[p. 672]

10 Onno's ouderdom

Een maand later vernam Onno in Wolvega de dood van zijn broer, die op Henkenshagen had plaatsgehad. De kennisgeving van zijn weduwe, die zijn boedel weigerde, sprak van een beroerte. Uit mededelingen van de friese hofmeester Ludinga, die Willem vergezeld had en die na zijn begrafenis naar Friesland was teruggekeerd, bleek echter duidelijk dat hij zich vergif had toegediend.

Welk verlangen naar Wimke of naar de herinnering van Marianne had hem naar Henkenshagen gevoerd? Hij had met Wimke gesproken alsof er nooit twist was geweest; de avond van zijn aankomst in haar familiekring de maaltijd gebruikt, zijn kleinkinderen met grappen toesprekend en met de luitenant converserend alsof hij hem voor een vernuftige geest hield. Wimke had hem gedurende tafel telkens vertederd gadegeslagen; ze zei later niet geloofd te hebben dat hij teruggekomen was, bang te zijn geweest dat deze huiselijke sfeer niet duren zou, dat hij de volgende morgen zich weer misnoegd zou tonen, en toch te hebben gehoopt dat hij niet spoedig weer heen zou gaan. Tegen het einde van de maaltijd had zij schuchter lachend gevraagd: ‘Houden wij u lang, vader?’ Hij had de hand opgeheven en gezegd: ‘Het zijn de besten niet die te lang blijven, Willemijn’. Een ogenblik later, toen de kinderen van tafel werden geleid, had hij zijn hofmeester gevraagd hem het poedertje te brengen dat in zijn kast lag. De hofmeester was in zijn kamer gegaan, had het gevraagde gevonden en hem gebracht. Met een theelepeltje had hij het rustig in zijn glas wijn omgeroerd en dat opgedronken; daarna, zijn vingers over zijn bord kruisend, ieder die nog aanzat opgenomen met vriendelijke blik. Hij had zelfs nog met enige

[p. 673]

woorden deelgenomen aan het gesprek; het was of hij van het samenzitten zozeer genoot dat hij er niet toe kon besluiten het teken te geven van opstaan. Soms sloot hij zijn ogen even, men dacht dat hij gelukkig, hoewel vermoeid was. Een half uur nadat hij het glas uitgedronken had, viel zijn hoofd op zijn borst; zijn ogen waren nu niet meer gesloten, maar staarden. Wimke had een korte kreet geslaakt, de hofmeester was toegesneld, denkend dat hij zich onwel voelde. Hij leefde al niet meer.

Op Onno gleed ook deze dood af als iets dat reeds tot zijn verleden behoorde. Hij zag de monumentale voorpoort van Henkenshagen een ogenblik duidelijk voor zich, die voorpoort die bewees dat het slot minstens driehonderd jaar oud moest zijn; het was of Willem's dood daarachter werd verborgen, voorgoed van hem afgescheiden. Hij had zich een nieuw leven gebouwd met de strofen van zijn poëzie; het zogeheten werkelijke leven had zich voor hem meer en meer samengetrokken in die ene week te 's Hage die het voor hem verbrijzeld had, even onzinnig als onwezenlijk. Zijn schoonzoon Van Sandick was onverwacht gestorven; het had hem geen genoegen gedaan, ook niet toen hem later verhalen bereikten hoe het lijk van deze schoonzoon vóór de begrafenis reeds door de luizen zou zijn opgegeten. Wel had hij opgemerkt dat deze dood had plaatsgehad precies twee jaar na de publicatie van het eerste antwoord op zijn Deductie. Verder had Adeleide voor deze gelegenheid een onhebbelijke brief ontvangen van de weduwe Amelia, en dat was geheel zoals het hoorde, meende hij, want hij had een gedrukt doodsbericht gezien, ingevuld door de hand van Tiddinga en met het adres in de hand van kolonel Van der Dussen. Niet zo lang daarna was Amelia hertrouwd met een kolonel van de Zwitsers, en Adeleide, die het hem melden kwam, had van verzoening gesproken. Hij had met een zachte glimlach de schouders opgehaald en was de tuin rondgelopen: hij vocht met een strofe. Er was een tijd geweest, herinnerde hij zich, dat Willem in Sint-Anna de bomen had laten knippen en voor Marianne's

[p. 674]

komst gepoogd had een geheel buitenlands aanzicht aan zijn verblijf te geven; voor Onno konden de bomen niet hoog genoeg zijn; een beeld dat in de vijver stond had hij eruit verwijderd, de vijver zelf was nu vol kroos en al wat hij daarin toeliet waren twee zwanen. Hij had de ene Bloys van Treslong genoemd en de andere Fagel, naar de twee grote vaderlanders, de geus en de staatsman, wier leven hij was begonnen te beschrijven.

Zijn vijand de hertog ging hem echter nooit geheel uit de gedachten. Toen hij van de eerloze en zogenaamd geheime akte van consulentschap had gehoord, had hij nog gebeefd van verontwaardiging, later geapplaudisseerd toen hem bericht werd hoe Bentinck de jonge stadhouder onomwonden zijn mening daarover had doen kennen. Een jaar eerder had Bentinck - die woelwater, zoals men hem schreef - alle moeite gedaan om Onno het commissariaat over de Zwitsers af te nemen dat hij nog steeds bezat, maar anderen hadden hem weerhouden door te zeggen dat Haren dan zeker weer een nieuw pamflet zou schrijven en niet te goed was om zelfs de brieven van de overleden prins te doen afdrukken. Men vreesde dus wel zijn penvaardigheid. Nu echter zou hij voor Bentinck geschreven hebben. Hij vernam hoe deze, bij de hertog gekomen zijnde, van Brunswijk zelf te horen had gekregen hoe de jonge prins hem tot zijn blijvende voogd benoemd had en dat hem de akte van aanstelling daarbij was vertoond; hoe Bentinck het papier verachtelijk met de vinger over de tafel teruggeschoven had, zeggend: ‘Ge vraagt mijn mening als de zaak gedaan is, ik heb daar niets mee te maken!’ en zich zo sterk tegen de hertog had geuit, dat deze later zei dat hij verdiend had uit het venster te worden gesmeten. Een van 's prinsen leraren had verder rondverteld dat, wanneer hij gebruik had willen maken van de biljetjes die dagelijks door de hertog aan de jonge prins werden gezonden, men daarmee alleen al Den Haag en het verdere land in vlam zou kunnen zetten. Iedereen was opeens gebeten op de hertog, die een bemoeial was en alles doen wilde, maar zon-

[p. 675]

der één verantwoordelijkheid op zich te durven laden. ‘Hij vraagt zijn vrijbrief aan de meester om hem te verkopen, zei Onno’. Deze man die, hoe dan ook, 's prinsen belangen had moeten voorstaan, had zich, zoals ieder nu wist, door op dat stuk alles prijs te geven zozeer aangenaam gemaakt bij de heren Staten, dat deze hem niet alleen met lof en dank overstelpt hadden, maar hem nog zes ton in klinkende munt hadden vereerd. Bentinck daarentegen was na zijn laatste critiek wrokkend en miskend uit het politieke leven verdwenen.

De jonge prins was vervolgens gehuwd met een duitse prinses, wier moeder een zuster van de hertog was, zijzelf het nichtje ook van Frederik II. Dat Pruisen met dit huwelijk een baatzuchtige toenadering zocht tot de nu zo weerloze Republiek, Onno vermoedde het, maar verdiepen kon hij zich nu enkel nog in het vaderlands verleden. En dat de dikke hertog hieraan meegewerkt had, het lag in zijn rol en zijn aard, maar hem, Onno, had men immers de handen gebonden? De jonge prinses heette scherp van geest en soms van gemoed te zijn, en aldra had zij zich opgemaakt om haar verliefde echtgenoot aan de invloed van haar oom van Brunswijk te ontrukken, jaloers en beledigd als zij was door diens pogingen de prins van een burgerlijke verknochtheid aan zijn gade te genezen. Niet dan een flauw gerucht hiervan drong tot Onno door; het zou hem niet meer gegeven zijn de smadelijke nederlaag van Brunswijk bij te wonen die van dit conflict het einde zou zijn, maar indien hij zolang geleefd had, zou het hem misschien al niet veel meer dan een flauwe en wijsgerige voldoening hebben geschonken.

Hij had ook vernomen dat zijn schoonzoon Van Hogendorp op zijn beurt lid was geworden van de Algemene Staten, dat zijn dochter Caroline de nieuwe prinses vaak zag en dat deze haar vriendin was geworden als eertijds Anna die van Adeleide. Het hinderde hem niet, integendeel, want Caroline bleef van zijn geslacht; maar hij wist ook dat hij haar nooit zou terugzien, dat voor hem geen vriendschap uit deze hoek te verwachten viel. ‘Zij is gelukkig gehuwd, zei hij tot Ade

[p. 676]

leide, met een man die haar geheel waardig is en die haar volle waarde ook heeft weten te doen uitkomen. Hoe zouden wij, onwaardigen, ons een juiste voorstelling omtrent dit geluk vormen?’

De verschijning van Agon, Sultan van Bantam, - zonder het voorbeeld van de Fransen had hij een dergelijk onderwerp wellicht niet aangedurfd, maar zoals het uitviel was hij de eerste om de oosterse vijand eer te bewijzen, - onmiddellijk gevolgd door het geuzendicht Aan het Vaderland, deed weer van hem spreken, maar droeg tevens bij tot het doen vergeten van het personage dat hij geweest was. Men merkte niet op, of althans men zei niet, dat het onderwerp van de Agon hem wel had moeten aantrekken omdat een woord erop toepasselijk was dat hij bij herhaling in zijn deducties had gebruikt: vadermoord. Hij had de hollandse verrader in het stuk Steenwijk genoemd, hoewel de man een metselaar was, slechts uit Steenwijk afkomstig, die Hendrik Lucassen heette; wie had aan de dikke hertog gedacht? Wie had opgemerkt dat hij de zaken vernuftig had omgedraaid, dat in zijn stuk Bantam de plaats innam van de Republiek en de gehate vreemdelingen die van de hollandse tyrannen, aan wie Agon, door zijn zoon neergestoken, het spel vrij liet? Men schold hem voor versifex en toonde aan dat zijn verzen hinkten, en dat leek afdoende.

En toch had hij zijn wandelingen, die zo vruchtbaar bleken voor zijn dicht, moeten afbreken, omdat men aanslagen op zijn leven beraamd had. Een dreigende groep mannen had hem eens tot in zijn tuin gevolgd toen hij zich verlaat had; kort daarop was in het bos op hem geschoten; de kogel had vlak bij zijn linkerschouder een groot stuk boomschors weggeslagen, maar door het gebladerte had hij niets kunnen zien, en ongewapend zijnde was hij haastig naar huis teruggekeerd, had een klacht ingediend, die zonder gevolg bleef, maat Adeleide moeten beloven niet meer alleen rond te dwalen. Vreesde men dan nog in hem de politieke tegenstander? Hij onderzocht zichzelf en vond geen andere eerzucht meer dan deze: zich te doen kennen zoals hij in de grond van zijn wezen was,

[p. 677]

uitsluitend door zijn gedichten. Hij wilde zijn verloren zekerheden heroveren, in een andere wereld dan die vroeger de zijne was geweest. Zijn geestelijke en morele superioriteit, zijn trouw aan God's woord en het vaderland, zijn goed echtgenoot en vader zijn, en als garantie voor dit alles zijn onverbroken liefde voor Adeleide, zij waren immers altijd waar geweest, zij konden immers niet door een voorbijgaande dwaling tot leugen zijn gemaakt?

Door zijn zangen te vullen met vroomheid en vaderlandsliefde, door met vuur en toewijding zijn strofen te smeden, herstelde hij zijn vroegere orde, weefde hij de scheuren dicht die God in zijn leven had aangebracht. Een gril, na twintig jaren huwelijksgeluk, een ziekte van brein en vleze, een beproeving dus, zo ooit iets deze naam verdiende, was over hem gekomen om zijn hoogmoed te fnuiken, hem aldus tot de kern terug te voeren van zijn hoogste zekerheden. Een gril van een mal wicht dat niet thuis wilde komen, had hem, machtig als hij was, uitgeleverd aan zijn kleinste en vileinste belagers, maar tevens ontmaskerd die hij zijn dankbaren en toegewijden waande. De politiek had hem uitgeworpen, de poëzie zich voor hem geopend: welk een winst! en déze macht was altijd in hem geweest, maar God had hem moeten slaan om hem die te doen ontdekken. Hij kon de Camoëns van zijn land worden; wie zou zich daarna de minister van Staat of de schrijver van zijn deducties nog herinneren? Als een genezing had hij het gevoeld toen de oude roem van het vaderland zijn belangstelling in alles wat met vadermoord te maken had begon te overstemmen.

Hij had alle gepubliceerde stukken besteld betreffende het proces van Calas, een vader die men in Frankrijk levend geradbraakt had, omdat hij verborgen had gehouden dat zijn zoon zelfmoord had gepleegd, zodat hijzelf voor moord op die zoon was verdacht. Ook Voltaire had zich veel moeite gegeven voor deze gerechtelijke dwaling, die in wezen door de haat van sectariërs begaan was en het was een der grootste successen geworden voor zijn populariteit; desondanks had Onno

[p. 678]

de stukken zelf bestudeerd als ging ook hij nog de advocaat spelen in een land waar hij nooit geweest was. Hij raakte overtuigd van de onschuld van de vader en had ook dit vonnis als vadermoord gevoeld. Over zijn Agon sprekend, zei hij bitter tot Adeleide: ‘Ik heb hem door zijn zoon Abdul laten doodsteken. In werkelijkheid werd hij gered, maar met hoeveel moeite, door de hollandse officieren. Zijn medestrijders en oude vrienden werden echter wel door Abdul ter dood gebracht, en hoe? door hen te beletten te slapen... zodat sommigen zelfs met gloeiende nijptangen niet meer wakker te krijgen waren en slapend de geest gaven. Ha! zo zou hij zeker ook zijn vader hebben omgebracht’.

De geschiedenis van de Oostindische Compagnie bracht hem op de figuur van Camphuys. Deze amateur-geleerde, gehaat door zijn medebestuurders omdat hij geestelijk zozeer boven hen uitstak, de ouderdom vooral van deze man, toen hij zich uit de regering had teruggetrokken om zich op een eiland dat hem toebehoorde in de baai van Batavia aan zijn verzamelingen en liefde voor de wetenschap te wijden, boeide hem als een spiegelbeeld van eigen ouderdom. Hij had zich vroeger met de verbannen Themistocles vergeleken, nu voelde hij zich vrediger als Camphuys.

 

Op een middag dat hij zich in zijn tuin weer op dit thema van rijke afzondering bezon, zag hij een man zijn hek door en op hem af komen. Hij was in een kale rok, met slechtgepoederd haar, het uiterlijk van iemand die een gunst komt vragen. Deze bezoeker plantte zich tegenover Onno, trotseerde diens doordringende blik, de hoed in de hand, maar hem als met even veel recht in zich opnemend. ‘Mijnheer, zei hij toen, ik ben uw neef Adam; hij die de naam Van Haren onwaardig wordt geacht. Ik ben te voet tot hier gekomen, omdat ik ù spreken moest eer ik uit het land ga; ik had u kunnen vragen mij geld te zenden, maar kom! u zou mij niet hebben geantwoord. Ik ben dan gekomen om u te zeggen dat mijn heer vader door zelfmoord is geëindigd...’ ‘Ik weet het’, zei Onno.

[p. 679]

‘Dat mijn zuster met haar kroost van gebrek omkomt, dat ik zelf altijd honger heb geleden. Maar ditmaal ben ik erin geslaagd mijzelf naar de Oost weg te krijgen op de eenvoudigste wijze, als soldaat. Wellicht dat de doctorstitel, die ik hongerlijdend moest veroveren, mij nog eens een sergeantschap in het vooruitzicht stelt; dat is veel, voor een oudste zoon in de zonde verwekt! O, mijnheer, ik vraag voorwaar uw hulp niet; ik kom u slechts groeten, en mij over uw soort met u onderhouden. Ik heb mijn arme moeder gezien; zij was een dier, maar van een minder schadelijk soort dan uw geliefde broeder mijn heer vader’. ‘Knaap, zei Onno, zwijg! want ik zie al, ook jij bent een vadermoorder’. ‘Ik vraag uw hulp niet, herhaalde Adam hoogdravend, maar bij God, daarvoor zal ik spreken zoals mij lust, en gij zult mij aanhoren. De man die gij voor u ziet, staat op het punt het voorbeeld van zijn vader te volgen; want naar de Oost gaan zoals ik het nu doe, is zelfmoord, mijnheer, gij weet het. Men had mij beter anders kunnen opvoeden, als men mij de gevoelens van het gemeen had willen bijbrengen; ik heb nu de vooroordelen van uw soort en zal mij dus altijd bedrogen weten. Maar dat gij u een braaf man waant, dat zelfs gij niet krimpt onder zelfverwijt, de verzen die ik van u las hebben mij dat verzekerd - mijnheer, het ware onchristelijk u hierin tegen te spreken. Gij hebt mij niets misdaan, en zijt wellicht genoeg gestraft voor wat oneerbare nieuwsgierigheid. Dat uw fout vooral monsterlijk gevonden wordt door lieden met banaler monsterlijkheden, o! dat is de eerste moraliteit die zich puren laat uit uw historie...’

Hij rustte even, en Onno die geen wederwoord vond, ging voort deze Adam aan te blikken, die hij niet meer gezien had sinds hij een kind was en die hij niet meer herkende. Een man die de eerste jeugd nu voorbij was, met Willem's blauwe ogen en iets van Willem's gestalte, maar van een stijfheid waaruit soms een wijd gebaar schoot onderwijl de woorden voortstroomden uit zijn mond met brokkelige tanden; het kwam Onno ook voor dat hij had gedronken.

‘Uw soort monsterlijkheid, hervatte hij, blijft echter twee-

[p. 680]

koppig, omdat de gemene man zich immers eerst afvraagt: hoe kan een vader zo optreden tegen zijn kinderen? vervolgens, als zijn kinderen hem openlijk beschuldigd hebben: hoe kunnen kinderen een vader zo mishandelen? Nietwaar oom, mijnheer, gij hebt uw volle studie kunnen maken van deze onontkoombare schuld van ouder aan kind, maar even onontkoombaar altijd weer van kind aan ouder? Welnu, ik zeg u, dat een kind altijd meer recht heeft, veel meer, zijn ouders infaam te vinden! Men kan u zien als het slachtoffer van een antiek noodlot, maar is dit u niet te veel eer bewijzen? Zijt gij niet alleen slachtoffer van het schaamteloze vooroordeel dat een ouder alles vermag op zijn kinderen? Ik ben u komen zeggen dat mijn heer vader, uw broeder, dezelfde schuld had als gij, en wil u eren omdat gij minder laf gebruik hebt gemaakt van uw vermeende prerogatieven’.

‘Rekel! zei Onno met verhit gelaat, ik ken mijzelf hoger waarde toe dan waartoe je beneveld brein je in staat stelt! Je riekt naar de drank; spoed u naar de Oost eer ik je door mijn knechts laat verwijderen’.

Adam boog, met een smalle glimlach, zonder een woord meer te uiten; toen wendde hij zich om, en Onno zag hem het tuinhek doorgaan zoals hij gekomen was, zich in de schemer van de weg oplossen. Wat hem het langst bijbleef, waren de stijve rug en lange, soms haperende stappen; de opgeschroefde stem was hij meteen vergeten. Hij ging naar binnen en vertelde Adeleide dat een zonderlinge landloper hem op wartaal was komen vergasten. Het was zelfs niet in hem opgekomen deze neef Adam geld aan te bieden; hij zou zich immers erop verheven hebben het te weigeren, en waren er niet genoeg ondankbaren geweest die hun ondankbaarheid niet zo voor zich uitdroegen? In zichzelf zei hij alleen: ‘Heer, vergeef mij, dat ik in geduld weer ben tekort geschoten’.

De volgende dag schreef hij de eerste ruwe lezing van zijn lierzang De Schimmen, waar Calliope hem op een ster brengt door zwarte nevels omringd, vol kolken die heffen donker vlammend vuur, waar de Natuur schijnt te eindigen en noch-

[p. 681]

tans alles te leven, omdat het er krioelt van schimmen in altijd nieuwe ontsteltenis, in gestadige wroeging en wanhoop, zoals ook Dante ze eens zag, en nooit door tranen getroost.

 
Zij trachten hier vergeefs te vlieden,
 
Zij, die de vadermoorden rieden,
 
Hij, welke aan moord belooning gaf;
 
Zij, die der oudren grijze haren
 
Gelijk verwelkte korenaren
 
Vertrapten in 't gehaaste graf.

Terwijl Onno met vaderlijke liefde de stappen van zijn nu studerende zoons trachtte te leiden, trof de nieuwe financiële crisis, te midden van het al te ruime en wereldse leven dat zij leidden, Caroline en Hogendorp. Het bericht kwam, dat door de val van het amsterdamse bankiershuis Clifford geruïneerd, Hogendorp zich verplicht had gezien op 37-jarige leeftijd in de Oost zijn geluk te beproeven, evenals de verlopen Adam dus, zij het met wat meer ondersteuning. De gunst van de prins stelde hem in staat te vertrekken met de titel van koopman in Compagniesdienst en aanbevelingsbrieven voor de gouverneur-generaal van Indië; niettemin was het ferm dit aan te durven; en toch ook, onmiskenbaar, een nederlaag; en nogmaals glimlachte Onno zonder veel te zeggen toen Adeleide het met een klank van triomf in haar stem vertelde. Hij vroeg zich trouwens af of deze triomf niet veeleer opwelde uit het moederhart, omdat de weg nu openstond naar een verzoening met Caroline. Maar van al haar dochters was die Adeleide juist het onverschilligst geworden, en in haar eenvoud begreep zij niet waarom Onno zo weinig dankbaar leek, nu toch steeds meer bleek dat God zijn vijanden ten val bracht.

Onno geloofde niet dat de val van het bankiershuis deze schoonzoon had meegesleept, zijn eigen verkwistende aard had hem altijd voor zulk een catastrofe voorbestemd en Onno herinnerde zich hoe hij zich vroeger al eens zorgen had gemaakt hoe hem, wanneer het zover mocht komen, te redden. Als God Hogendorp dus gestraft had, was dit gebeurd door-

[p. 682]

dat Hij hem met deze aard had doen geboren worden; en kon men dan nog van straf, moest men dan niet van voorbestemming spreken? En als Hogendorp dan evenzo voorbestemd was geweest om, zijnde het personage dat hij was, als instrument in God's hand te dienen toen God besloten had Onno van Haren tot de waarheid terug te brengen, hoe zou Hij dit instrument na bewezen diensten daarvoor straffen? In het gericht tussen God en hemzelf kon Onno geen andere plaats aan deze Hogendorp toekennen.

 

De jaren verliepen: de winters werden meest doorgebracht in Leeuwarden, ‘stad die nooit lacht’, volgens Onno, waar men iedere dag mist of regen, vorst of hevige winden kreeg toegestuurd en waar zelfs de lectuur van Pope hem niet meer troostte, omdat hij deze metgezel niet meer mee kon nemen op dagelijkse wandelingen van soms 3 tot 4 uren. Hij schreef dan brieven, ware het slechts om de zon van hem te laten groeten in de oorden waar het mensdom er nog door werd bestraald. In Wolvega terug, verdubbelde zijn aandacht voor de bomen: hij dempte sloten en onbekoorlijke plassen en plantte beuken op die plekken. Beuken waren zijn lievelingsbomen, misschien omdat Tityrus in de schaduw daarvan zijn herdersriet geblazen had. Geen dichterlijke inspiratie voor hemzelf ook zonder bomen, en hij vergeleek de eik bij een tragedie van Corneille en een hoge, volle populier bij een drama van Racine.

Ook de familie was vrolijker in Wolvega, en Doekje, die eveneens een jaartje ouder werd, maar een lieflijke stem behouden had, zong er gedachteloos de aria's die zij in Leeuwarden had ingestudeerd. In Wolvega was niemand ziek, behalve een jaar lang Betje, die toen zo rusteloos door koortsen gesloopt werd, dat men dacht dat het slecht moest aflopen, en zie, zij werd binnen twee etmalen genezen door het eenvoudigste middel ter wereld. Men nam twee handenvol ruw zwart zout, even zoveel groene hop en een kwartpond krenten, dit alles werd tot een dikke pap gestampt en tussen doeken om haar beide

[p. 683]

polsen gewonden; na twee nachten waren alle rillingen verdwenen en eetlust en slaap teruggekeerd. ‘Ziedaar een geheel uiterlijk middel, zei Onno, dat de Oudheid gekend moet hebben en dat de moderne wetenschap zottelijk verloren heeft laten gaan; en wat wetenschap was in de Oudheid, zou ons nu haast treffen als mirakel!’ Als waren het vreugden van de Oudheid ook, zo genoot hij van de grote en prachtige ganzen die de een of andere vriend hem zond, van de verbluffendste kropsaladen; daarnaast van boeken die men in Groningen, Den Haag, Parijs voor hem moest kopen.

Hij bezong Adeleide's 58e verjaardag, wijdde zinrijke gedichten aan zijn zoons, werkte zijn geuzendicht om tot een weidser en stoerder epos, waarin hij nogmaals, in een onverwacht en vredig schijnsel, Adeleide's verouderd beeld vatte. Toen wijdde hij haar het hele epos in een aparte zang:

 
Gij die, wanneer met bittre zorgen
 
Meineedigheid ons overviel,
 
Den dag van gister, beden, morgen,
 
Verdraaglijk maakte aan mijne ziel,
 
Met u heb ik trouwloosheids slagen,
 
Door u de wanhoop zelf verdragen,
 
Bij u verdwenen zorg en smart...

Was het mogelijk dat Adeleide zelf deze strofen las en, ware het slechts in haar geheimste gemoed, twijfel overhield aan zijn onschuld? Kon het zijn dat een huichelaar werkelijk roerende accenten vond voor het hart van een vrouw of van een waar patriot? Maar voorzeker zou wel niemand twijfelen aan de oprechtheid van deze laatste wens:

 
Mag ik u zien aan mijne zijde,
 
Als 't einde mijner tijd genaakt,
 
Als gij, gezond, mijn overlijden
 
Standvastig ziet, hoewel geraakt.
 
Als spraak verflaauwt in nare snikken,
 
Als ieder adem dreigt te stikken,
[p. 684]
 
En alles spoedt naar 't gapend graf;
 
Mag dan (met liefde als toen wij trouwden)
 
Mijn hand, bezwijkende, nog houden
 
De hand, die mij de trouwdag gaf.

In het jaar waarin deze nieuwe lezing op Onno's eigen kosten het licht zag, brak midden in de nacht (vermoedelijk door een ijzeren pot met vuur in de boekerij) een brand uit, die van Lindenoord het hele bovenhuis verwoestte en bijna al Onno's boeken en manuscripten tot as maakte. Onno en Adeleide werden tijdig gewekt en redden zich halfnaakt in de tuin. De nacht, die zoel was, deed hen geen schade, maar Onno wilde het brandende huis weer binnengaan om zijn jongste kinderen te redden en moest door de toegestroomde bevolking weerhouden worden, waarbij iemand hem zei: ‘Mijnheer, dat gevaar is te groot voor uw jaren, laat ons dat doen, aan ons is niets gelegen!’ Het waren woorden die hem met schaamte en trots tegelijkertijd vervulden. Doekje kwam gemakkelijk uit huis en zelfs met al haar rokken aan, maar zij was de enige die verkouden werd; Betje was ontkleed uit het raam gesprongen en liep tot 's morgens rond met een mantel die Doekje over haar geworpen had als enig kledingstuk over haar naakte leden.

Het idee van kwaadwilligheid, van een complot, kwam even weer bij Onno boven, maar hij ontsloeg het als onwaarschijnlijk toen hij de vriendelijke belangstelling ondervond van iedereen; lieden uit de omtrek die hij als vijandig beschouwd had, kwamen ongerust informeren omdat het gerucht was rondgegaan dat hij zelf verbrand zou zijn. Aan de overzijde van het verwoeste slot, naast de pastorie, stond een klein landhuis dat hem eveneens toebehoorde en waar hij nu in trok. Het was lang geleden gebouwd door de vriend die hem verraden had, door Tiddinga, die daar ook jaren gewoond had. In dit huis, op welks grond vroeger een hertenkamp gestaan had, trachtte Onno te werken alsof het grootste deel van zijn boekerij niet verbrand was. Men ontwierp een nieuw slot op

[p. 685]

de plaats van Lindenoord, en van de overkant kon Onno volgen hoe langzaam en prutserig aan de uitvoering werd gearbeid. O, ouderdom! Zijn broer Willem was jong toen Sint-Anna afbrandde. Maar het verlies van zijn boeken griefde hem meer dan de puinhoop die jaren lang zijn uitzicht bleef.

Zo ging hij zijn laatste levenstijd in. Doekje, die soms bij kennissen logeren ging, huwde plotseling nog een kolonel van de infanterie, met een beter klinkende naam dan zijn ranggenoot bij de Zwitsers met wie de knappe Amelia hertrouwd was. De algemene toestand van de Republiek leek bevredigend; de oorlog met Marokko had de vloot zelfs gelegenheid gegeven de illusie van haar oude roem bij te kleuren, en het uitbreken van de oorlog met Engeland, waardoor de laatste herinnering aan geuzenroem zou worden weggevaagd, bleef Onno bespaard. Hij zocht steeds meer kleine luiden in hun hutten op en schertste graag met hen of sprak over hun belangen, ernstiger dan hij het over die van de Staat had gedaan; voor zijn bedienden was hij altijd goed geweest, maar deze regententaak, zag hij nu, had hij vroeger te zeer verwaarloosd.

Na een voorjaar waarin de zon zo hevig stralend was dat hij er veel hinder van ondervond, verergerde zijn graveel en de pijnen die hij leed werden haast onduldbaar. Toen hij voelde dat hij sterven ging, werden de bedienden aan zijn bed geroepen en één voor één wenste hij hen goedenacht, naar fries gebruik. De oude tuinman, die niet wist dat hij nog tranen had, kon geen woord uitbrengen, maar het stroomde hem over het gezicht. ‘Hoe nu, Eabele, zei Onno, heb ik dan zo geleefd dat ge nu schreien moet?’ ‘Neen, mijnheer, zei de man met moeite, maar ik zie uw bitter lijden’. Onno stierf rustig, ondanks alle benauwdheid en pijnen; hij had Adeleide's hand in de zijne, zoals hij het zich gewenst had.

Na zijn dood schreef Adeleide de communicatiebrieven aldus: Dit sterfgeval is zeer treffend voor mij en mijne acht kinderen; daarmee te kennen gevend dat zij haar dochters Amelia en Caroline niet meetelde. De dag na verzending hiervan ontving zij een brief van Caroline, waarin deze haar vurig

[p. 686]

om vergeving bad en nog slechts vriendschap van haar moeder scheen te verwachten. Adeleide dacht: ‘Nu zij verlaten is, zoekt zij mij weer, maar nu zou het verraad aan Onno zijn als ik haar weer aan mijn hart trok’. Met haar vrouwelijk gevoel kon zij precies beseffen in welke toestand Caroline sinds haar eenzaamheid verkeerde; nu dus ook had het betekenis, wanneer zij op de toenadering niet inging. Was het ook niet of Caroline zich met haar vader niet had willen verzoenen, en eerst na zijn dood met haar moeder wél; en wat zouden de mensen daarvan zeggen? Was het niet opnieuw Onno's reputatie bezoedelen, wanneer zij nu toegaf, want behoorde zij niet méér Onno's vrouw en weduwe te zijn dan Caroline's moeder? Zij liet de brief onbeantwoord.

Adeleide vertrok kort daarop naar Leeuwarden, waar zij door de grauwe staar getroffen werd: op een keer toen zij, na een brief geschreven te hebben, die wilde overlezen, bevond zij zich stekeblind. Zij stierf eerst veertien jaar later, 75 jaar oud; en het lelijke Betje bleef ongetrouwd in deze zelfde stad wonen en stierf eerst op haar 76e. Zij was in de schaduw van haar moeder van een mal kind tot een onnozele oudejuffrouw geworden; wat zij over haar vader had losgebracht besefte zij alleen, wanneer zij weer overwoog hoe zij zelf anders ‘in de wereld’ zou zijn gebleven. Naast de zelfbeheersing van haar ouders scheen zij zonder moeite de gedragslijn te hebben gevonden die haar betaamde: vroom en onverantwoordelijk.