[p. 483]

Dialoog over tropenkolder

Een van mijn bataviase vrienden vraagt mij: ‘Wat denk je nu eigenlijk hiermee te bereiken? Dat ze Multatuli sympathiek gaan vinden? Dat ze, als ze 't niet eerder inzagen, zijn werkelijke grootheid nú zullen zien?’

Ik lees hem deze regels voor, die W.L.M.E. van Leeuwen schreef in Tubantia, na De Man van Lebak: ‘Of dit alles iets zal geven? Stellig niet. Niemands reactie op de naam Multatuli zal er door veranderen: alle “deurwaarders” tezamen zullen bijv. mijn felle geestdrift voor Multatuli geen graad doen bekoelen... maar ik geloof ook niet dat Du Perron één der lauwe bewonderaars of één der Multatuli-haters van gevoelens zal doen veranderen... Nimmer zal Nederland Multatuli volledig erkennen. Dat weet trouwens Du Perron zelf heel goed. Maar tòch kon hij niet laten dit boek te schrijven’.

Hij: En nòg ben je niet uitgepraat.

Ik: En nòg weet ik zo goed wat hij zegt dat ik zo goed weet.

Hij: En toch kan je niet anders? Waarom?

Ik: Als ik je zei: omdat ik ze nòg meer de pest wil injagen, aan Multatuli en aan mij, dan zou je 't misschien maar half geloven. En het zou ook maar half waar zijn.

Hij: Maar wat is dan de andere helft van de waarheid? Dat je ze tòch hoopt te overtuigen van zijn grootheid en jouw gelijk?

Ik: Misschien. De waarheid is misschien het mengsei van de twee. Niet de twee naast elkaar, half om half; maar de twee door elkaar, innig vermengd. En dan, je ontdekt al schrijvend voor jezelf nieuwe dingen, je doet de dingen af die je de vorige keer voorbijzag of vergat. De critieken die je las over je eerste pleidooi inspireren je, maken dingen wakker voor je tweede.

[p. 484]

Hij: Maar uitsluitend in het polemische dan?

Ik: Toch niet. Hier is een voortreffelijk stuk van Garmt Stuiveling in Tijd en Taak bijv.; kort, zeer rustig en overwegend gesteld, opeens precies rakend. Er is een lacune ook in mijn boek, zegt hij, die hij ook elders altijd sterk heeft gevoeld. Allerlei fouten van Multatuli zijn bewijsbare feiten; de Multatuli-haters ‘beschouwen deze feiten als gronden voor een moreel doodvonnis, dat zij dan bovendien gaarne tot een artistiek doodvonnis willen uitbreiden’ - treffend juist; de multatulianen verdoezelen deze feiten of vergeven ze graag als buitenissigheden. ‘Maar waarom, zegt hij, is nimmer nagegaan, in welke mate de fouten van Douwes Dekker als ambtenaar in zijn tijd vrij algemeen, althans niet uitzonderlijk waren? Klopte bij alle anderen de kas altijd? Verzocht nooit een andere verlofganger om een voorschot? Waren alle overige adsistent-residenten onberispelijk in alle opzichten? Er zijn spaarzame gegevens, die het tegendeel doen vermoeden. Wanneer dit waarlijk het geval zou zijn, ontvalt meteen aan drie kwart van al wat zo moeizaam door snuffelaars is samengezocht de overdreven bewijskracht. Het zal toch nog nodig wezen, eens vast te stellen in welke graad de excentriciteiten van den ambtenaar die Douwes Dekker was, kunnen gelden als excentriciteiten van den negentiende-eeuwsen indischen ambtenaar als zodanig. Eerst daarna wordt het mogelijk ook de vóór-multatuliaanse tijd van Dekker te zien met de objectiviteit, die hem begrijpt, zònder hem te verkleinen’. Nietwaar, hij heeft gelijk, en men zou hem in principe kunnen bevredigen, als het practisch maar niet zo moeilijk uit zou vallen. Je kan geen dossier aanleggen van alle 19e-eeuwse rarigheden van indische bestuursambtenaren, en dat in een dik deel uitgeven, alleen om te bewijzen dat Multatuli niet de enige zondaar was. Want al die rarigheden op zichzelf zou je natuurlijk ook weer terdege moeten bewijzen!

Hij: Als je 't alleen in theorie stelt, lijkt de zaak beklonken. Het is natuurlijk zo, dat men zich in de 19e eeuw als bestuursambtenaar veel meer aan de contrôle wist te onttrekken; men

[p. 485]

had het in sommige opzichten moeilijker, want er was geen Volksraad om zich bij te beklagen, maar in andere makkelijker, want allerlei kleine Symptomen van tropenkolder werden makkelijker vergeven. De algemene toon in dienstbrieven was veel vrijer dan nu, veel persoonlijker, met veel meer wonderlijke uitvallen dan men zich nu zou kunnen veroorloven.

Ik: Dit wil natuurlijk toch niet zeggen dat Dekker nu zijn excentriekheden meteen kwijt is. Hij was natuurlijk toch excentriek op zijn manier, en zelfs voor die tijd. Maar inderdaad, veel van zijn karakter, van wat het geniale in dit karakter zo over het voetlicht brengt, is waarschijnlijk wel tot zijn tijd en milieu terug te brengen. Zijn onaf hankelijkheid van oordelen is waarschijnlijk in zekere zin te verklaren uit de gewoonte om te beslissen die hem, als zich onafhankelijk voelend ambtenaar in de buitenbezittingen, eigen was geworden. Zijn superieure betweterij op menig gebied spruit dan ook daaruit voort, zijn afdoen in twee woorden van de onbekwaamheid van anderen is waarschijnlijk vooral gebaseerd op zijn indische ondervinding. Maar dit alles zegt tòch niet veel, omdat het, zonder het geniale in hem, bij machteloos kankeren zou zijn gebleven; het is een beetje als met de Haarlemmerdijk van de heer Saks, als Dekker nu juist niet een Multatuli in zich had gehad, was hij een oud-assistent-resident als vele anderen gebleven.

Hij: Maar je geeft toe dat, eenmaal het geniale vooropgesteld, een groot deel van Multatuli's karakter alleen door zijn indische ambtenaarsloopbaan verklaard kan worden; dat een deel van zijn grootheid inderdaad uit een soort tropenkolder kan zijn voortgekomen?

Ik: Ja. Zo gesteld, heb ik er niet veel op tegen. Het is een waarheid voor onder intelligente mensen en niet onder Lubbessen, maar ik kan er mij wel mee verenigen. Er was, in Multatuli's hoogmoed vooral, zeker veel van de hoogmoed van de man die het tot assistent-resident gebracht had, - iets wat al flink mocht meetellen, volgens indische opvattingen

[p. 486]

van die tijd. En als men het hele verdere drama van dit leven nagaat, en moet toegeven dat zijn literaire roem hem nooit totaal heeft kunnen bevredigen, dan is die hoogmoed misschien de enige troost die het leven hem heeft gegund, die niemand hem heeft kunnen afnemen. Voortgezette tropenkolder als enige troost in het drama van een europees schrijver, - als je wilt, kan je 't zo stellen. Wat de oorzaak was van misschien al zijn rampen, was tevens het geneesmiddel dat hem nooit ontbrak, waar hij zelf meester over bleef, tot in de ellendigste situaties.

Hij: Pas op, het wordt een man, gekurast in hoogmoedswaanzin, als je zo doorgaat.

Ik: Waarom niet? Ik ben er zeker van dat er ogenblikken zijn geweest waarin deze ‘waanzin’ sterker was dan hij, hem eenvoudig voortdreef als een golf een spaander. Maar zo kan je tenslotte iedereen ‘verklaren’. Wat bewonderenswaardig in hem blijft, wat zijn werkelijke superioriteit aangeeft, is de richting die hij ondanks zijn ergste ogenblikken van ‘waanzin’ heeft weten te behouden. Er is een lijn in het drama van deze man die prachtig blijft, als betekenis, als menselijk voorbeeld. Alleen een ellendeling of een kwezel kan, bij zó'n lijn, hem nog aansprakelijk stellen voor zijn vergissingen en in-zinkingen. Om Multatuli te critiseren als karakter, zou men eerst althans de helft van het karakter moeten betonen dat hij, als acteur van zijn leven, als je 't zo noemen wil, heeft betoond.

Hij: Je kan ook zeggen dat het zijn noodlot was dat leven te acteren.

Ik: Alles is misschien noodlot. Maar zodra je onderscheiden gaat, noem ik geen noodlot meer wat zoveel actieve elementen moet hebben gehad van wilskracht, van zielskracht, van spanning om zichzelf te overtreffen. En toch, onder intelligente mensen altijd, kan men wat ik misschien het hoogste stel in de figuur Multatuli, een superieure vorm van tropenkolder noemen. Het is maar hoe superieur je 't dan weer opvat. Al die termen zijn alleen nuttig om psychologisch ge-

[p. 487]

nuanceerd te begrijpen, zou mevrouw Romein zeggen. Als argumenten tot afbraak, tot kleinering, zijn ze plat en idioot, behalve voor de haters.

Hij: Heb je ooit ernstig gerealiseerd, bij al je polemiseren, hoe onmogelijk het is, zelfs voor de bestwillende bestuursambtenaar, om Multatuli als voorbeeld te aanvaarden? Hij heeft de regels van het spel op een gegeven ogenblik niet meer gespeeld, als ambtenaar; zij moeten het spelen. Zij kunnen niet tegen zichzelf zeggen: ‘hij alleen had geweten’, want dan zouden zij zichzelf moeten veroordelen als te zijn zonder geweten, en dat voelen zij dan soms toch ook als onwaar. Er zijn nu nog regenten die knevelen; en die bestuursambtenaren verzaken toch niet allen hun plicht omdat ze niet allen als Multatuli optreden?

Ik: Inderdaad, Multatuli is een soort Van Speyck; niet iedereen kan het voorbeeld van Van Speyck volgen, want dan zou er van de hollandse vloot al gauw niets overblijven. Maar de daad van Van Speyck is door niemand veroordeeld; dáár blijft iedereen het voorbeeld toch roemen.

Hij: Een vriend van mij, bestuursambtenaar, heeft mij laatst een ongepubliceerd portret van de regent van Lebak laten zien, van de oude Karta Nata Negara. Door en door een grand seigneur. Hij vroeg mij: ‘Is dat nu het gezicht van een knevelaar?’

Ik: Het antwoord daarop was makkelijk te geven: Ja, want hij heeft gekneveld. Dat iedereen het deed in zijn tijd, en voor mijn part nu nog, is een andere kwestie. Een zeerover is een zeerover, al leeft hij op een vloot van zeeroverschepen. Ik ken overigens dat portret van de regent; als vele oudere Javanen lijkt hij een beetje op Voltaire. Maar aangezien hij geen prins van de geest was, moeten we naar andere gelijkenissen zoeken: Talleyrand, Metternich. Multatuli zelf beschrijft hem als een grand seigneur en zegt dat hij hem als mens in den beginne zeer sympathiek was. Bovendien, de beste oplichters zijn zij die er niet uitzien zoals ze moesten: ‘Is dàt nu het gezicht van een oplichter?’ ‘Neen, meer van een zendeling.’ Ze

[p. 488]

knevelden allen? Inderdaad; het vervelende voor deze was dat hij zijn Multatuli vond, de tegenspeler die nu juist niet was als allen. Pech voor de regent, die in feite de strijd won, die voor zijn knevelen zelfs traktementsverhoging kreeg, maar voor ieder nederlandslezende onuitwisbaar het merk zal dragen dat de overwonnen assistent-resident Douwes Dekker, ‘een goed heer maar een beetje gek’, zoals hij zei, hem inbrandde. Het leven heeft van die gekke revanches; dit is er dan een van het literair genie op de traditie van de ambtenarij. En och, zijn reuk van heiligheid in het Bantamse moge zijn schim troosten!

Hij: Je wilt die regent blijkbaar niet psychologisch verklaren.

Ik: Met genoegen! als 't maar niet is om daarmee de officiële kletspraat tegen Multatuli te staven. Morgen worden wellicht stukken gepubliceerd, waaruit blijken moet dat Multatuli zijn bewijzen - de beroemde lijst van gestolen buffels bijv. - ontleend heeft aan het archief van Rangkasbetung zelf, dus waarschijnlijk aan de papieren van zijn voorganger Carolus. Ook dàt is van geen belang. Als men op de Algemene Secretarie of elders reeds vóór Dekker wist dat de regent knevelde, kan dat alleen bewijzen dat Dekker ook nog de waarheid sprak toen hij zei dat hij zijn plicht deed en de anderen niet. Om Dekker ongelijk te geven, moet men bewijzen dat de regent niet knevelde, dat zijn schoonzoon van Parung-kudjang niet knevelde, en dat bewijs is niet te leveren, gegeven de uitslag van het regeringsonderzoek dat na Dekker's vertrek plaatshad. Als men nieuwe stukken zal publiceren betreffende het ‘naspel van Lebak’, kan men psychologiseren zoveel men wil, geen spitsvondigheden zullen kunnen veranderen dat, wanneer dit onderzoek even goed buiten Dekker had kunnen plaatshebben maar niet plaatshad, het zijn verdienste blijft de sleur gebroken te hebben en het onderzoek noodzakelijk gemaakt. Verdedigen van de regent op zichzelf is mij best, als men maar niet denkt dat het iets verandert aan de superioriteit van Multatuli. Vijftig regenten van Lebak met Voltaire-gezichten en reuk van heiligheid - ook Raspoe-

[p. 489]

tin had die, zoals je weet - kunnen verbrand of verdronken worden, of gedijen in verhoogd traktement, als de waarde van Multatuli dáárvan afhing, zou die waarde met een autodafé of noyade van vijftig regenten niet te veel betaald zijn. En het diepere fatsoen van de europese bestuursambtenaar herken je het best aan de nederigheid waarmee hij zegt: ‘Het zij zo. Hij was groter dan wij; tant pis als wij geen Van Speyck zijn’. Multatuli heeft een nieuw geweten voor de indische bestuursambtenaar doen ontluiken, om het fraai te zeggen. Al heeft dat misschien maar geduurd zolang zoiets duurt, het is onbetwistbaar.

Hij: Je bent onverbeterlijk en ik heb er plezier in. Het is allemachtig aardig om te zien hoe telkens weer een kampioen tegen Multatuli opstaat, en daarna weer een kampioen vóór Multatuli, die de ander uit het zadel licht. Want ik moet toegeven: uit het zadel gelicht worden de Multatuli-haters allein aal.

Ik: En toch ben je niet doordrongen van de superioriteit van zijn zaak?

Hij: Jawel, jawel. Van zijn personage nog meer dan van zijn zaak. Want hij slaat soms tòch wel erg door, al aanvaard je hem dan compleet. Als ik hem gekend had, ik zou tegen hem hebben willen zeggen: ‘Dek, Dek, je bènt een prachtvent, ook als je ongelijk hebt, ook als je doorslaat. Je bènt meer waard dan wij allemaal, maar je kunt vreselijk doorslaan, neem dat nu van ons aan’. Maar hij zou het niet aangenomen hebben; hij zou vreselijk boos zijn geworden.

Ik: Om te zijn die hij was, moest hij geloven dat wat hij zei geen onzin was. Het ene is voorwaarde tot het andere. Als hij minder voorvechter was geweest en meer zelfspot had gehad, zou hij geen Multatuli zijn geworden maar een ander, - misschien Stendhal.

Hij: Ik houd misschien ook meer van Stendhal.

Ik: Ik misschien ook. Maar wij praten nu over deze, en er is in zijn tragedie, zijn positie, iets, dat een beroep op ons doet, en dat bij Stendhal ontbreekt.