[p. 601]

5 De gekreukte zondag

Op Zondag 10 Februari 1760 waren Onno en Adeleide van Haren bij hun dochter Amelia en schoonzoon Van Sandick gaan middageten. De Sandicks woonden nu in Den Haag niet ver van hen af, op de Fluwelen Burgwal, wat Adeleide veroorloofd had bij de twee kramen van haar dochter alle hulp te bieden die een moeder bieden kon, zonder haar eigen huis te veronachtzamen. Maar de twisten tussen Amelia en haar man kwamen nu reeds zo veelvuldig voor, dat de Van Harens zich ermee hadden moeten bezighouden. Sedert enige maanden was haar jongere zusje Betje nu bij Amelia gelogeerd, zonder dat dit veel scheen te helpen; toen had men erop gevonden dat de Sandicks zes maal in de week bij de Harens het middagmaal kwamen gebruiken en 's Zondags andersom. Was Onno zich minder bewust geweest van zijn dubbel overwicht: dat van zijn simpele persoonlijkheid en dat van weldoener der familie, hij zou zich minder graag tot deze dagelijkse ontmoetingen hebben geleend. Alexander van Sandick, geboren in Suriname, was daar ook gezoogd door een negerin, wat Onno in zijn trekken nog meende te bespeuren, maar wat zeker de verklaring voor hem inhield van zijn schoonzoon's karakter; immers, schreef hij later, deze negers behoren tot een natie, die gelijk bekend is, generaallijk gewoon is zonder veel reflexie te leven, en eerst te doen en te spreken en naderhand te overdenken.

Maar wanneer Sandick dus redeloos overgeleverd scheen aan zijn vivaciteiten, Amelia was geen karakter om zich door zoiets te laten overheersen. Zij was de oudste en knapste van Adeleide's dochters, rank van gestalte tot bijna zes voet; zij had in een smal gezicht de donkere ogen van haar vader, maar de uitdrukking ervan was meer achterdochtig dan spottend.

[p. 602]

Haar mond was de mooiste vrouwenmond die men zien kon, maar haar stem kon even scherp zijn als de woorden die zij uitte. Van haar vertelde men graag hoe zij eens, toen de prinses met haar kinderen in Friesland op Oranjewold een zomer in de nabijheid der Harens doorbracht, de jonge prins Willem, toen een knaapje van zes, had getemd. Het prinsje was in deze tijd allesbehalve vriendelijk, ‘sprak van hangen of het een bagatel was’, vermeldt een dagboekschrijver; zei tot zijn preceptor: ‘Je bent maar een aap!’ en als hij hoorde van lieden die tegen zijn Huis waren: ‘Als ik het bewind zal hebben, zal ik ze beter leren’. Op een dag dat de kinderen samen speelden, rukte hij zich van zijn bedienden los, krijsend dat hij dorst had, en liep naar een modderige veensloot vol amfibieën. Niemand durfde hem weerhouden en hij zou van dat water gedronken hebben, toen Amelia zich in volle lengte oprichtte, hem in de ogen keek en op hoge toon beval het onaangeroerd te laten. Dat was nu vier jaar geleden, en zij zelf toen nog maar een meisje van zestien. Maar veertig jaar later herinnerde Willem V het zich nog en zei tot de zoon van Adeleide met wie hij gezoogd was: ‘Weet je nog van die wandeling toen uw oudste zuster mij verbood uit de sloot te drinken? Nooit vergeet ik die ogen; de dorst verging mij ervan’.

In haar eerste jeugd had Onno zelf Amelia de beginselen van historie, geografie en godsdienst bijgebracht; later, door hun plichten aan het hof verhinderd, moesten zowel hij als Adeleide haar opvoeding aan anderen overlaten. Beiden betreurden deze fout, maar de toewijding aan de Oranjes mocht ze verschonen. Misschien vervreemdde dit Amelia van haar ouders? zeker was, dat zij ook als kind zich meestal gesloten en stug tegen hen gedroeg, met plotselinge uitbarstingen. Zelfs het uiterste wat een moeder doen kon: Adeleide's voorbeeldige zorg bij haar verlossingen, scheen haar geen inniger gevoelens te kunnen bijbrengen, en zij had slechts geglimlacht toen Onno bij de geboorte van haar tweede kind, zeer onlangs nog, vreugdetranen stortte, omdat hij wist hoezeer Sandick juist een zoontje begeerd had. Gezien de karakters van Amelia en

[p. 603]

Sandick was het dus allerminst een wonder dat zij vaak krakeelden: een dienstmeisje, Frouke Klaasen, dat jaren bij de Van Harens geweest was en bij Amelia's huwelijk door Adeleide aan haar was meegegeven, sprak vrijmoedig uit hoezeer het verschil haar getroffen had tussen de twee huishoudens: hier altijd ruzie tussen man en vrouw, daar nimmer.

Een normale familie breidt zich door zichzelf uit: het was zijn zwager Van der Dussen die Onno zijn schoonzoon Sandick aangebracht had, Sandick bracht hem een nieuwe schoonzoon, de jonge Willem van Hogendorp. Deze jonkman had sinds het vorige jaar attenties betoond, niet aan Onno's tweede dochter Doekje, een opgeschoten meisje van 19 nu al, maar wat mannelijk met haar rechte mond en hoekige schouders, maar voor de één jaar jongere Caroline, die de vlugste was van de dochters, maar evenmin mooi, want ietwat van de pokken geschonden. Caroline had zelfs een pokje in ieder oog gehad en was als kind drie winters lang bijna blind geweest, zodat haar moeder danig met haar gesukkeld had; zij was uiterlijk vrolijk maar ook nogal kurig uit haar ziekteperiode getreden en haar kindermeid had toen reeds voorspeld dat zij haar ouders later last zou bezorgen. Op haar achttiende jaar was zij niet groot, maar soepel van gestalte, had iets van Onno's uitdrukking, hoewel verzacht, in haar onregelmatige trekken, en blankette zich sterk om de putjes in haar gezicht te bedekken, wat haar een bleek en ongezond uiterlijk kon geven. Zij hield van lezen en verfoeide de huiselijke regel en de vele werkjes die de vrouwen uit haar stand hadden uitgevonden om de tijd te vullen; levendiger van geest dan haar moeder, wist zij deze in woordenwisselingen hierover schaakmat te zetten. ‘Men is niet echt te huis waar men slaaf is van zijn plichten’, filosofeerde zij; en vooral de voorkomendheden die van haar voor de oudere Doekje werden geëist, wekten haar verzet. Met haar vader sprak zij gaarne, tot op het verschijnen althans van de jonge Hogendorp; sindsdien gaf zij van hem nog slechts toe dat hij althans haar geluk wilde, omdat hij zich niet zoals haar moeder tegen de verloving verzet had.

[p. 604]

Dat Onno met Hogendorp echter nog minder ingenomen was dan met Sandick, leed al spoedig geen twijfel. Zij deden hem in karakter aan elkaar denken, maar Hogendorp was beter onderlegd en dus moeilijker te overtuigen. Hij was een zoon van de oud-burgemeester van Rotterdam, mr Diederik van Hogendorp, een van de regenten die door Willem IV uit hun ambten waren verwijderd, maar dit nu was geen reden om hem niet te considereren. De zoon zelf was vrij jong te Leiden in de rechten gepromoveerd op een dissertatie De bonis damnatorum. Tot zover ging alles goed; maar de jongeman was enig kind en als zodanig altijd gruwelijk verwend; had van jongsaf eigen paarden en rijtuigen bezeten; had lang in Parijs vertoefd, om er zich te vormen, zoals dat heette, en er zich onder meer gevormd tot nagenoeg een ongodist. Toen Onno naar hem begon te informeren, waren de eerste berichten: dat zijn studentenleven te Leiden wel zeer ongemeen vrolijk was geweest, dat hij gewoon was aan dobbelen en de speeltafels in Spa, Brussel en Aken druk bezocht had, dat hij te Parijs een behoorlijke schuld had achtergelaten, te voldoen na de dood van zijn vader, en bekend stond als te zijn van een haastig, oplopend en kwaadaardig naturel. Ziende hoezeer Caroline zich aan hem scheen te hechten, had Onno besloten dit alles meer te wijten aan zijn verwendheid en te blijven geloven aan zijn goede inborst. Maar omdat de jongeman nog maar 24 en dus minderjarig was, had hij zich naar de oude Hogendorp begeven en deze ronduit te kennen gegeven dat hij, zelf jongste zoon zijnde en met tien kinderen bezwaard, geen grote bruidschat zou kunnen opbrengen. De oude heer had met afgemeten hoffelijkheid geantwoord dat men aan zulke zaken niet dacht; dat hij nu eerst van de keuze van zijn zoon hoorde, maar deze enkel kon approuveren; en de volgende dag reeds had hij een tegenbezoek gebracht, waarin hij Caroline's hand vroeg, ook aan Adeleide.

Het was vooral Adeleide geweest die zich in den beginne tegen deze verbintenis gekant had; zij mocht de Hogendorpen niet, die bekend stonden om hun hooghartigheid, en het ging voor

[p. 605]

haar niet alleen om het karakter van de jonkman zelf, hoewel zij voorzien kon dat dit met haar man botsingen zou geven. Het waardige optreden van de oude Hogendorp nam veel van haar grieven weg, al gaf zij zich niet dadelijk gewonnen. Men had toen besloten de verlovingstijd te benutten om de jonkman in persoon wat te bestuderen.

Willem van Hogendorp, hoewel ook niet groot van stuk, was welgemaakt en had regelmatige, zij het wat geknepen gelaatstrekken; Parijs had hem geleerd zich met zorg naar de mode te kleden, zonder te vervallen in de belachelijkheden van veel verfranste hollandse fatten. Maar Adeleide kon niets van de sympathie voor hem vinden die haar schoonzoon Sandick, hoe dwaas en opvliegend ook, door zijn naieve rondheden telkens weer in haar wist te wekken: ‘Hij is onverbeterlijk zelfingenomen, verklaarde zij; ik houd niet van de wijze waarop hij zijn lippen samenperst en van dat verachtelijk snuiven met zijn korte neusje. Moge Caroline hem spoedig zien zoals hij zich aan haar moeder voordoet en nog van gedachten veranderen!’

Adeleide bleef zelfs weerbarstig toen Onno reeds lang had toegegeven, maar Onno werd vooral geschokt door het in de mode zijnd deïsme dat de jonge man uit Parijs had meegevoerd en dat hem in hun discussies niet ver af bracht van godslastering. Hij zwoer trouwens bij de meest ongodistische van zijn franse meesters, de filosoof Diderot, die hij persoonlijk ontmoet had, en eens, toen hij een geschrift in franse verzen had gebracht, eigenhandig door hem gecopieerd en dat hij zei uitzonderlijk fraai en subliem te vinden, bevond Onno het van zulk een aard dat hij het in een la moest sluiten, met gevoelens van afschuw en zich verantwoordelijk achtend tegenover zijn huisgenoten. Tevergeefs beriep Hogendorp zich op de prachtige makelij der verzen, de gevoelens die zij uitdrukten vond zelfs Caroline te affreus. Toen Onno de jonge man erover kapittelde, deed deze wel berouwvol, maar bovenal scheen hij verwonderd en een dergelijke toon ongewend. ‘U zult wel gelijk hebben, zei hij meesmuilend, maar Fénelon heeft reeds

[p. 606]

bemerkt dat genieën zeldzaam zijn in dit land; het gezond verstand daarentegen roemt hij er algemeen en meent dat wij daarom slechts een juist oordeel hebben over zaken die dat bijzondere verstand niet te boven gaan’.

Enige maanden later had Onno hem, in bijzijn van Caroline en Doekje ditmaal, willen overtuigen van de noodzakelijkheid der religie en de waarheid van de Schrift, maar tevergeefs, hoewel het debat tot 2 uur in de nacht duurde. Caroline, nu smoorverliefd op de knappe jongen, straalde ook van bewondering voor zijn scherpe geest. In waarheid had hij Onno weer bestreden met alle argumenten bij Diderot en Voltaire opgedaan, wat Onno des te meer prikkelde waar hij ze immers even goed kende zonder dat ze hem ooit voor God's licht hadden kunnen blindmaken. Maar ook dit leek Caroline nu grote domheid in haar vader. Daar zij zelf alleen kon schitteren door de nieuwste opvattingen na te praten, had zij het met Hogendorp niet beter kunnen treffen; zij streed nu reeds, zij het dan voornamelijk in huiselijke kring, tegen de ‘lage en ellendige opvoeding van haar sexe’, die domme dochters en later domme moeders maakte, op een avond hartstochtelijk tegen Amelia uitvarend dat zij niet een vrouw wilde zijn die slechts haar lichaam geven kon als een courtisane. Hoewel zij dit juist in een boek gelezen had en Amelia achterdochtig bleef kijken, knikte deze oudere zuster toch goedkeurend. Het was de tweede dochter Doekje geweest die een eind had gemaakt aan het betoog door in een hartelijke lach uit te barsten.

 

In het vooruitzicht ook zijn aanstaande schoonzoon bij de Sandicks te ontmoeten - Caroline's huwelijk zou nu plaats vinden binnen weinige dagen - bedacht Onno van Sandick zelf gehoord te hebben dat Hogendorp zojuist een afscheidssouper had aangeboden aan zijn laatste maîtresse, en dat zijn dochter Caroline, zo zij het vernam, ook deze parijse perfectie misschien wel zou bewonderen. Het wilde hem niet uit het hoofd, en hij besprak het dus met Adeleide toen het huis reeds in zicht kwam, dat Hogendorp, ondanks alles wat over Caro-

[p. 607]

line's bruidsschat gezegd was, met het voorbeeld van Sandick voor ogen, zeker niet nagelaten had aan de invloed van zijn aanstaande schoonvader te denken. Adeleide antwoordde dat het niet meer dan juist zou zijn om mettertijd ook deze schoonzoon te brengen waar de andere reeds zat, en dat men het hem moeilijk euvel kon duiden indien hij aan iets zo vanzelfsprekends gedacht zou hebben. Zij hield Onno de onverborgen jaloezie van haar zuster Baletta van der Dussen voor, toen zij bij Caroline's verloving tot deze gezegd had dat ook haar dochter nu maar spoedig moest volgen, en tot antwoord ontving: ‘Eh, wat partij zal mijn dochter ooit maken, zolang uw dochters in Den Haag en ongetrouwd zijn!’ ‘Dit alles heeft ù tot oorzaak, zei Adeleide tot Onno, want zo mooi zijn onze dochters buiten Amelia niet, dat weet ge’.

Het echtpaar Van Haren betrad het huis, en door de open deur kon Onno zien dat de gasten reeds voltallig moesten zijn, dat zijn schoonzoon Sandick een nieuwe wijnrode rok aan had en Hogendorp zijn blauwfluwelen. ‘De een kan niet vergeten dat hij negervorst had kunnen zijn, dacht hij weer, de ander is werkelijk een mislukte engel die pruilt’. Op dit ogenblik kwam zijn oude vriend Tiddinga toegelopen en zei gedempt en vlug tot Adeleide: ‘Sandick is weer in een honds humeur; hij ziet als een stier; wat of die duivelse gek toch wil!’ Adeleide fluisterde Onno op haar beurt toe toch vooral te doen of hij niets merkte, welke raad door hem als overbodig beschouwd en met een schouderophalen beantwoord werd.

Maar in de eetzaal, tussen het grote gezelschap en de vele domestieken, kon hij niet nalaten dadelijk te merken dat de kachel veel te hard gestookt was, en dat terwijl hij toch zo vaak gevraagd had die voor hem te temperen. Midden onder het maal voelde hij zich zo benauwd worden dat hij verplicht was op te staan. Excuses makend aan zijn buurdame, de oude gravin Hompesch, begaf hij zich dus, met een gezicht dat van karmijn purper geworden was en bliksemende blikken, naar een andere kamer, waar hem ook de rest van zijn maal gebracht werd, maar zonder dat Amelia of Sandick ook maar

[p. 608]

eenmaal bij hem kwam informeren. Inderdaad waren deze blijven zitten onder het goede voorwendsel er niet verder de aandacht van de gasten op te willen vestigen. Volgens hen was de kachel ook geenszins te hard gestookt en zocht Onno enkel ruzie tussen man en vrouw te veroorzaken. Aan Adeleide was natuurlijk niets ontgaan: zij zag haar dochter Doekje opstaan om naar haar vader te kijken, en ook haar dochter Betje wilde gaan, maar werd door Amelia weerhouden met een gesist: ‘Betje, ik wil 't niet hebben, dat zijn maar weer gekke kuren van vader!’ Op slag ontdekte Adeleide dat Betje nu reeds vier maanden hier was en het hoogste tijd werd haar aan deze invloed te onttrekken.

Na het maal begaf men zich in het vertrek waar Onno gezeten had, maar hij scheen danig uit zijn humeur en ieder te willen mijden die met hem kwam praten. Amelia zei luid tot haar man dat hij over iets misnoegd scheen en men dus beter deed hem met rust te laten. Later op de middag, toen de meeste gasten reeds vertrokken waren, ging Adeleide met Doekje even ter kerke: op dat ogenblik zat Onno te luisteren naar Tiddinga, die generaal was en dus moeilijk voor Onno's neutraliteitspolitiek kon zijn, maar anderzijds een deel van zijn jeugd als een broer met Willem en hem had doorgebracht en dus behoorde tot zijn oudste en intiemste vrienden. Toen Tiddinga's vader bij Malplaquet gesneuveld was, had Onno's grootmoeder hem als kind in huis genomen en later een compagnie voor hem gekocht; na haar dood hadden Willem en Onno hem als beschermeling overgenomen, hem alle commissies en posten gevend die zij hem bezorgen konden, en dit niettegenstaande hij van nature reeds een zeer groot talent bezat om zich rijk te dienen. Officieren kenden sinds lang een bijverdienste, welke eruit bestond zich de soldij te doen uitbetalen van soldaten die de Republiek alleen op papier dienden; maar Tiddinga had nog een post op het oog, waarvan Onno's zwager Van der Dussen gezegd had dat hij zich die gerust uit het hoofd kon stellen zolang de partij van de hertog wist dat hij Onno's vriend was. Hoewel hij Onno dit reeds lang geleden verteld

[p. 609]

had, vond Tiddinga het nuttig hem er af en toe aan te herinneren.

Dit onderwerp echter bleek niet geschikt Onno op te vrolijken. Hij bleef naast Tiddinga zitten, met het hoofd op de borst gezakt, haast zonder te antwoorden, af en toe een blik op hem werpend alsof hij zich afvroeg wanneer de man oud genoeg zou zijn om meer tact te betonen. Het was kenmerkend voor Onno dat hij, de onaangename persoonlijke eigenschappen van anderen scherp voelend, zich geen ogenblik kon voorstellen hoe plaatsinnemend en neerdrukkend zijn eigen persoonlijkheid kon zijn.

Hij keek om zich heen met zwellend misnoegen, plotseling verklarend dat men hier wel moest zitten, omdat men zich niet bewegen kon door de overdaad van meubelen en porcelein. In den beginne had hij met zijn smaak Sandick bijgestaan in het kiezen van enige fraaie chinese pullen; nu, met de gestadige toevoer door de Oostindische Compagnie, had Sandick er nog enige op eigen gezag bijgekocht, hoe groter zo fraaier. Hij had ze bovendien het gezelschap gegeven van allerlei delfts en saksisch, waarna alles zonder eind weerkaatst werd door penantspiegels. Voor Onno onthulde zich deze razernij voor al wat glom en weerkaatste, ongezien de kwaliteit, weer eenvoudig als des negers. En het was wellicht om zijn afkomst te verbergen dat Sandick een zodanige overvloed in huis had gebracht van familieportretten, dat hij er zelfs de gang mee had volgepropt, hoewel Onno zich niet had onthouden hem te zeggen dat daar niets anders behoorde dan een klok, als men tenminste een klok met karakter wist te kiezen. Behalve de ergernis die Sandick hem soms gaf in de Statenvergadering, had hij conflicten met hem over dergelijke zaken; met Hogendorp zou het tenminste nog over geloof en ideeën zijn!

Hij vroeg Tiddinga nu of hij goed ademen kon in een huis waaruit men zich door de meubels voelde wegdringen; Tiddinga antwoordde ontkennend. Van onderwerp veranderend vroeg Onno daarop hoe het nu gesteld was met het cadeau

[p. 610]

dat Tiddinga zichzelf gedaan had ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag. De generaal moest zich even bezinnen: hij had zich inderdaad intiem genoeg met Onno gevoeld om hem toe te vertrouwen dat hij bij dat feest een ongemakje had opgedaan, waardoor het wijndrinken hem verboden was en waarvoor hij zich enige weken in handen van een chirurgijn zou moeten stellen. De toon waarop Onno's vraag nu klonk deed Tiddinga spijt hebben over zijn vertrouwelijkheid van weleer; dan, bedenkend dat hij militair was, zei hij breed grijnzend: ‘Mars wordt nimmer lang door Venus geblesseerd’.

Toen Adeleide en Doekje tegen 7 uur van de kerk terugkwamen, bleek Onno's humeur volstrekt niet veranderd, althans hij beklaagde zich dadelijk bij zijn vrouw over de onverschilligheid van Betje, die hij dus zeer wel opgemerkt bleek te hebben. Daar men nu, Tiddinga inbegrepen, in de familiekring was, berispte Adeleide het meisje, liet haar excuses maken en alsnog naar haar vader's gezondheid informeren; vervolgens, verklarend dat Betje hier nu ook wel lang genoeg gelogeerd had, besloot zij: ‘Juffrouw, je zult morgen weer thuis en onder mijn ogen komen’.

 

Toen haar ouders vertrokken waren, was Betje een zenuwtoeval nabij. Zij had haar vader opzij genomen en hem met aandrang gevraagd nog wat te mogen blijven; hij had kortaf geweigerd. Het lelijke meisje liep radeloos rond en met rode ogen, wat haar voor niemand aantrekkelijker maakte. Zij moest thuis vroeg opstaan, hier bleef zij in bed zolang zij wilde; zij moest thuis bidden, bijbellezen, lessen aanhoren van dominee Chais, hier zag zij 's morgens aan het toilet al jonge heren en over God werd alleen in de amusante toon gesproken. Iedereen die thuis onverdragelijk was, Caroline bijvoorbeeld, werd hier hups en onderhoudend. Onder de leiding van haar moeder moest zij daarginds zich bezighouden met lakens en gordijnen, zoniet met was en inmaak; hier rivaliseerde zij met haar zusters alleen in het poseren van mouches: à la ma-

[p. 611]

jestueuse, op het voorhoofd, iets voor Amelia; à la friponne, bij de lippen, meer voor Caroline; voor haar in de ooghoek, à l'assassine. Zij durfde zich hier rouge en blanketsel opdoen tot Caroline erom gilde van de lach en Hogendorp verklaarde dat hij nog eens kannibaals verliefd op haar zou worden zo weinig als zij dan leek op zichzelve. Deze pikante onbeschaamdheden, waarmee haar aanstaande zwager te kennen gaf hoezeer hij haar versmaadde, leken haar zijn manier van hofmaken. Zij rivaliseerde ook met Caroline in het durven gaan zonder halsdoek, dat wil zeggen in het ‘zich ontbloten’, en daar zij nauwelijks gevormd was, kon zij zeer laag gaan. Hogendorp had verzen op haar geschreven die haar vader later scurriel zou noemen, maar die satiriek bedoeld waren en niet weinig haatdragend, ondanks hun opgewekte vrijmoedigheid vol van het studentikoze en soldateske. Er stond in dat Betje lelijk was omdat zij een vervaarlijke mond en tanden had, dat haar armen waren als zwavelstokken, dat door een groot geluk haar benen bedekt waren met rokken, dat zij borst- en billoos was, maar met-dat-al toch graag zou trouwen. Nieuwsgierigheid heette in haar gevlogen en bovendien was de dichter van mening dat wie altijd praten moest en leugens vertellen, de mond moest worden toegeregen, maar dat zulks in dit geval nog niet zou baten, waar het bij deze maagd dan nog aan de andere zijde eruit zou komen. Betje vond de verzen zeer geestig en kende ze van buiten.

Zodra haar ouders vertrokken waren, kwam zij nu hartstochtelijk snikken bij Caroline, die haar aanraadde liever alles te doen dan te gehoorzamen. Vreemd om te bedenken: op dit ogenblik liet de steen los die Onno van Haren zou verpletteren.

's Avonds aan tafel zat Betje naast Hogendorp, die Caroline aan zijn andere zij had, en zij spraken zulke zonderlinge dingen tot haar, dat zij antwoordde: ‘Ik weet niet wat je zegt, jij spreekt zo geleerd en hoogdravend dat ik geen woord begrijp van al wat jelui rabbelt’. Waarop Caroline in het frans zei: ‘Wel, wil je dan niet liever hier blijven dan weer naar die bibliotheek gaan?’ en Betje verschrikt ja knikte.

[p. 612]

Men ging van tafel, en terwijl de anderen kaart speelden, zat Betje met Hogendorp alleen in een hoek en begon plots in een snel tempo te praten over haar vader's bibliotheek en de vreemde dingen die hij haar gezegd had en haar had willen leren. Wat zij er verder ook mee voor had, het zette haar in gloed deze dingen te vertellen aan een jonkman die binnen weinige dagen met haar zuster zou trouwen, die haar in gewaagde verzen bespot had en voorgaf niet te begrijpen hoe zij ooit begeerlijk zou kunnen worden gevonden. Het werd een slecht eind van de avond: Hogendorp verloor al zijn opgewektheid en zat er weldra bleek en stijf bij; plotseling opstaande liep hij naar Caroline, opende de mond als wilde hij tegen haar uitvaren, maar verklaarde dan dringend weg te moeten. Toen scheen hij zich met moeite te beheersen, riep Amelia opzij en vroeg met trillende stem haar de volgende morgen alleen te spreken.

Nadat zij het uur afgesproken hadden en de jonge man was vertrokken, kon Amelia zich niet weerhouden aan Caroline te vragen: ‘Wat heeft Hogendorp?’ welke vraag onmiddellijk door Caroline weer aan Betje gesteld werd. De beide meisjes trokken zich een ogenblik terug, daarop ging Betje zichtbaar nerveus naar boven. Van Sandick verklaarde dat hij kregel werd van al deze sottises, maar Caroline antwoordde met meewarige stem: ‘Zij zegt telkens weer dat zij niet naar huis wil en de bibliotheek zo naar vindt, dat is toch ook wel te begrijpen’. Hoewel gevleid omdat Betje zoveel liever bij haar bleef, formuleerde Amelia scherp: ‘Ge zijt even zot als uw zuster!’ daarmee te kennen gevend dat zij nu op niets meer rekende dan op het onderhoud met Hogendorp, om haar deze geheimenissen te onthullen.