[p. 629]

7 De week van verzet

Men heeft niet altijd geleefd voor de publieke opinie zonder moreel en lichamelijk geschroeid te worden, ware 't slechts door de schijn van wat Onno ten laste werd gelegd. Koortsen voegden zich bij het graveel dat hem reeds lang kwelde en zouden hem gezelschap blijven houden terwijl de strijd met grote hardnekkigheid werd uitgevochten. Na de ergerlijke Zondag en verbijsterende Maandag, duurde Onno's verzet nog een week. Dinsdag 12 Februari ontwaakte hij te ziek en uitgeput om het bed te verlaten. Adeleide echter, dupe van haar eigen woorden, maakte zorgvuldig toilet in de hoop heden alles te kunnen schikken. Men moest naar buiten een lachend gezicht tonen, een blinkende façade kan het best de zwarte scheuren binnen verbergen. Men zou heden en famille middagmalen bij mejuffrouw Hogendorp van Sion, tante van Caroline's verloofde; Adeleide rekende op deze niet meer af te zeggen bijeenkomst om de eerste toenadering te bewerken. Zij kwam bij haar dochter Amelia binnen in een wolk van parfum, glimlachend, ondanks haar ruim veertig jaren zeker van wat Onno noemde haar rose stralen.

De eerste die haar tegemoet trad was Hogendorp, die bijwijze van morgengroet een pistool uit zijn zak haalde, zeggend: ‘Hiermee zal ik hem goddomy voor de kop schieten, zo hij bij mijn tante komt eten!’ en haar verder op die toon onderhield, zozeer met het pistool zwaaiend dat de anderen hem toeriepen: ‘Wees toch voorzichtig, Hogendorp, ge zoudt een van ons kunnen kwetsen!’ Hij zag er nog bleker en geknepener uit dan de vorige dag, en Adeleide's parfum prikkelde hem zozeer dat hij lust had haar te slaan. Dat zij de vrouw was van die man, en mooier nog inderdaad dan haar dochters, dat

[p. 630]

zij zijn aanstaande schoonmoeder was en hij zich toch moest bekennen dat haar schoonheid hem anders wellicht niet onverschillig zou laten, de smaak van incest die haar parfum daarom voor hemzelf meebracht, hij wilde er zich niet in verdiepen en stelde dus al zijn gedachten op haar domheid, haar moederlijk gezag, haar samenzweren met de ellendeling bij wie zij hoorde, op haar geloof in de bijbel en alles wat hij slechts bestrijden kon en haten.

Het woord werd hem ontnomen door mevrouw Van der Dussen die, in de vroege morgen uit Delft vertrokken, reeds een half uur vóór Adeleide in huis was. Zij had aanvankelijk natuurlijk niets willen geloven en zich eerst door Betje in persoon laten overtuigen, maar daarna ook de goddeloze feiten ‘met afgrijzen verfoeid’. Zij maakte een eind aan het toneel door binnen te komen en haar zuster met groot beklag te omhelzen. Mevrouw Van Haren kreeg aldus de gelegenheid eindelijk mee te delen dat haar man ziek was en niet zou komen. Zij had alleen Doekje meegebracht, die nu in het rijtuig beneden zat te wachten.

Men reed in groot gezelschap naar Sion en ieder hield zich goed, maar toen in het midden van het maal juffrouw Van Hogendorp een dronk instelde op Onno's herstelling, werd het Adeleide te machtig en moest zij een ogenblik met Doekje aan het venster gaan om haar halssnoer los te maken. Hogendorp had erop aangedrongen dat ook Betje van de partij zou zijn, om haar niet aan haar gedachten over te laten of uit angst dat men haar anders niet meer thuis zou vinden; en Betje en Caroline sloegen met geheime tekens naar elkaar de vertoning aan het raam gade. Wanneer hun moeder deze meisjes weekgemaakt kon hebben, de tegenwoordigheid van Doekje was voldoende om alle vijandschap te handhaven.

 

Woensdag 13 Februari waren de pijnen van Onno op hun ergst, zodat Adeleide de Sandicks schreef aan het ziekbed te komen, teneinde de zaak daar te bepraten. De tegenpartij zag het nut van de ontmoeting niet in, voorzag ruzie en erger, en

[p. 631]

antwoordde dat Amelia zwanger was (wat onwaar bleek te zijn) en dus niet kon komen. Het gaf niets dan bitterheid aan Onno, die meende dat een ziek man zijn kinderen toch wel niet de hals zou afsnijden.

's Middags ging Adeleide weer naar den huize Sandick en vond iedereen nog aan tafel. Generaal Tiddinga vooral, vanaf's morgens aanwezig, had zich een vrolijke gast betoond. Hogendorp had voorgesteld het geschilderd portret van Onno midden op het Voorhout te werpen na het een snede in de tronie te hebben gegeven; maar men zag ervan af, omdat de portretten van Amelia en Sandick ten huize van de Harens hingen, die er dan zeker evenzo mee zouden handelen. Onno's portret werd dus enkel naar de zolder gebracht, wat aan het dienstmeisje Frouke Klaasen de opmerking ontlokte: ‘Nu moet het portret het ook nog ontgelden!’

Mevrouw Van Haren verscheen ditmaal betrokken in de kring en vergezeld van Doekje. Daar de Sandicks zich over het gedrag van Doekje beklaagd hadden, was zij nu speciaal daarvoor gekomen, verklaarde zij, en Doekje maakte op stijve toon haar excuses. Niemand die het niet opvatte als strategie om de gemoederen zachter te stemmen. Betje en Caroline lieten een gesmoord proesten horen, Amelia keek opvallend langs Doekje heen terwijl deze sprak; en Doekje zelf liep, zodra zij uitgesproken had, opvallend langs ieder ander en ging op een lege stoel tegen de muur zitten.

Caroline proestte nu luid. Tiddinga bracht een kop koffie aan mevrouw Van Haren, die door deze geweigerd werd met de woorden: ‘Wie heeft aan kinderen de goddeloze raad gegeven zich niet met hun ouders te verzoenen, die hun open armen aanboden?’ en Tiddinga, na met smart de kop te hebben teruggenomen, antwoordde fier: ‘Dat ben ik geweest, mevrouw, want daar zou moord en doodslag van zijn gekomen’. Maar Adeleide, die op dit moment niets meer hoorde dan het zagend gichelen van Betje, kon zich niet weerhouden plots met opgeheven hand op deze toe te lopen. Tiddinga greep haar handen vast en pleitte: ‘Mevrouw, mevrouw! 't is immers

[p. 632]

maar een kind!’ Hier sprong Doekje van haar stoel en kwam haar moeder te hulp, de generaal bijna in het gezicht schreeuwend: ‘Wat? is mijn zusje maar een kind als zij haar moeder uitlacht, en een groot mens als zij gruwelen tegen haar vader moet zeggen?’ waarop Tiddinga op zijn bedroefde toon antwoordde: ‘Ja, dat is heel wat anders’.

Betje, ziende wat de generaal tegen haar moeder waagde te doen, stond nu op huilen. Zij maakte een beweging als wilde zij zich aan de hals van haar moeder werpen, toen Amelia haar plots bij de arm nam en de deur uitzette, zeggend: ‘Mars, mars, naar boven, naar de minne!’

De Sandicks verlatend, begaf Adeleide zich met Doekje naar het Logement van de O.I.C., waar haar zuster Baletta verbleef, en ditmaal liet zij Doekje in het rijtuig beneden. Zij had een al te grote behoefte zich uit te spreken, en tenslotte immers niemand dan haar zuster bij wie zij dit doen kon. Met Baletta alleen, vertelde zij dat Onno haar inderdaad bekend had in zekere mate schuldig te zijn, omdat hij met de meisjes weleens geschertst had over zulke onderwerpen: ‘Maar al zou hij het ergste gedaan hebben, voegde zij eraan toe, wie zijn leed gezien heeft, kan hem slechts vergeven’. Mevrouw Van der Dussen had gezegd: ‘Het feit is zo enorm, dat vergeving haast niet mogelijk is’. En Adeleide: ‘Mijn God, is er dan bij de mensen geen medelijden? God vergeeft ons onze misdaden, opdat wij die elkander zouden vergeven!’ Voor mevrouw Van der Dussen was Onno hiermee gevonnist; zij was nu bereid het ergste over hem te geloven.

De heer Van der Dussen ontmoette zijn schoonzuster ook nog een ogenblik. Hij had aan zijn vrouw gezegd dat hij Onno, ondanks zijn ziekte, niet zou opzoeken omdat hij zo iemand niet zien kon dan met de uiterste ontsteltenis en zelfs niet dan met horreur aan hem kon denken. Maar tot Adeleide zei hij dat hij er opzettelijk niet heenging omdat die troep dollen hem dan zouden verdenken, terwijl hij nu nog hoopte hen tot bedaren te brengen.

[p. 633]

Donderdag 14 Februari. Mevrouw Van Haren, die het berouw van Betje niet was vergeten, begaf zich heel vroeg in de morgen weer naar de vijandelijke woning. Ditmaal waren de mans afwezig; Adeleide sprak of er niets gebeurd was met haar dochter Amelia, en liep dan de trap verder op, zeggend dat zij de kinderen wilde omhelzen. Eenmaal boven gleed zij snel door de deur van Betje, naast die van de kinderen, vond haar alleen in de kamer, trok haar hartstochtelijk aan haar boezem. Betje, even geschrokken, was tezeer met haar moeder vertrouwd om zich lang te verbazen. Adeleide, van haar kant, had niet veel tijd te verliezen; zij vroeg of Betje niet even een berouwvol briefje aan haar gemartelde vader wilde schrijven. (Volgens de anderen was Betje alleen gezwicht nadat haar moeder op de knieën was gevallen en gezegd had dat zij zodoende haar vader van het schavot zou redden.) Betje schreef in het gevraagde briefje dat zij wanhopig was, maar eigenlijk niets gedaan had dan dingen nazeggen die zij niet had begrepen.

Mevrouw Van Haren kwam eerst om 3 uur met dit briefje thuis, - maar tevens met een verklaring door Sandick en Hogendorp opgesteld, die men Onno vroeg in de vorm van een brief aan deze heren te schrijven en die hij te walgelijk vond om zelfs over te praten. Sterk door de enkele regels van het malle Betje, verscheurde hij dit andere papier. Om 6 uur werd een nieuw briefje van Hogendorp bezorgd, waarin deze dreigde zijn verloving met Caroline te verbreken wanneer Onno de geëiste verklaring niet binnen twee dagen had ingeleverd, en dat hij natuurlijk de reden publiek zou maken.

Adeleide stuurde een kopie van dit schrijven aan haar dochter Amelia, met een scherp commentaar van haar hand, in de geest van ‘ziedaar wat gebeurt met meisjes die het ouderlijk huis ontvluchten’. Haar veranderde toon bracht de anderen op het spoor van Betje's verraad, want Betje had tot dusver niet gekikt van wat die morgen tussen haar en haar moeder was voorgevallen. Men vroeg Betje en Caroline nu terstond een biecht op papier te leveren. Caroline was dadelijk bereid,

[p. 634]

Betje kermde dat zij zoiets toch niet doen kon; nieuwe woedeuitbarsting van Sandick, die haar voor serpent en monster schold, terwijl Tiddinga weer weemoedig over ondankbaarheid klaagde. Amelia zei dat er kelders in huis waren, waar men haar voor de rest van haar leven op water en brood kon opsluiten; Hogendorp dat hij dit misgewas nog eens met zijn degen door en door zou steken. Betje zat aan de tafel en keek telkens naar iedere spreker, tussen de vingers door die zij voor haar gezicht hield uitgespreid. Toen Caroline plots een van haar handen wegtrok zag men dat zij haar donkerrode tong van de ene mondhoek naar de andere bewoog. Maar op haar manier toonde zij zich onverzettelijk.

De advocaat Brouwer werd weer gehaald. Evenals de vorige maal kwam hij geheel in 't zwart; hij ging naast Betje zitten en hield haar voor dat zij òf de eerste maal vals getuigenis had gegeven (wat ontaard en strafwaardig was) òf de waarheid had gesproken, maar dat zij in dit laatste geval de anderen niet kon blootstellen aan vervolging wegens laster, omdat zij haar geloofd hadden. De toon van Tiddinga maakte op Betje geen indruk meer, maar dit was een nieuwe toon vol verre en onontkoombare dreiging. Betje zei dat haar moeder haar gedwongen had, maar verklaarde zich nu bereid alles te schrijven en te tekenen. De advocaat zorgde ervoor dat zowel Betje's als Caroline's belevenissen in de bibliotheek in passende vorm werden genoteerd.

Zodra de beide stukken ondertekend waren, schreef Hogendorp opnieuw aan mevrouw Van Haren: hij vroeg of het niet genoeg was dat haar man gruwelen had bedreven, of men nu ook Betje tot vals getuigenis wilde brengen, en eiste het afgedwongen briefje terug. Van Sandick zette erbij dat hij dit schrijven goedkeurde, en Amelia sloot er een biljet bij, waarin alleen maar stond: Mevrouw, Uw behandeling heeft de zaken zo van gedaante doen veranderen, dat de Vrouwenzich er niet meer mee kunnen bemoeien, en tekende: A.H.W. van Sandick. Adeleide had op haar beurt koorts gekregen van de emoties en ontving het nieuwe pakket in bed. Zij stuurde Ame-

[p. 635]

lia een met tranen bevlekt biljet terug, vragend of men haar ouders tenminste een ongestoorde nachtrust wilde laten.

Dit was slapende honden wakker maken. Dat zij met al dit geschrijf Betje's briefje nog steeds niet terug hadden, maakte iedereen razend. De knecht van Hogendorp met een degen, de jager van Sandick met een hartsvanger gewapend, kregen nu order aan de deur in de Houtstraat te bellen en te schreeuwen, net zolang tot zij het briefje weerom hadden. Zij deden aldus, maar lieten zich terugsturen met de boodschap dat mevrouw Van Haren heden te ziek was om te schrijven; in deze tussentijd liet Adeleide haar bel afnemen. De knecht en de jager werden met vloeken teruggezonden, en daar de bel nu geen geluid meer gaf, stootten en bonsden zij tot half 2 's nachts, eerst op de kleine, later op de grote voordeuren. Toen een van de meiden hen toeriep: ‘Wat maak jelui hier een schrik van een leven aan huis!’ had een geantwoord: ‘Wij kunnen het niet helpen, wij moeten doen al wat onze heren aan ons ordonneren’. Maar het geraas was voortgegaan en geen van de domestieken had begrepen dat de heer Van Haren, hoe ziek dan ook, dit had kunnen verdragen.

In den huize Sandick was Betje gestraft met geen eten en geen rust tot 5 uur 's morgens. Vooral Hogendorp dreigde haar met het schavot, zei dat men haar hand zou afkappen, welke haar eerst een half dozijn keren in de tronie zou worden geslagen, daarna aan het kanalje toegeworpen en stukgehakt in vier kwarten.

 

Vrijdag 15 Februari. De jonge Hogendorp liet nu zijn knecht in zijn kamer slapen of waken, zei hij, uit vrees door Onno gedurende zijn slaap te worden vermoord. Een femelaar, in staat zijn eigen dochters te bezoedelen, kon zeker een aanstaande schoonzoon door huurlingen laten kelen; waarom was hij daar te goed voor? In den huize Sandick werd streng verbod gegeven bedienden van den huize Haren te ontvangen, omdat deze in de keuken vergift konden strooien op de spijzen.

Van zijn kant wilde Onno aan het gerecht kennis geven van

[p. 636]

de violentiën aan zijn deur, maar Adeleide smeekte hem zulks na te laten, hem wijzend op de twee jongelieden waarvan de een zijn schoonzoon was, wiens jongste kind hij zelf drie maanden geleden ten doop had gehouden, de andere nu nog zijn schoonzoon kon worden. Willem van Hogendorp was deze dag echter inderdaad naar zijn vader gegaan, aan wie hij alles vertelde. De oude heer ontstelde danig en was zijn zoon onmiddellijk behulpzaam in het opschorten, gezegd schutten of spieren, van de geboden. Caroline vond het idee voortreffelijk, overtuigd dat haar vader, die zijn kinderen immers zo lief had, op deze wijze tot alles te bewegen zou zijn.

Adeleide had haar man deze dag maar één ogenblik alleen gelaten. Hij zat in zijn stoel bij de haard en toen zij weer binnenkwam schrok zij van de uitpuilende ogen waarmee hij haar aanstaarde, zijn uitdrukking van woede en afkeer en bovenal verwijt. Zij deinsde even terug, zich afvragend: ‘Wordt hij gek? houdt hij mij voor een ander?’ toen, zich beheersend, kwam zij haastig bij hem staan en nam zijn hand, en hoorde tot haar ontzetting hem mompelen: ‘Als ik gezondigd heb, vrouw, was het niet door uw schuld? Ben ik alleen verantwoordelijk voor deze zonde?’ Zij streek hem over het hoofd, niet durvende vragen wat hij bedoelde, bang een nog beheerste waanzin te ontketenen. Hij steunde even en leek in te slapen.

 

Zaterdag 16 Februari. De oude heer Van Hogendorp was de vorige dag naar Rotterdam gereisd voor het schutten van de geboden en kwam eerst nu terug, met de mededeling echter dat het zover was. Nu moest nog slechts iemand worden gevonden om het Onno mee te delen. Generaal Tiddinga was als boodschapper onbruikbaar, en zei tot Amelia dat hij ook zelf liever niet zou gaan, waar medelijden reeds de plaats van zijn afschuw had ingenomen. Men liet tenslotte de keus vallen op een andere goede vriend, de kolonel Egidius van der Dussen, jongere broer van Onno's zwager Hendrik. Deze officier van nog geen 40 jaar kreeg dus, om op de hoogte te komen,

[p. 637]

alle gruwelen door de meisjes zelf weer opgediend. Het voorstel om Onno op deze wijze te waarschuwen kwam van zijn broer de dijkgraaf, maar de kolonel vroeg toch bedenktijd alvorens zich met een zo netelige zaak in te laten.

De dag verliep. Om 5 uur 's middags kwam de kolonel terug en verklaarde zich bereid; maar om niet verdacht te zijn leek het hem beter niet te zeggen dat hij uit den huize Sandick kwam, maar dat hij zó uit de komedie was weggelopen, waar men hem van deze gruwelen gesproken had. Men juichte om zijn knapheid en hij wilde subiet vertrekken, toen de nog knappere Amelia hem tegenhield, erop wijzend dat de komedie nog niet begonnen was, zodat haar vader hem weleens niet zou kunnen geloven. De kolonel bracht dus nog ruim een uur in het aanvallende kamp door, en kortte als goed militair de dreigende tijd met schertsen. Iedereen was ten zeerste met hem en hij met iedereen ingenomen; naarmate de bloeddorstigheid tegenover Onno toenam, gevoelde men krachtiger de behoefte charmant te zijn tegen ieder ander.

Omstreeks half 7 kwam de kolonel buiten adem (van het geschrokken weglopen immers) bij Onno en vertelde hem het schutten der geboden en de zogenaamd lopende praatjes. Onno en Adeleide slaakten één kreet: ‘Dat ongelukkige kind!’ De verloving, en hier was bovendien reeds van ondertrouw sprake, maakte in die tijd immers deel uit van de huwelijkshandeling; het verlaten meisje was dus in ieder geval ontluisterd, iets als een weduwe, zodat Caroline van Haren in dit geval als door vereende krachten van vader en verloofde scheen te zullen worden onteerd. Het klagen horend van Adeleide, verklaarde Onno zich tot alles bereid behalve zijn eer te sacrifiëren. De kolonel stelde voor naar de Van Sandicks te gaan om zich te vergewissen van wat er nog gedaan zou kunnen worden. Het sneeuwde en de kolonel had zijn jas beneden gelaten die geheel nat was; dat hij door dit weer toch naar de vijand toe wilde, vervulde Onno en Adeleide van ontroerde dankbaarheid.

Bij de Sandicks vond de kolonel nu ook de oude Hogendorp

[p. 638]

zitten, die de leiding bleek te hebben genomen. Hij zei dat hij de rechten kende en daar een boek over geschreven had waarvan, als het uitkwam, de wereld verbaasd zou staan. Maar met-dat-al had Onno ook aan de kolonel nog niets werkelijk prijsgegeven.

Na een uur ging deze naar Onno terug, en zei dat hij nu zijn twee dochters gehoord had en dat zij beiden de beschuldiging van bloedschande volhielden. ‘En al zou het waar zijn, barstte Onno uit, men kan het niet waar maken, want de wet verbiedt kinderen tegen hun ouders te getuigen; volgens de friese wet zouden zij daardoor alleen al in de gevangenis komen!’ De kolonel antwoordde bedachtzaam dat in zo'n geval iedereen toch de partij van de kinderen zou nemen, en dat Onno nu gesproken had alsof hij inderdaad schuldig was, waarop Onno bitter begon te steunen. De kolonel vervolgde dat de jonge Hogendorp gezegd had dat hij Onno kon aanklagen wegens het schenden van zijn dochter maar het bij de schande van het verbroken huwelijk zou laten.

Als verpletterd zat Onno in zijn armstoel zonder te bewegen. Hoe hij ook zijn best deed zich precies te herinneren, alles was nu één cauchemar geworden. Dat Hogendorp verwoed op hem was, dat iedereen zijn bloed wilde, het leek hem nu billijk; op de een of andere wijze had hij zich schuldig gemaakt aan belediging van de Allerhoogste. Maar hoe precies? en waarom was deze vrouw bij hem, telkens wenend en aan hem vastgeklampt? deze vrouw, die hij toch nooit ontrouw was geweest, had hij niet voor haar gezondigd? Zij was een engel op aarde, zijn Adeleide. Die anderen, en zijn dochters... was er misdaad in, dat hij de groei van lichamen had willen nagaan die hij zo klein gekend had, was dit iets anders dan een natuurkundige nieuwsgierigheid, in wezen? Als hij gezien en getast had, was hij zozeer de onmens, de misdadiger die iedereen nu met zoveel verwoedheid van hem wilde maken? Ja, wilde maken, want de bedoeling hem te brandmerken was duidelijk de grootste kracht die hij tegenover zich voelde. En waarom ook niet, als hij tot dusver altijd een huichelaar en

[p. 639]

bedrieger was geweest? Hij zat hier zwaar, lomp, angstig en verachtelijk. Zoals hij hier nu neerzat zou iedereen hem mogen bespuwen. Al zijn wilskracht was weg, en toch, de strijd duurde nog; en ook hij moest verder strijden.

Eer de avond om was, had Onno een nieuwe verklaring gezien, die hem weer de kreet ontlokte: ‘Zoiets kan ik toch nooit tekenen!’ De kolonel ging die avond dus vele malen op en neer tussen de twee huizen, teneinde allerlei wijzigingen in het stuk gedaan te krijgen, echter zonder te slagen. Intussen was Onno nu zozeer door de vriendschap van deze militair ontroerd, dat hij tegenover hem toegaf zich te hebben laten verleiden tot een criminele badinerie met zijn twee dochters, meer echter niet. Op welke wijze deze scherts dan precies had plaatsgehad, durfde de kolonel nog niet vragen. Ook om naar Friesland te vertrekken verklaarde Onno zich nu bereid.

Bij de Sandicks werd het malle Betje sinds Donderdag zozeer bewaakt, dat Caroline haar zelfs tot op het gemak vergezelde, terwijl alle pennen, inkt en papier uit haar bereik waren gesteld. Het meisje Frouke Klaasen (dat later voor Onno getuigde) riep uit: ‘God in de hemel! is dat zijn ouders behandelen? Ik ben een arme dienstmeid, maar ik heb te veel eer om zo tegen mijn ouders te durven denken, laat staan te handelen’.

 

Zondagmorgen 17 Februari was de definitieve tekst van de geeiste verklaring gereed, ditmaal door de oude Hogendorp zelf opgesteld. De kolonel begaf zich ermee naar Onno, die deze tekst krasser vond dan de vorige. De kolonel zei dat men er nu toch zeker niet meer van af zou wijken; Onno schoof het papier weg en vroeg hem over een uur terug te komen. Toen hij er weer was, betoogde Onno dat een criminele badinerie toch nog geen poging tot bloedschande was, en zei opnieuw dat hij niet kon tekenen. De kolonel nam nu de martiale toon aan en zei: ‘Welaan, wat kwelt gij u dan nog langer? laat heel dat huwelijk dan naar de weerga lopen!’ waarop Onno en Adeleide beiden uitriepen dat zulks nog veel meer éclat zou geven en de zaak dan zeker niet geheim kon worden gehouden.

[p. 640]

Eindelijk vroeg Onno of de kolonel zich garant wilde verklaren dat het huwelijk door zou gaan wanneer hij de verklaring tekende. De kolonel zei ja, begaf zich onmiddellijk weer naar den huize Sandick en vroeg aan de jonge Hogendorp hiervoor een schriftelijke garantie, welke Hogendorp op staande voet gereedmaakte en hem meegaf. Alvorens weer naar den huize Haren te gaan, zei nu de kolonel schalks tot Caroline: ‘Wel bruidje, wat zal je mij geven als ik dat papier meebreng?’ waarop Caroline antwoordde: ‘Twee zoenen, mijn lieve Dussen’.

Onno had nu verklaard zich voor het geluk van zijn gezin te zullen opofferen, maar zijn wanhoop was zo groot dat Adeleide in de avond een laatste poging wilde beproeven tot verzoening en zich nogmaals alleen in de veste van haar schoonzoon waagde. Onverwacht binnenkomend zag zij nu het vertrek opeens leegstromen: één kluwen, gevormd door haar zuster Baletta, Amelia, Caroline, en Tiddinga, die Betje met zich meetrokken. Zij bleef overgeleverd aan Sandick en Hogendorp, die hun vuisten voor haar aangezicht en boezem deden dansen, en weer zo hard tierden dat het haar makkelijk viel niets te verstaan. Toen kwam haar zwager Van der Dussen binnen, die de heren elk bij een arm nam en de kamer uitzette. Door de open tussendeur zag Adeleide haar schoonzoon Sandick verwilderd rondlopen, terwijl de snerpende stem van Hogendorp nu tot haar doordrong: ‘Ik geef de donder van alles, God straf mij zo ik niet een moord bega!’ De oude heer Van Hogendorp zat mede in die kamer en hoorde alles doodkalm aan. Met zijn lange neus en kleine ogen scheen hij iedereen akelig uit zijn hoek te bestuderen; het leek of hij wat bang was voor het driftig naturel van zijn zoon, een beetje trots op hem was en hem tevens een beetje verachtte. Maar hij had als vanzelfsprekend nu geheel zijn partij gekozen.

Van der Dussen sloot de tussendeur, en overwegend dat hij Adeleide's vertrouwen weer verdiend had, sprak hij tot haar: ‘Nu zie je zelf, zusterlief, hoe dol dit volk is. Geloof mij, persuadeer uw man van dat ding te kopiëren; 't is immers maar

[p. 641]

een kartebel; Haren is te verstandig om niet te zien dat daaruit tegen hem nooit in rechten kan worden gehandeld. 't Stuk is zo zot als het lang is; elk van die gekken heeft er zijn periode in willen hebben en daardoor spreekt het zichzelf overal tegen; daarbij, ik beloof u dat ik het u binnen drie weken weerom zal bezorgen’. En zo verder; als het huwelijk van Caroline maar eenmaal gesloten was, kon Onno immers gerust uit Friesland terugkeren.

Het onderhoud duurde wat, en de jonge Hogendorp rukte plotseling de deur open en riep: ‘Van der Dussen, wat doe je daar zo lang met die vrouw alleen in de kamer? 't Is wel uw zuster, maar wie weet wat duivel daar tussen u wel omgaat!’ Waarop Van der Dussen antwoordde: ‘Mijnheer, ik raad u voorzichtig te zijn in uw woorden’. Hogendorp trok zich terug, maar Adeleide's zwager ried haar nu maar spoedig naar huis te gaan, welke raad zij opvolgde.

 

Op Maandag 18 Februari kwam kolonel Van der Dussen even voor het eten bij Onno informeren, maar deze kon het nog steeds niet van zich verkrijgen te tekenen. Tussen 4 en 5 's middags kwam de kolonel, naar het scheen uiterst aangedaan, terug en vond Onno in nachtrok, ziek en vol pijnen bij het vuur zitten, in gezelschap van zijn vrouw en Doekje. ‘Godlof! riep hij; ik heb mij dus niet vergist’. Hij vertelde daarop dat men bij de Sandicks aan tafel zat, toen mevrouw Van der Dussen, uit het raam kijkend, iemand naar het Bos had zien wandelen die op Onno leek; onmiddellijk waren Sandick en de jonge Hogendorp opgesprongen en hadden om hun pistolen geroepen, zwerend dat zij ditmaal mans genoeg zouden zijn om hem niet levend door te laten. De kolonel had hen slechts met de grootste moeite kunnen weerhouden, zeggend dat het onmogelijk de zieke kon zijn en dat hij zou gaan kijken.

Zo stond hij dus weer hier, en stuurde nu een knecht met een wit blad papier terug, afgesproken teken dat Onno zich thuis bevond. Hij zelf kwam nu ook bij het vuur zitten en zei: ‘Mevrouw, uw man is een lijk, en gij, juffrouw, kunt er vrees ik

[p. 642]

staat op maken weldra geen vader meer te hebben, zo die weigert dat stuk te kopiëren. Hoe kunt gij beiden voor God verantwoorden dat gij hem daartoe niet beweegt?’ En hij scheen tranen in de ogen te hebben.

Vervolgens sprak hij Onno zelf toe, zeggend dat die mensen zeker tot het uiterste zouden gaan; dat zij de schriftelijke verklaringen van zijn dochters zouden publiceren en ook juffrouw Doekje hier zeker zouden diffameren; dat de oude Hogendorp nu ook zeer gebeten was en gezegd had voor zijn aandeel met plezier een half millioen eraan te willen spenderen. Men dacht erover de meisjes Caroline en Betje naar Friesland te sturen, geadresseerd aan de procureur-generaal. En in welke staat was Caroline? Zij was zichtbaar gek op de jonge Hogendorp en nu al een week uit huis; had zij niet reeds vleselijke conversatie met hem gehad? was zij wellicht niet reeds zwanger? Dit laatste werd ook door Onno zonder moeite aangenomen, maar vergeleken bij het schandaal van het laten zitten leek zulks toch maar bijkomstig.

Adeleide, koortsig, met bloedeloze lippen, wierp zich plotseling weer aan Onno's voeten en smeekte hem met gevouwen handen hen allen te redden. Zo zei Onno dus tenslotte tot de kolonel dat hij over een paar uur met zijn advocaat, de heer De Rooy, terug kon komen voor het tekenen van de verklaring. De kolonel vertrok, Onno vroeg vrouw en dochter hem alleen te laten.

Toen zij dit gedaan hadden, stond hij met inspanning uit zijn stoel op: uit de spiegel aan de overkant van de kamer zag hij een dik man op zich afkomen, een man wiens ogen de zijne zochten en die hem niet meer verwilderd maar zacht aankeek, uit een vlezig gezicht dat bruin glom van het zweet, een verslagen, schuldig gezicht waaruit ieder spoor van geest was weggevaagd. ‘Daar is iets met die meisjes gebeurd, zei hij tot dat gezicht; wie heeft het gedaan indien jij niet?’ De ogen bleven hem onveranderd, zonder protest aankijken. ‘Ik zal het stuk tekenen, zei Onno, het glas betastend; ik zal het tekenen, want de schuldige is gevonden’.

[p. 643]

Om 7 uur 's avonds waren kolonel en advocaat aanwezig. Het toneel had plaats in de befaamde bibliotheek: zonderling oord voor de zonde, met zijn atlassen en globes, zijn luchtpomp, skelet, opgezette vlinders en curieuze gesteenten, ook als men op de deftige rijen boekbanden nog niet lette. Onno zette zich voor zijn lessenaar, las de hem voorgeschreven tekst nogmaals, riep uit dat het te sterk was om zo'n extravagant papier tweemaal te moeten kopiëren, maar vervolgde: ‘O God, wat zijn Uw oordelen zwaar, als het U belieft de mens te straffen!’ wat nu ook de kolonel voorkwam een volledige bekentenis te zijn. Adeleide was binnengekomen; de ganzepen kraste.

Ik ondergeschreven, bij de Familie in gefundeerde verdenking mij zelven gebragt hebbende, van mij te hebben schuldig gemaekt aan 't Crimen Tentati Incestus met twee van mijn Kinderen, en dat tentamen, tot mijn leedwezen, aan mijne Familie hebbende moeten bekennen, belove en verbinde mij mits dezen, en wel sub poena convicti & confessi, dat ik uiterlijk op aanstaanden Donderdag mij zal begeven buiten de Provincie Holland, en binnen dezelve Provincie op gelijke poene als voren, nooit wederom zal komen, dan met schriftelijk consent en goedvinden van de Heeren Hendrik van der Dussen, Johan Alexander van Sandick en Willem van Hogendorp, of die van dezelve alsdan in leven zouden mogen zijn, subjecterende mij in cas van contraventie...

Na twintigmaal de pen te hebben weggeworpen en van de lessenaar weggegaan te zijn, zich op een stoel te hebben geworpen en zijn hoofd in de schoot van zijn vrouw te hebben gelegd, die zelf doodsbleek in haar stoel hing, en na ieder maal door de kolonel weer voor het papier te zijn gebracht, gaf Onno de twee kopieën getekend en met zijn adellijk cachet gezegeld af. Hij zag er op dit ogenblik uit als een verdronkene, het zweet stroomde tappelings van zijn voorhoofd. De kolonel was geheel in zijn rol van vriend geraakt en had zelf moeite zich staande te houden; hij omhelsde hem, zeggend: ‘Ik estimeer u zoveel te meer, mijn waarde vriend, waar gij u offert voor het geluk van uw kinderen’. De advocaat De Rooy zag

[p. 644]

strak naar de vloer, omdat hij niet naar mevrouw Van Haren durfde kijken. Onno wrong de hand van de kolonel en zei: ‘Moet ik dan alle obligatie hebben aan een man die ik nooit enige dienst heb gedaan?’ maar dat hij hoopte nog eens gelegenheid te vinden om zijn dankbaarheid te bewijzen.

Dit alles had drie uren geduurd, want eerst tegen 10 gingen kolonel en advocaat uit de woning. Adeleide begaf zich onmiddellijk naar haar kamer en bracht de nacht door in koorts en met hevige hartkloppingen; zij, tot dusver een bloeiende vrouw, was in deze ene week oud en grijs geworden. Onno, besloten de volgende dag reeds naar Brussel te gaan, sliep als een steen.

De kolonel was naar den huize Sandick gegaan en had de verklaringen aan de oude Hogendorp ter hand gesteld, maar was sprakeloos van doorgestane emotie en nauwelijks op te vrolijken, hoewel Caroline hem niet de twee beloofde, maar vier zoenen gaf. Toen het document zou worden opgelezen, verklaarde mevrouw Van der Dussen dat zij het niet horen wilde en men wachten moest tot zij de kamer had verlaten.

De twee afschriften van Onno werden later geborgen - één met de schriftelijke verklaring van Caroline, één met die van Betje - in twee ijzeren koffertjes, elk met drie sloten. De papieren waren in omslagen gedaan en deze gezegeld met de cachetten van de Hogendorps, Sandicks en Van der Dussens; de drie sleutels werden in bewaring gegeven aan de oude Hogendorp, aan Sandick en aan kolonel Van der Dussen als neutrale; de kistjes zelf gedeponeerd bij de oude Hogendorp en de Sandicks. Het was veel omhaal voor een geheim dat reeds de straten afliep, om met de Fransen te spreken.