Multatuli's twee brochures over vrije arbeid. Zowel Multatuli als Huet (hoewel Multatuli meer dan Huet) hadden zich de woorden van de G.-G. Van der Capellen eigen kunnen maken, die men in deze dissertatie aantreft (blz. 121): ‘Wanneer ik bemerk, dat men in Nederland onder liberaliteit verstaat het protegeeren van Europeesche landbezitters ten koste van de inlandsche bevolking en deze, die mij zoo dierbaar is, geheel uit het oog verliest, om eenige speculanten en avonturiers in hunne voornemens te doen slagen, dan moet ik mij zelven voor eenen ultra-anti-liberalen verklaren’.

[p. 534]

Huet werd in Indië zó knap in het démasqueren van de liberale koloniale politiek als humbug (zoals hij Potgieter schreef in zijn brief van 12 September 1869), dat hij zich weldra moest noemen ‘iemand in wiens credo geene plaats is voor het geloof in den “armen Javaan”’ (brief van 17 September): een conservatief doorzicht dat tenslotte even veelzeggend is, als wanneer hij Potgieter had meegedeeld dat hij sinds zijn aankomst op Java niet meer geloofde aan bamboehutten met atap-daken. Multatuli, de fantast, heeft het tot deze knapheid nooit gebracht; zijn fantasie bleef hem in staat stellen èn de liberale humbug te doorzien èn de arme Javaan niet uit het oog te verliezen; maar hij bleek dan ook niet knap genoeg om een krant te redigeren, voor onverschillig welke partij.

Het komische van de ‘missie’ van Huet is echter, dat ook hij dupe schijnt geworden van politiek geharrewar tussen de conservatieve minister Hasselman en de nieuwbenoemde liberale G.-G. Mijer. En zijn mésaventure in dezen kan men wel niet duidelijker samenvatten dan hij het zelf deed in zijn brief aan Potgieter van 4 November 1868: ‘Hetgeen het Haagsche Dagblad met veel plegtigheid de “missie” noemt, waarvoor ik vrijen overtogt genoten heb, bestaat hierin, dat ik door Hasselman aangewezen ben aan den Gouv. Generl. om dezen te dienen van konsideratie en advies over de werking van het drukpersreglement alhier, en over de middelen om de absolute vrijheid der Indische journalistiek onschadelijk, of minder schadelijk te maken. Die opdragt, heette het, was vertrouwelijk; eene zaak tusschen den Gouv. Gl. en mij. Doch wat is mij sedert gebleken? Vooreerst dit, dat niemand anders als Mr. Pieter M.[ijer] in persoon reeds vóór mijne aankomst te Batavia publiciteit heeft doen of laten geven aan het feit van den mij verleenden vrijen overtogt, en ten anderen, dat genoemde Heer zich hoogst gekrenkt acht door het mij toevertrouwd mandaat. Twee malen ben ik bij hem op audientie geweest: eens vóór zijne groote reis over Oost- en Midden-Java, in de laatste dagen van Junij, en eens na zijne terugkomst in de eerste dagen van Oktober. De eerste maal ben ik

[p. 535]

afgescheept met de belofte, dat men nader met mij spreken zou; de tweede maal is mij ronduit te verstaan gegeven, dat men niet met mij te doen wilde hebben’.

Maar Huet schold deze G.-G. niet uit, zoals Multatuli het Van Twist deed. Men moet trouwens terwille van de billijkheid constateren dat de politieke heren voor deze taak zeer goed zagen, toen zij tussen de pennisten Multatuli en Huet hun keus liefen vallen op de laatste. Huet redt zich uit het pijnlijke geval met de nodige filosofie: ‘Mijer heeft schuld, dat hij van het aftreden van Hasselman misbruik heeft gemaakt, ten einde zichzelven in de oogen der liberalen alhier een witten voet te bezorgen; Hasselman heeft schuld, dat hij mij eene boodschap heeft laten verrigten, waarvan hij wist, dat zij Mijer mishagen moest; ik heb schuld, dat ik dom genoeg ben geweest om een en ander niet aanstonds te doorgronden. Ik ben het kind van de rekening; ik ben dupe van de rivaliteit tusschen den afgetreden H. en den voortregerenden M.’. En Multatuli, die dit alles niet precies weten kon, formuleerde zijn ergernis in een verzuchting tegen Mimi: ‘Ik vertrouwde hem, ik zond hem naar Rochussen in de overtuiging, dat hij en ik eenzelfde schoone zaak voorstonden, en, als een lakei, zonder zich om onze zaak te bekommeren, empocheert hij een nietige fooi... fi done!’

Voor Schadenfreude bestond overigens geen aanleiding. Huet, wiens mening het was dat de militaire Willemsorde geen te grote beloning zou zijn voor de man die de indische journalistiek behoorlijk zou weten te krijgen, betoonde voldoende beleid in het bedrijf om althans met overgelegde gelden naar Parijs te kunnen gaan en de rest van zijn levensjaren daar te wij den aan literaire en historische cultuur. Wat een benijdenswaardig goed uitgezet kapitaal, de bitterheden zelfs meegerekend.

*Brief van 18 December 1868.
*Prof. Colenbrander vindt zelfs dat wat Huet ‘tot den mindere maakt van een Potgieter of Bakhuizen van den Brink is het gemis aan eigen substantie’. Dit moge-in substantie-waar zijn, zo geformuleerd lijkt het bepaald onjuist. Huet heeft in onze tijd, n'en déplaise de heren Verwey, Van Eyck en Colenbrander, nog altijd op Potgieter voor dat hij heel wat leesbaarder gebleven is, wat in een auteur toch moet meetellen, zou men zo denken.