[p. 494]

Multatuli en Van Lennep

Sinds zijn terugkeer uit Indië had Dekker Holland niet teruggezien. Marseille, Straatsburg, Hamburg, Cassel, Luik, Visé, Antwerpen, Brussel... eerst in zijn eigen creatie van Droogstoppel werd het contact hernieuwd. Maar de Havelaar eenmaal geschreven, moest hij die richting weer uitzien. Niet alleen Tine, maar ook broer Jan vond het boek mooi. Zou broer Jan de druk ervan willen bekostigen? Zowaar, misschien wel. De vrijmetselarij en De Dageraad brengen bovendien een nieuwe bondgenoot, mr W.J.C. van Hasselt, die te Amsterdam woont aan de Keizersgracht. Jan is bereid met die Van Hasselt te spreken, Eduard immers is nog niet uit zijn Prince Belge verlost. Maar Jan is bang dat Eduard's boek ‘te personeel’ gevonden zal worden. Eduard's uitbarsting op deze bedenking is van het grootste belang omdat ze meteen weergeeft hoe hij geholpen wilde zijn. En verder is er in deze brief een soms woordelijke overeenstemming met het drama van geldgebrek dat Baudelaire in Brussel beleefde, haast in dezelfde tijd, en in dezelfde straat:

‘Van den morgen heeft men mij om geld gevraagd. Ik kan het de menschen niet kwalijk nemen. Als ik eene kalme stemming had ware ik reeds begonnen aan een tweede werk, maar helaas, hoe gek en hoe dom anderen dit mogen vinden, ik kan niets doen als ik schrik bij elk geluid op den trap.

Ik ben zoo dankbaar en gelukkig dat gij met mijn boek zijt ingenomen, maar van Jan had ik op geheel iets anders gehoopt, namelijk ingenomenheid met mijne zaak. Aanmerkingen op mijn werk geef ik dadelijk gewonnen, maar ik wenschte dat men sympathie had met mijn toestand, en niet sympathie met het vee dat ik aantast. De opmerking dat mijn

[p. 495]

boek personeel is, is zeer juist, en even diepzinnig wijsgeerig als de opmerking dat water nat is. Kassian, die lieve brave menschen die ik zoo personeel aantast!

...Een man die zijn pligt heeft gedaan met moed, die daardoor met vrouw en kinderen tot den bedelstaf is gebragt, durft niet alleen zich verdedigen, maar hij waagt het nog de personen aantetasten die hem ongelukkig hebben gemaakt, dàt is onvergeeflijk! Het is waar dat ik door de schuld van D.v.T. en dergelijken, gedurig in angst verkeer voor den dag van morgen, dat ik gescheiden ben van vrouw en kind, dat ik rondloop als een bedelaar, het is waar dat zij die mij dit aandeden in welvaart en weelde leven (er is tevredenheid op hun gelaat, en geknars tusschen mijne tanden) dit alles is wel waar... maar: ik ben personeel!

Ik moet in de krant lezen dat Rochussen in de kamers D.v. Tw. regtschapen noemt - ik ga door voor een vagebond, een afzetter, een dief - dat is wel hard, maar... ik ben personeel!

Ik moet lezen dat Brest van Kempen ridder is geworden, en het valt wel hard op dat zelfde oogenblik te worden aangesproken door mijn hospes op eene wijze die mij niet zoo vereerend onderscheidt, maar... ik ben personeel! O god wat voor menschen!

Voor de tiendemaal vraag ik u: hoe denkt Jan toch dat ik leef?

Als gij dezen ontvangt voor hij naar Amsterdam vertrokken is, vraag hem dan of hij mijne zaak geheel omhelst? Zoo neen, dan verzoek ik hem om niet naar van Hasselt of den koning te gaan. Hij heeft het regt om partij te trekken voor wien hij wil, maar hij heeft niet het regt onder voorgeven voor mij te spreken, mijne tegenstanders in de hand te werken. Als dus Jan van plan is bij van Hasselt of den koning een praatje te houden of aantehooren over ‘het verkeerde van zoo personeel te zijn’ verzoek ik hem eenvoudig het boek aan v.H. te zenden. Ik kan zeer goed verschil van opinie verdragen, maar niet dat half aankleven, dat is verraad.

[p. 496]

Zeg aan Jan dat ik gister een portemonnaie heb gestolen, een kind doodgetrapt, dat ik van avond naar een hoerhuis ga, en morgen mijn vader en moeder ga vermoorden, zeg hem dat ik bovendien, o gruwel! personeel ben, maar dat dit alles de vraag niet is. De vraag is of ik regt heb in de zaak van Lebak, en of men wel doet mij hier over te laten aan de merci van een logementhouder, hetgeen eene stemming te voorschijn brengt die mij belet dat regt te verdedigen’. (Brief van 14 November 1859)

Een week later heeft hij goede tijding en schrijft verrukt. Broeder Van Hasselt (broeder nu vanwege de vrijmetselarij) heeft het boek laten lezen aan broeder Van Lennep - niemand minder dan de beroemde romancier - en deze oordeelt ‘al heel gunstig’. Het bekende oordeel van Van Lennep over het manuscript van de Havelaar volgt: hij heeft het verslonden ondanks bleek schrift, kleine letter en toenemende verzwakking van ogen - de auteur had met het overschrijven zijn ogen bedorven, de inkt was slecht omdat er water bij was ge-daan en de kleine letter was nodig om het porto zo laag mogelijk te houden - hij vindt het ‘bl... mooi’. - ‘Hoe vind je dat? vraagt Dekker aan Tine. Ik moet je zeggen dat ik geen flinker, ja niet zoo flinken lof had durven hopen, bl... mooi is zoo characteristiek. Dat bl... komt zoo uit de ziel, vind je niet?’

Ja; maar minder toch dan de arme naieveling dacht. Broeder Jacob van Lennep was de geestigste, beminnelijkste, welle-vendste Hollander die hij ontmoeten kon, maar... rijksadvocaat, amsterdams patriciër, goed conservatief en zelfs een der leiders van zijn partij, uitnemend patriot. De brief, door Multatuli voor Tine geciteerd, was door Van Lennep niet rechtstreeks aan hèm geschreven, maar aan Van Hasselt. Het Leven van Mr Jacob van Lennep, door zijn kleinzoon jhr dr M.F. van Lennep in 1909 gepubliceerd, geeft ons de complete tekst van dit schrijven. Onmiddellijk op dat ‘bl... mooi’ volgde:

‘Indien de schrijver echter meent, dat hij ons heel veel nieuws

[p. 497]

leert, geloof ik dat hij zich vergist. Er staat bijna niets betreffende die knevelarijen in de Oost, betreffende die liefelijk opgepronkte rapporten, met geuren van tevredenheid en rust doortrokken, wat ik niet reeds meermalen gehoord had; en al heeft niet juist iedereen, als ik, een zoon in de Oost, zoo is er tegenwoordig bijna niemand, die er geen relaties heeft. Ik heb zelf dikwijls lust gehad een roman over die infamiën te schrijven; maar 1o ontbrak het mij aan tijd, 2o zouden de menschen gezegd hebben dat ik er niets van wist en dus geen recht had er over te fantazeeren’.

Verder zou hij de data en het krasse slot weg willen laten: ‘De data in verband met de namen der plaatsen waar de handeling voorvalt, maken het werk te veel historie [aesthetische overweging dus - E.d.P.], of liever brengen er een pozitivisme in dat schade doet aan het effekt. [Dat is al iets minder aesthetisch.] En wat het slot betreft, het zal, wanneer het in verband wordt gebracht met sommige brokken uit het verhaal, doen denken, dat de schrijver hoofdzakelijk door wraakzucht gedreven wordt’. Maar overigens wil hij de schrijver helpen het boek te publiceren bij een behoorlijk uitgever en onder behoorlijke voorwaarden, als hij daarvoor carte blanche krijgt.

Men heeft de zaak tussen Multatuli en Van Lennep bij herhaling onderzocht en hun altijd zo'n beetje allebei gelijk en ongelijk gegeven. Dr M.F. van Lennep brengt alle nadere details aan die voor een goed oordeel nodig waren en vermeent toch dat zijn grootvader zich in deze zaak ‘door zijn goed hart liet medesleepen’, alsof er geen broederschap bestond in de vrijmetselarij, geen werkelijke bewondering voor de Havelaar, maar vooral: geen verdere overwegingen die de allereerste brieven van Jacob van Lennep al dadelijk blootgaven. Bij het lezen van wat hierboven staat, zou men zich inderdaad nog kunnen afvragen of het niet mogelijk was dat Van Lennep's goed hart die eerste lof van ‘bl... mooi’ neerschreef, om achteraf terug te krabbelen tot wat zijn ware mening weergaf. Maar neen, tegelijk met deze brief verzond hij een

[p. 498]

tweede aan broeder Van Hasselt, die de complete verklaring geeft:

‘Amice! In nevensgaanden brief, dien gij aan den Br.[oeder] D.[ekker] kunt mededeelen, heb ik getracht een weinig koud water op zijn vuur te gieten en, zoo 't wezen kan, een slag, dien ik toch voor onvermijdelijk houde [dat is: de publicatie van de Havelaar], een weinig te neutralizeeren. Ik had eerst gedacht, aan Rochussen te schrijven en hem dringend aan te raden, den man bij zich te plaatsen; maar ik ben van het denkbeeld terug gekomen. Ik ben niet zeker, dat de man, gelijk ik hem uit zijn boek en uit zijn brieven heb leeren kennen, een post zou aannemen, die hem gegeven werd onder voor-waarde zijn boek niet te laten drukken:* en gebeurde zulks, t.w. dat hij bedankte, dan raakte ik vis-à-vis R. - ja misschien vis-à-vis het geheele publiek gekompromitteerd; want Br.D. zoû wel lont ruiken en misschien zich niet geneeren om aan de Natie te vertellen, hoe R. op instigatie van V.L. of V.H. hem een brok had toegeworpen om hem den mond te stop-pen en hoe hij, D. daar niets van had willen weten. De man acht zich nu eenmaal een apostel; hij heeft geleden, zwaar geleden, en dit lijden kan niet vergoed worden dan door uitstorting zijnerzijds en deelneming van de zijde van 't Publiek. Gij hebt aan Salvador gezien [dit moet een lid zijn geweest van de haarlemse gemeenteraad], hoe zoet het martelaar-schap is, mits men er maar getuigen bij hebbe, en deze heeft meer geleden en heeft verhevener onderwerp, waarvoor hij lijdt, dan Salvador.

Weet gij echter een ander middel om den slag te keeren? - Ik zal het gaarne vernemen; doch valde dubito. Beter nog, dat het boek hier uitkome, dan dat Multatuli zijn bedreiging uitvoere’.

Nietwaar: een geestig Hollander. Het is jammer dat wij van

[p. 499]

de heer Van Hasselt geen brief hebben, waarin men misschien nog een ander middel vindt voorgesteld om de onvermijdelijke slag te keren. Van Deyssel in 1891, toen deze brief nog nièt gepubliceerd was, prof. Geyl in Onze Eeuw van 1912, speciaal om de zaak ná dit boek nog eens te beschouwen, hebben Van Lennep ‘draaierig’ gevonden, maar vooral later, toen hij het handige briefje schreef waarin hij Multatuli het auteursrecht van de Havelaar afhandig maakte. Ik ben niet zo psychologisch ongenuanceerd om te geloven dat Van Lennep compleet huichelde, dat hij niet ook voor Multatuli voelde en zijn boek bewonderde, dat hij uitsluitend erop uit was om hem dat auteursrecht afhandig te maken. Maar het gelijk of ongelijk tussen Multatuli en Van Lennep begint niettemin hier; de verhouding die bij alle wederzijdse sympathie tussen de twee mannen moest mislopen wordt in haar mislukking hierdoor bepaald; door de niet-alleen-draaierige en slimme maar gewetenloze wijze waarop Van Lennep aan zijn amsterdams-patricisch-conservatisme en de vaderlandslievende overtuiging die daarmee samenging, het recht ontleende Multatuli de beschikking over de Havelaar te ontfutselen. Aan deze toch al weinig verkwikkelijke situatie, waarin men een rijk auteur het werk van een doodarm auteur ziet kopen of daaromtrent, om het auteursrecht dan weer te delen met een uitgever, geeft het slimme plannetje dat Van Lennep van de aanvang af op touw had gezet de uitgesproken vieze bijsmaak. De goede patriot en auteur van Ferdinand Huyck meende dus het zedelijk recht te hebben om een doodarm collega, die hij bovendien als mens en schrijver bewonderde (dit maakt de zaak erger!) een boek te ontfutselen waarop de schrijver letterlijk alles had gezet; om in de plaats van Multatuli's verantwoordelijkheid voor dat boek, zijn, Van Lennep's, verantwoordelijkheid te stellen; om met dàt boek te doen wat hèm goeddacht.

Toen de twist eenmaal uitgebroken was, heeft Multatuli zich van zijn kant hier en daar vergaloppeerd; de zaak is op het onaangename terrein gebracht van geldelijke verantwoordin-

[p. 500]

gen. En om geld was het Van Lennep zeker niet te doen; hij had meer dan genoeg en stond als royaal bekend. Maar wat Multatuli hem ook verweten heeft, niet zijn werkelijke perfidie, die hij òf niet besefte òf niet wilde geloven. In het licht bezien van zijn eerste brieven over de Havelaar (die van 18 November 1859) is het gedrag van Jacob van Lennep alleen treurig te noemen. Gemeen, vals en fielterig inderdaad, wanneer hij zich volkomen bewust was wat hij deed; zoniet, wanneer zijn drang tot helpen - zelfs op déze manier - zijn gemoed bevredigen kon en zijn conservatief patriotisme deze methode van het-doel-heiligt-de-middelen volstrekt vermocht te billijken, dan alleen maar pover en treurig. Van gelijk of ongelijk kan eenvoudig geen sprake zijn. Multatuli, naief en geestdriftig, veroverd door Van Lennep's goedheid en charme, is moreel opgelicht; daar lijkt mij, na het boek van dr M.F. van Lennep over zijn grootvader, alleen met voze argumenten iets tegenin te brengen.

Terwijl Multatuli zich opmaakte om Van Lennep persoonlijk in Amsterdam te ontmoeten - broer Jan had hem er toe aangemoedigd en hem het geld der verlossing gezonden - schreef Van Lennep aan Rochussen, om deze op de hoogte te stellen van het gevaar dat dreigde. Want, zoals hij in een nieuw briefje aan Van Hasselt zei: ‘'t Is een dr. historie, en in de behandeling daarvan heeft men bij de oprechtheid der duive wel dubbel de voorzichtigheid der slange noodig. Ik heb aan R.[ochussen] gezeid, dat de man niet meer naar de boot kon, tenzij als Gouv. Genl, dat hij hem wel niet maken zal’. De gewaarschuwde minister schreef een briefje terug, niet minder rijk aan de gezonde taal die grote heren spreken:

‘Waarde Lennepius! Aan uwen brief betreffende den Nederlandschen Beecher Stowe* erken ik uwe vriendschap. De per-soon in quaestie is mij sedert 1846 bekend. Hij heeft veel verpligting aan mij, maar dat is geen reden om dankbaar te zijn. [Een wijs woord, maar de verplichting was sterk overdreven-

[p. 501]

E.d.P.] Hij is knap maar excentriek. [Dit noemde Van Lennep zelf ouwe kost.] Is hij braaf? Ik stel thans een onderzoek naar hem in. Valt dat gunstig uit, dan zal ik een poging doen om hem te helpen. Natuurlijk dat hij in dat geval niet schrijft. Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt...’

Het briefje is van 21 November. De waarschuwing waarvoor Rochussen Van Lennep bedankt, wordt twee dagen later door Dekker aldus aan Tine gerapporteerd: ‘Hij moet aan Rochussen geschreven hebben: er hangt je een verd... donderbui boven het hoofd! Hoe vind je dat?’ De 23e was Dekker naar Amsterdam gereisd. Daarvóór reeds had hij een opgetogen briefje aan Tine geschreven. ‘Hoe vind je dien v. Lennep? Dàt is royaal en flink, een man van hart! Ik heb respect voor hem... Hij zegt niet dat boek is mooi, maar hij neemt de zaak in de hand. Dat is hart!’

Reeds nu dus - lang voor het succes van de Havelaar, een half jaar voor het boek gedrukt werd - sprak hij reeds zó, legde hij reeds nadruk op déze nuance. Niet kwaad om te onthouden voor wie zeggen dat hij ná de Havelaar weer met zijn schrijverssucces ontevreden was en toèn dat onderscheid tussen boek en zaak begon te maken. Jhr dr M.F. van Lennep citeert ook dit briefje in onschuld des harten, na de voorgaande van zijn grootvader. Er is een bezadigheid in patricische Hollanders ook, die ik weer niet begrijpen kan. Met de psychologische nuanceringen waar ik over beschik, zou ik na het voorgaande misschien over Multatuli geschreven hebben als over een naieve dwaas waar mijn grootvader dan toch maar als een loze guit tegen afstak, maar die grootvader ‘weldoener’ noemen van de ander zou mij niet afgaan.

Iedereen rond Van Lennep voelde trouwens zijn goed hart van weldoenersinstincten kloppen voor de Havelaar. Volgens broer Jan, vertelde Van Lennep hem ‘zijn zoon (aspt. ambt. eerste klasse) met een en ander bekend te hebben gemaakt en hem gezegd te hebben: “Ik wenschte mij die zaak aan te trekken met klem, maar misschien zal men later u daarvoor donderen”.’ Zijn zoon antwoordde: ‘Pak het

[p. 502]

aan!’* Van Lennep's schoonzoon Hartsen, door hemzelf genoemd ‘een bezadigd, voorzichtig koopman, die zooveel belang bij de O.I. zaken heeft’, was ook zoozeer ‘met den man ingenomen’ dat hij hem maar terstond f 1000 wilde voorschieten voor de roman. ‘Uw schoonzoon moet het weten, was hierop de reactie van broeder Van Hasselt, maar ik zou onze O.I. literatuur niet gaarne met een zoodanig werk vermeerderd zien’. Broeder Van Hasselt was wellicht nog steeds zoekende naar een ander middel om de onvermijdelijke slag van ‘de man’ te keren.

Van Lennep intussen was inderdaad warm gelopen. Het toontje van Rochussen beviel hem niet; misschien ook was zijn schrijverseer aangetast, omdat men de schrijver van een boek als de Havelaar nog niet duchtte. Hij was bovendien even ‘betoverd’ door Multatuli als deze door hem en - patriottische overtuigingen gaan nu eenmaal vóór en zijn natuurlijk iets anders! - in het diepst van hun gevoel zijn beide mannen deze eerste genegenheid trouw gebleven. Begin December komt er een telegram over opstand in Indië. Multatuli schrijft er een wat dwaze brief over; Van Lennep (die toch zoveel van Indië gehoord had) doet opeens dapper mee en schrijft een dwaze brief aan Rochussen, waarin over Multatuli totaal onverantwoorde dingen staan, als: ‘Wat hij voor Ambon gedaan heeft, kan hij - en misschien hij alleen - voor Java doen’, en waarvan het slot luidt: ‘Ik schrijf dezen zonder de minste opgewondenheid, beste vriend! en uit volle overtuiging mijns harten, bij 't letten op de teekenen der tijden. Ik herhaal 't, in Indië hebt gij een man noodig, en D. is een man. Och! dat kan men van zoo weinigen zeggen’. Rochussen antwoordde dat hij aan het telegram niet geloofde, dat Van Lennep hem toch wat opgewonden leek, en dat hij als oud vriend daartegen waarschuwde. Prof. Geyl meent dat, voor dat verwijt van opgewondenheid, ‘de deftige Neder-

[p. 503]

landsche burger van het jaar '59 misschien nog gevoeliger was dan de hedendaagsche’.

En ja, ditmaal moest Van Lennep zich wel persoonlijk ge-hoond voelen. Hij had ook geschreven dat Amsterdam een vat buskruit was en Dekker een vlam die men niet daarbij moest brengen, en dit sloeg op een candidatuur voor de Kamer (waar Dekker zelf overigens nog niet aan dacht). Nog steeds erop uit om zijn patriottische slimheid met zijn goed hart en de zaak van Dekker in overeenstemming te brengen, wilde Van Lennep Dekker door Rochussen naar Indië laten zenden en trachtte nu Rochussen dus met Dekker's candidatuur voor de Kamer bang te maken. Helaas, Rochussen schreef terug, dat hij niemand vreesde, ‘en dus ook hem niet, 't zij in, 't zij buiten de Kamer... ook niet het buskruit van Amsterdam, noch de vlam’. Van Lennep antwoordde ditmaal met een brief die hem 100 % als vriend van Multatuli zou doen kennen, wanneer die slimme eerste - en helaas, de latere draaierige brief - achterwege waren gebleven. In ieder geval was hij op dit ogenblik een vurig kampioen, die Dekker's reputatie ook verdedigde tegen zijn belagers uit Indië, in het bijzonder de ex-planter Van der Hucht van Parakan Salak, thans in Haarlem, en groot vriend van Rochussen. ‘Ik hou den man niet alleen voor knap, schreef hij, maar ook voor braaf en eerlijk. Ik ontleen deze meening, vooreerst uit 's mans stijl: le style c'est l'homme; 2o uit zijn omgang: hij vleit niet en is niet verlegen; 3o uit zijn handelingen: hij lijdt liever honger dan een laagheid te doen; 4o uit de berichten en handelingen van hen die min gunstig over hem schijnen te denken’.

Geen wonder dat Multatuli Van Lennep nooit helemaal uit zijn hart kon zetten. In deze tijd beschouwde hij Van Lennep als een vader. Van Lennep hem ook als een zoon? Mogelijk; maar nietwaar, de plicht des vaderlanders... Intussen krijgt Rochussen een prik omdat hij voor Dekker niets behoorlijks heeft weten te vinden: ‘Doch het is nu in elk geval te laat. Het spijt mij; want ik had liever gehad, dat de man in staat

[p. 504]

ware gesteld ginds te handelen, dan dat hij verplicht wordt hier te spreken’. Zó zouden weldoen en vaderlandsliefde hand in hand zijn gegaan.

Deze brief was van 11 December 1859. Sinds 18 dagen dus reeds was Dekker nu in Holland. In die 18 dagen was heel wat gebeurd. Rochussen had hem ‘een eervolle, onafhankelijke en lucratieve betrekking’ in de West aangeboden, die hij geweigerd had omdat hij als Raad van Indië naar de Oost terug wilde. Het was uitgerekend de heer Van der Hucht die met het aanbod belast was; Dekker ontmoette hem ten huize van Van Lennep en werd zeer driftig. Op raad van Van Lennep had hij nu 2 artikeltjes geplaatst in de Amsterdamsche Courant van de heer A.J. de Bull, die ook al met hem wegliep, en ze ondertekend ‘Eduard Douwes Dekker, op verzoek eervol ontslagen Assistent-Resident van Lebak’, om Rochussen te laten zien dat hij toch werkelijk wel voor kamerlid in aanmerking kwam. Er werd zo'n beetje samengezworen tegen de minister, en de slimmigheden van Van Lennep slaagden er eigenlijk alleen in zowel hemzelf als Dekker belachelijk te maken. Wat de Havelaar precies moest uitwerken in en volgens dit conservatieve kamp, is een grap op zichzelf; voorlopig hield schoonzoon Hartsen, die lid was van de Eerste Kamer, het manuscript onder zijn berusting. Van Lennep zette Dekker, zonder zijn voorkennis, op de candidatenlijst, nu voornamelijk in verband met zeker spoorwegnet, waar Rochussen vóór was en hij - niet als patriot maar als goed-Amsterdammer in dit geval - tegen. Met enige haast doe ik dit gedoe af, om tot de slimmigheid ten opzichte van de Havelaar zelf te komen.

Schoonzoon Hartsen wilde nog steeds f 1000 op het boek voorschieten, maar Dekker vond dit idee van ‘voorschieten’ ellendig en voelde het geval als een ‘beleening op pand’. Met Van Lennep zelf werd dus afgesproken dat hij met vrouw en kind naar Brussel zou gaan en daar literair werk zou verrichten, en dat Van Lennep hem, gedurende 6 maanden, f 200 's maands zou geven voor de Havelaar. In voorschot op latere

[p. 505]

winst? Als koopsom voor het boek? De zaak staat nergens duidelijk opgeschreven. Wat nu volgt moet men weer ‘deducerend’ uit de correspondentie opdoen.

Omstreeks half Januari 1860 reisde Dekker uit Amsterdam naar Brussel. Op 11 Januari, uit Amsterdam nog, schrijft hij aan de heer Van Hasselt: ‘Het hinkende paard is dat ik zoo moet werken, dat ik den Heer v.L. niet kompromitteer. Ik moet “homme de lettres” wezen en geen “agitator”! Dat valt mij nu wel hard, maar ik heb geen keus. Als ik zeg dat dit hard is, bedoel ik daarmede volstrekt niet dat de heer v.L. onregt doet. Integendeel, van zijn standpunt mag en kan hij niet anders handelen. Dàt zie ik wel in. Ik ben verdrietig, niet op den Heer v.L., dien ik gelijk geef, maar op de omstandigheden die mij zoo knellen. Mijn aanvalspolitiek, mijn apostel-toon is het beste wat ik aan boord heb - het eenige misschien - en dàt moet ik nu in zee gooijen om te blijven leven!’ Men zou hieruit kunnen opmaken dat Van Lennep open kaart met hem had gespeeld en dat Dekker zijn voorwaarden had aangenomen. Maar de volgende brief, aan Van Lennep zelf, weerspreekt dit. Daarin zegt hij: ‘...Ik zit in den brand met het overeenbrengen van twee disparate dingen, viz.: mijne afhankelijkheid van de aan UEd. gevraagde hulp om zes maanden in 't leven te blijven [dit wijst niet op een koopsom voor de Havelaar, - E.d.P.], en de onafhankelijkheid die ik noodig heb om te schrijven en te handelen. Ik mag niet, zelfs niet voor voedsel en deksel, van mijne plannen afzien om in Indië eene verandering te weeg te brengen, “op wettelijken weg waar het kan, op wettigen weg van geweld, waar het moet”.’

Dat lijkt toch duidelijk genoeg. Hij mag Van Lennep niet compromitteren (waarmee precies wordt niet gezegd), hij zou gaarne ‘homme de lettres’ willen zijn, zegt hij, maar het is een oude illusie waaraan hij niet mag toegeven. En: ‘Moet Max H. zijn staart missen? 't Is er meê als de paradijsvogel. Het heele dier is om dien staart geschapen. Juist, het weglaten der data maakt M.H. tot een roman; maar het is geen roman, 't Is eene geschiedenis. 't Is een memorie van grieven,

[p. 506]

't is eene aanklagt, 't is eene sommatie! En dat dit alles in den beginne op een roman lijkt, is slechts om 't ding verkoopbaarder te maken... Wat u niet aanstaat uit letterkundig oog-punt, kan noodig wezen als punt van uitgang eener javaansche beweging, - doch dat... Neen ik wil niet weer beginnen’.

De laatste zin wijst er weer op, dat inderdaad van verschil in opvatting sprake is geweest. Maar dan ook: dat Dekker niet had toegegeven. En als Van Lennep ook zijn vaderlandsliefde bekend had, blijkbaar niet in dié mate dat Dekker zijn vertrouwen in hem kon verliezen. Nog steeds geloofde Dekker - ook de latere brieven getuigen daar duidelijk van - dat Van Lennep voor zijn zaak zou opkomen als hij zelf. Op 24 Januari ontvangt hij dan te Brussel de fameuze brief die èn door Van Deyssel èn door prof. Geyl als draaierig erkend wordt.

‘...Ik ben nu bezig Max H. te herlezen en, met roode inkt, de noodige aanwijzingen te doen van hetgeen in blanko gelaten moet worden: zoo blijft uw h.s. ongeschonden...’

Wat een fijngevoelige zorg voor het handschrift, bij de man die de bedoeling van de schrijver met dàt boek, diens verantwoordelijkheid voor zijn eigen werk, zo licht telde! Men merkt overigens dat Van Lennep hier gedeeltelijk zijn zin had gekregen: hij mocht allerlei dingetjes in bianco laten. Daarentegen moet Dekker zijn pleit voor de staart van de paradijsvogel gewonnen hebben. - Wat volgt is dan het grote moment:

‘Om nu met de Ruyter een kontrakt te kunnen maken dien ik het bewijs te hebben, dat ik daartoe het recht heb. Noch hij, noch eenig uitgever, zal natuurlijk drukken, veel min geld geven, zonder overdracht van 't kopyregt en dat kan ik hem niet overdragen zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed mij een stuk op zegel (belgisch) te zenden, waarbij gij verklaart mij het kopyregt over het werk getiteld enz. te hebben afgestaan en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen. Ik kan dan dat stuk doen inlasschen in de overeenkomst die ik met de Ruyter maak’.

Gegeven wat later bleek: dat Van Lennep een dure uitgaaf bij

[p. 507]

De Ruyter wilde om een volksuitgaaf te kunnen beletten, is het duidelijk dat deze brief de volkomen bevestiging inhoudt, de tenuitvoerlegging van het oude plan om de onvermijdelijke slag te keren. Dekker zond per kerende post het gevraagde kopijrecht. Van Lennep had het niet nodig en kon als rechtskundige beter dan een ander weten dat voor de transactie met De Ruyter een volmacht voldoende was geweest. Dekker, debutant in de letteren en volkomen vertrouwend op zijn ‘oudere’, wist dat niet en zond wat gevraagd werd. Daarmee had hij zich wettelijk aan Van Lennep overgeleverd.

Behalve dit kopijrecht werd later in het proces een ander papier geproduceerd, waarop Multatuli aan Van Lennep toestemming gevraagd had voor een vertaling van de Havelaar: ‘Het boek behoort u; mag ik het vertalen?’ Was dàt dan geen bewijs? Natuurlijk, voor de rechtbank een bewijs méér zelfs. Mimi verklaart de vraag als voortgekomen uit Multatuli's ‘dankbaar en hartelijk gevoel voor Van Lennep’, en meent dat hij ze gesteld moet hebben met kinderlijk genot. ‘Zeker, daar was een toespeling in op dat bewijsje van cessie dat hij gegeven had, zonder erg. Ook deze vraag was spelerij... Wat kwam het er ook op aan wien dat boek behoorde? Aan dien flinken vriend, aan dien trouwen helper Van Lennep, of aan hem, of aan beide?’ Hoe psychologisch juist deze opvatting ook moge zijn, een rechtbank neemt er natuurlijk geen genoegen mee. Multatuli verloor het proces, dat hij, zoals het heette, uit ondankbaarheid zijn weldoener had aangedaan.

Het had echter enige tijd geduurd, eer het zover kwam. De eerste klachten van Multatuli golden de uitgever De Ruyter, die niet meer dan 30 exx. van het boek naar Indië gezonden had. Hij klaagde bij Van Lennep over De Ruyter; Van Lennep hield hem aan het lijntje, d.w.z. suste hem, vaak op aller-beminnelijkste wijze. Het was dan naief van Van Lennep, wanneer hij inderdaad geloofd heeft dat deze methode lukken kon. Het succes van de Havelaar had Dekker nieuwe moed gegeven, doen beseffen dat het boek niet uitsluitend een literair succes hoèfde te zijn; hij wilde immers een beroep ermee

[p. 508]

doen op het volk van Nederland; het kon hem eerherstel brengen en hem en zijn gezin uit hun nog allesbehalve aangename situatie trekken, mits van het succes volop gebruik werd gemaakt. Terecht of ten onrechte: het plannetje tussen Van Lennep en De Ruyter bekokstoofd zat Multatuli's kan-sen op volledig eerherstel in de weg. Een volksuitgave kon hem redden, meende hij, en zoals Van Deyssel in zijn beschouwing van deze zaak terecht zegt: hij begreep dat het, als bij alle soortgelijke successen, vooral een kwestie was van tijd. In deze kansen hééft Van Lennep hem gedwarsboomd, hem wellicht onberekenbare schade toegebracht. Zèlfs wat het financiële betreft, want de volksuitgave had de schrijver wellicht meer geld opgebracht dan de dure van De Ruyter. Zelfs wanneer Van Lennep het boek gekocht had voor f 1200 - ‘een veel hoogeren prijs dan [Multatuli] ooit bij eenigen uitgever had kunnen bedingen’, redeneert zijn kleinzoon - dan nog steekt in dit dwarsbomen van wat de schrijver zelf (en dan in déze omstandigheden!) met zijn boek wilde, iets volstrekt weerzinwekkends.

Maar in het najaar van 1860 weet Multatuli blijkbaar nog niets af van het aandeel van Van Lennep in deze tegenwerking. ‘Is er geen mogelijkheid, schrijft hij dan, het boek van de R. terug te koopen? Er moet een tweede editie van wezen, er moeten exx. naar Indië... Ach, help mij van de Ruyter af!’ En dan blijkt hem dat Van Lennep zijn verschil van opvatting met een verschil van willen heeft gelijkgesteld, en hij krijgt tot antwoord dat wie een huis koopt, het recht heeft het te verbouwen zonder de verkoper te raadplegen. ‘Ik heb mijn manuscript niet verkocht, riposteert Multatuli dan. ...De vraag is nu niet wat de eisch is voor andere werken. Ik wil daarvan geen verstand hebben; maar over de behandeling van M.H. kan en moet ik oordeelen. Dat regt is niet verkocht noch betaald. Dat regt is niet te koop en is niet te betalen. Ik heb u het manuscript afgestaan in de meening dat gij het zoudt behandelen zoo als het belang mijner zaak eischte. Uwe hartelijke deelneming in die zaak gaf mij het regt tot

[p. 509]

die meening, en ik mogt niet vooronderstellen dat ik in han-den geraken zou van een boekverkooper, een koopman, een winkelier, die tot overmaat van ramp tot een partij behoort, of zich verbeeldt er toe te hooren, die - na de spoorweg-kwestie vooral - mijn boek tegenwerkt. Ik ben zoo vrij u dringend te verzoeken mij te zeggen, hoeveel ik u schuldig ben en mij mijn manuscript terug te geven. Uwe eer vordert dit, geloof ik. Al waren al mijne meeningen onjuist, dit is een feit: dat ik niet tevreden ben over de wijze van produceeren van den M.H., en daar het hier geldt eene zaak waaraan ik alles opoffer, moet ik hierin, hoe zwaar het mij valt, doortasten... Wat de Ruyter met u is overeengekomen weet ik niet, maar ik was niet met u overeengekomen dat de strekking van mijn werk zou tegengewerkt worden’.

Iemand die, met minder slimheid, minder ferme patriottische beginselen had voor te staan, had zich hierna misschien gebrouilleerd, maar toegegeven. Niet deze strateeg, die eer hij Dekker gezien had zich reeds opmaakte de Havelaar zo onschadelijk mogelijk te maken. Een brief van prof. Veth* die voor een meesterstuk van bezadigde uiteenzetting mag doorgaan, had evenmin de gewenste uitwerking. Veth hield Van Lennep voor dat hij het bezorgen van de Havelaar toch op zich had genomen, ‘om den auteur eene vriendschapsdienst te bewijzen, niet om u te stellen tusschen hem en het publiek’. Tegelijkertijd zei hij hem in zoveel beleefde woorden dat hij zijn manoeuvre door had. Deze brief maakte de zaak er niet beter op, constateert de kleinzoon van Jacob van Lennep. De aangeschrevene antwoordde (17 October 1860): ‘Hooggeleerde Heer! In hoe beleefde en gepaste bewoordingen uw brief van gisteren ook moge zijn ingekleed, de slotsom komt hierop neder, dat ik zou misbruik gemaakt hebben van iemands ongelukkige pozitie om zijn werk tot een voorwerp van speculatie te maken en jegens zijn persoon verraad te plegen’.

Inderdaad; wat anders? Er valt niets aan deze door Van

[p. 510]

Lennep zelf gestelde formulering te wijzigen, al maakte hij haar expres overdreven hard. De hele uiteenzetting die erop volgt kan men aldus samenvatten: ‘Hij liet alles aan mij over; ik deed toen wat ik wilde; later merkte hij dat ik niet wilde wat hij wilde; toen heb ik hem gezegd dat hij immers óók wilde wat ik wilde’. In het licht bezien van de eerste brieven aan Van Hasselt is dit ook volkomen logisch; zonder die eerste brieven geen licht in deze zaak.

Prof. Geyl heeft in zijn onderzoek van het geval* die brieven aan Van Hasselt behoorlijk op hun juiste waarde geschat; na het zinnetje over de te neutraliseren slag te hebben aangehaald, zegt hij: ‘Deze dubbelzinnigheid in den omgang van Van Lennep's kant kenschetst zijn verhouding tot den schrijver van het boek, dat het toeval hem in handen had gespeeld. Terwijl Douwes Dekker opgetogen in zijn nog niet verwende auteursijdelheid zich argeloos aan de leiding van den veel ouderen vriend ging overgeven, beschouwde deze hem als een bijzonder merkwaardig maar gevaarlijk verschijnsel, waartegenover de grootste voorzichtigheid vereischt werd’. Uitnemend, maar deze verhouding blijft zo, al werd Dekker's auteursijdelheid later ‘verwend’, en om wat hier in het leven geroepen werd, is Van Lennep veroordeeld. Prof. Geyl heeft geen woorden genoeg om de draaierigheid van het briefje te becommenteren waarin Van Lennep om het kopijrecht vraagt; ook in de latere Open Brief die hij aan het geval wijdde, ziet prof. Geyl deze zelfde handigheid om nergens in ronde woorden te zeggen dat Dekker hem de Havelaar reeds vóór die akte van cessie had verkocht. Die Open Brief is een waardig stuk proza, een beetje potsierlijk in zijn patriottische angsten, maar toch met gevoel gesteld. Er stond echter niet in, constateert prof. Geyl: ‘Ik had recht op die akte van cessie, omdat wij mondeling waren overeengekomen, dat de Havelaar mij zou toebehooren’ (voor 6 × f 200); er staat: ‘Dat ik de acte van cessie gevraagd heb, om met een uitgever een kontrakt te kunnen sluiten, dat is vol-

[p. 511]

komen waar en, voeg ik erbij, volkomen natuurlijk’. (Wat het volkomen niet was.) ‘Er is meer, meent prof. Geyl. Hoe valt het te rijmen, dat Van Lennep aan Douwes Dekker den 24sten Januari een verklaring verzocht, dat (Dekker) was “voldaan naar (zijn) genoegen”, terwijl later in het geding de f l200 als koopsom fungeerden, waarvan nochtans den 24sten Januari nog slechts één termijn was afbetaald. Dit zou voor het minst kunnen bewijzen, dat men eerst later bedacht heeft die f 1200 voor koopsom te laten doorgaan’.

Maar kom, wat houdt stand tegen de fraaie taal waarin Van Lennep's bedoelingen ten gehore van het publiek werden gebracht? ‘Heb ik het mijn plicht als Nederlander geacht, uw boek ter kennisse te brengen van de machtigen, de verstandigen en beschaafden onzer Natie, hier en in Indiën, ik zou rekenen dien plicht overtreden, ja, verraad jegends mijn Vaderland gepleegd te hebben, indien ik uw boek had doen strekken, om 't schuim dier Natie, hier en in Indiën, in beweging te brengen, om den moorddolk te doen wetten en de fakkel der vernieling te doen zwaaien en rampen zonder tal over het land mijner geboorte te storten.’ Het is de schrijver van Onze Voorouders op zijn achterste benen tegenover de schrijver van Max Havelaar; het is de bangmaker van Rochussen ook, die hier toont hoe oprecht bang hij zelf was; maar zij die Multatuli bombast verwijten, mogen toegeven dat hij ook in dat opzicht hier zijn meester vond.

Multatuli verloor het proces, waarin mr Faber, zijn advocaat, de hoge waarde van mr Jacob van Lennep bleef eren, terwijl de slechte reputatie van de gewezen assistent-resident van Lebak door mr De Koning, Van Lennep's advocaat, ongegeneerd in het geding werd gebracht. Prof. Geyl acht de uitspraak van de rechtbank in dezen echter niet het laatste woord. Neen, dat bevond zich, voor mijn gevoel, in de Memorie van Grieven*, waarin stond dat het ‘schrander en koel berekenend talent’ van de één het ‘machtig maar goedge-

[p. 512]

loovig genie’ van de ander overwonnen had. Prof. Geyl is zo positief niet, al bouwt hij dan niet op de rechtbank. ‘Ik zou evenwel als rechter in dit moreel geding den moed missen, zegt hij, vonnis te wijzen op zoo schaarsche gronden’. Dat is jammer, want het zou de mannelijke eigenschappen van prof. Geyl gesierd hebben als hij die moed nu maar wèl bezeten had, hij die Multatuli zo'n ‘zielig gebrek’ daaraan verwijt.

Wat prof. Geyl in Multatuli's gedrag nu weer tegenstaat, is namelijk een noot van zijn brochure Over Vrijen Arbeid, waarin hij zonder nuances zegt dat Van Lennep hem geld aangeboden had. Dit was waar: maar het was het aan Van Lennep toekomende deel van de Havelaar, een vriendelijkheid dus, waar Multatuli alweer volstrekt geen rècht op had, terwijl zijn noot deed denken aan een poging tot omkoping. Mooi is dit niet; al zal dit aanbieden van geld als een pleister op de wond hem gegriefd hebben, - en al lijkt deze hele geld-aanbiederij wel erg op het bewijs dat Van Lennep zelf nodig had dat geen ‘winzucht’ hem dreef; al was bovendien het aannemen van dit douceurtje wellicht een douceurtje voor Van Lennep's eigen geweten geweest. Multatuli misdroeg zich dus hierin; in deze fase van de strijd wordt alles al gauw onverkwikkelijk, zoals dan ook de conclusie van prof. Geyl - na diens onmoed tot een uitspraak - luidt. Maar om bij ruzies tot conclusies te komen van onverkwikkelijkheid, hoeft men geen onderzoeken in te stellen met de bezinning van de historicus.

Van Lennep's Open Brief had Multatuli zelf echter getroffen. Er stonden dan ook gevoelvolle dingen in: ‘Ik heb jegends u geen wrok; ik blijf hoog opzien tegen uw ongemeen talent, ook daar waar gij het misbruikt: en ik heb eerbied voor het ongeluk’. Hoe belachelijk sommige van die verklaringen ook klinken voor wie er de eerste brieven aan Van Hasselt naast denkt, Dekker moest herinnerd worden aan Van Lennep's persoonlijke vriendelijkheden, en hij had - hij hééft - die andere brieven nooit gelezen. Hij beantwoordde de Open Brief met een persoonlijk schrijven. ‘WelEdelGestrenge Heer!

[p. 513]

Ik heb zoo even uw brief gelezen. Ik heb den Max Havelaar niet verkocht, en wat waar is, moet winnen. Maar 't is niet dàt wat ik u wilde zeggen. De hoofdindruk dien uw schrijven op mij maakte, is deze: Gij en ik zijn te goed om Publiek te amuseeren met een assaut. Wat ik doen zal weet ik nog niet. Antwoorden kàn ik, maar ik ben beschaamd over het “mooi!” dat ik wacht. Uw brief is ook “mooi”. 't Doet mij 't effect alsof twee fatsoenlijke menschen onaangenaamheden hebben in een kroeg. Ik zelf heb gezegd: “ik zal mij beroepen op de publieke opinie”. Ik zal dan ook wel genoodzaakt wezen dat te doen, maar ik verklaar u dat ik het ongaarne doe, en dat ik meer af keer heb van de “galerie” dan strijdlust tegen u. - Wat mij aandrijft u dit mede te deelen, weet ik niet. Ik volg mijn indrukken.’

Voor prof. Geyl is dit schrijven een punt tegen Multatuli. ‘Opmerkelijke bekentenis! roept hij uit. Zoo Multatuli zich ergens heeft ten toon gesteld in zijn zielig gebrek aan de mannelijke eigenschappen van bezonnenheid en zelfbeheersching, dan hier’. Dit moet opnieuw Holland zijn, dat aan het woord komt. Mij lijkt die brief, voor wie een béétje gevoel voor psychologische nuances heeft, volkomen verklaarbaar, en - misschien om mijn geringe dunk voor de mannelijke eigenschappen in kwestie? - ik vind hem bepaald charmant. Een brief die Van Lennep niet verdiend had, maar die het gevoel dat in Multatuli voor hem was blijven leven uitnemend vertolkt. De querulant is hier als mens eenvoudig allerbeminnelijkst.

Ook Van Lennep scheen het zo te voelen, althans hij antwoordde dadelijk en met veel vriendelijkheid. Hij eindigde met het voorstel te herhalen dat Multatuli in de noot bij Over Vrijen Arbeid zo vijandig belicht had. Multatuli schreef opnieuw: ‘Ik was aangedaan toen ik uwe hand zag, en mijn hart herinnerde zich hoe thuis ieder vrolijk was als er een brief kwam van “Van Lennep” zoo als Eduard familiair zei. Ik kan nog niet goed antwoorden, wijl er bijzaken zijn die ik goed moet overwegen... Hoe dit zij, ik wensch u mede te deelen dat ik

[p. 514]

zorg zal dragen dat gij geen verdriet meer over die zaak hebt. Dit is mijn hoofdindruk. De rest zal dan wel gevonden worden... Genoeg voor heden. Ik heb u eigenlijk veel te zeggen. Daarom vandaag dit alleen dat ik wil dat die zaak uit zij. - (P.S.) Het zou jammer wezen 't publiek te vermaken. Gistermiddag reeds zei me iemand, in zijn handen wrijvende: “Niet waar, je zult hem ferm antwoorden, ferm hé... heel ferm!” - Dat dégouteerde mij’.

Och ja, dat Multatuli ‘ferm’ kon antwoorden, wie twijfelde daaraan? Hij zelf het allerminst; en des te sympathieker lijkt mij deze brief. Dezelfde dag, bedenkend dat Van Lennep hem verkeerd kon opvatten, schreef hij er achteraan: ‘Mijn briefje van zooeven was niet goed geschreven, en ik haast mij te herstellen wat er aan hapert. Wat ik schreef is waar. 't Is zoo dat mijn indruk bij 't lezen van uw brief was dat ik u geen verder verdriet mogt doen. Maar nu geloof ik dat ik dit heel mal heb uitgedrukt, namelijk als een générosité. Ik hecht er dus aan u te zeggen dat ikzelf veel verdriet heb van de zaak, en dat ik dus mijzelf een dienst doe, door er een eind aan te maken. Er zou valschheid in liggen iets te doen voorkomen als eene soort van edelmoedigheid wat au fond mijn eigen smaak is’. Ik weet niet of prof. Geyl deze brieven ook bij de onmanne-lijke rekent; ik vind ze alweer uiterst sympathiek en behorend tot het verkwikkelijkste uit de hele Van Lennep-Multatuli-historie.

Dekker had herhaald dat hij de zaak uit wilde hebben, ‘finaal uit’, maar de verklaringen die hij wilde dat Van Lennep in het publiek zou doen, stonden Van Lennep niet aan, en het appèl na het eerste proces aangetekend, werd in Mei 1862 voor het Gerechtshof van Noord-Holland gehandhaafd. Dekker, die ontevreden was over zijn advocaat, zou ditmaal zelf pleiten. Hij was een voortreffelijk spreker, al meent Van Deyssel waarschijnlijk terecht dat hij een prediker was en geen advocaat; hij deed echter ongeveer niets, en het vonnis werd bekrachtigd. ‘Wat mijzelf aangaat, schreef hij aan Tine, voor 't hof betuigde ik kortelijk dat boek niet aan den heer v.L. Verkocht

[p. 515]

te hebben. Betoogd, bewezen, gepleit heb ik niet. Voor de zitting reeds ontwaarde ik dat de voorzitter stokdoof was, en bovendien ik wist... kortom, ik was misselijk van de zaak en dat ben ik nog. Toch voel ik mij verplicht te erkennen dat het Hof, na mijn dédain om de zaak behoorlijk uit te leggen, niet anders beslissen kon dan het gedaan heeft’. Van Deyssel veronderstelt dat de merkbare antipathie van het Hof Multatuli een neurasthenische inzinking bezorgde*; het is niet onmogelijk, maar hij had aan Tine ook geschreven: ‘Die zaak met v.L. verveelt mij’ - en zijn ‘misselijkheid’ lijkt mij even-zeer in verband te staan met zijn behoefte die zaak ‘uit’ te hebben, als met de indruk die het Hof op hem maakte. In die indruk trouwens kon voor hem vervat zijn: de onmogelijkheid Van Lennep met vuur aan te tasten tegenover een dergelijk auditorium.

In ieder geval bewees hij dat het hem ernst was met dat ‘uit’, toen hij in Januari 1863, dus een halfjaar later, de brief kreeg van mr Feisser, advocaat te Groningen, die hem raadde Van Lennep nogmaals te vervolgen, ditmaal voor het ‘advocaten-briefje’ waarin de akte van cessie gevraagd werd, d.w.z. waar Van Lennep als jurist weten moest dat hij die akte niet nodig had maar een volmacht, er een strafzaak van te maken wegens oplichting en Van Lennep op de eed te vorderen. Multatuli ging hier niet op in.

Des te beter begrijpt men hierna dat hij zich het zedelijk recht toekende, een jaar later weer, zoniet voor zichzelf dan toch voor zijn gezin, opnieuw aan Van Lennep te schrijven en nu op diens oude voorstellen in te gaan. De brief is kort en waardig. ‘Hoogedelgestrenge Heer! Mijne vrouw en kinderen lijden gebrek, en het is deze omstandigheid die mij dwingt

[p. 516]

Uhoogedelgestrenge te verzoeken mij alsnog in het bezit te willen stellen van de gelden welke zijn overgewonnen op het door Uhoogedelgestrenge gereserveerde gedeelte van den Max Havelaar. Met hoogachting heb ik de eer te zijn, Uwhoogedelgestr. Dienstw. Dienaar Douwes Dekker.’ Hij gaf daarmee ook te kennen dat hij Van Lennep in het financiële althans niet voor een oplichter hield. Van Lennep antwoordde vriendelijk maar vroeg een bewijsje dat dit laatste inderdaad niet het geval was geweest. ‘Niet voor het publiek, waar ik mij evenmin aan stoor als gij het doet, maar voor mijn kinderen en kindskinderen [men ziet, ook hier de familie - E.d.P.], wien ik gaarne het bewijs wilde nalaten, dat geen vlek van baatzucht op mij kleeft, verlang ik van u een schriftelijke retractatie van die beschuldiging. Zend mij die opgesteld zooals uw hart u die opgeeft, en zooals gij ze in mijn geval zoudt willen ontvangen...’ Prof. Geyl zegt dan: ‘Dekker antwoordde onmiddellijk en gaf alle gevraagde verklaringen, met meer ijver dan noodzakelijk schijnt’. In deze bij-overweging althans, verschil ik weer van mening met hem, of de psychologische nuancering gaat hier bij mij weer voor de mannelijke gedragslijn. Van Lennep's formule: ‘zooals uw hart u die opgeeft’ enz., was even vriendelijk-en-handig tegelijk als eigenlijk alles wat hij tegen Multatuli sprak of schreef. Gegeven Multatuli's karakter, moest deze hem nu met warmte satisfactie geven; en alweer, ik vind dit van Multatuli charmant.

Met het geld kwam de laatste brief van Van Lennep en daarin nog een nabetrachting, waarin men 's mans loosheid nogmaals bewonderen kan: ‘Uw advocaat verdiende... ik zal niet zeggen wat, in plaats van honorarium, dat hij u tot procedeeren heeft aangezet in een zaak die gij, al hadt gij van den moreelen kant nog zoo groot gelijk gehad, juridiek altijd verliezen moest’.

In Het Leven van Mr Jacob van Lennep, dat verder de hele brief geeft, is dit ene zinnetje geschrapt*.

*Hiertoe leek ‘de man’ toch bereid, maar hij stelde zijn voorwaarden zó hoog, dat ze niet aan te nemen waren; en of hij het zelf wist of niet, vermoedelijk lag de oorzaak van deze mislukking in zijn eigen gevoel: ‘anders blijf ik Multatuli’.
*Het is niet ongrappig te bedenken dat Uncle Tom's Cabin (1852) toen nog maar 7 jaar uit was.
*Het is deze brief van Jan, 21 November uit Amsterdam verzonden, die Multatuli zo geestdriftig maakte.
*Het Leven van Mr Jacob van Lennep, deel II, blz. 174-176.
*P. Geyl: Multatuli en Van Lennep, Onze Eeuw, 1912.
*Door Van Lennep zelf in een brief na het proces aan Multatuli geciteerd: Leven van Mr Jacob van Lennep II, blz. 187.
*In de 2e herziene druk die van Van Deyssel's Multatuli bij Brusse uitkwam in 1922, en waarin het materiaal uit Het Leven van Mr Jacob van Lennep (1909) dus verwerkt had kunnen zijn, werd ook ten opzichte van deze zaak aan de lezing van 1891 niets veranderd. De heer Van Deyssel is bij de bezadigde sympathie voor Multatuli van zijn jeugd, en zijn supposities gebaseerd op onvoldoend materiaal, gebleven.
*Men vindt de brief compleet in Multatuli's Brieven 2e druk, deel IV, op blz. 180.