[p. 456]

30 Tanja-Teresa

Ik vind Goeraëff alleen, in een koud atelier en met een helemaal geschoren hoofd. Eens per jaar doet hij dat: het is niet zozeer een gewoonte uit zijn cadetten- of matrozentijd, zegt hij, maar omdat het hem dan verveelt zo lang achtereen een mooie jongen te zijn. Hij heeft ook een grof pak en vegetarische sandalen; op de divan kruist hij de armen over de borst en kijkt mij vol aan, met het hoofd knikkend, glimlachend, als met verwondering herhalend: ‘Ha, wat doet me dat plezier je terug te zien, ha, dat doet me echt plezier’. Zonder haar is zijn hoofd ronder geworden en zijn gezicht tegelijk ouder en vrolijker. ‘Met de zaken gaat het slecht voor het ogenblik, zegt hij, het is hier koud en de vrouwen zijn allebei erop uit om geld te zoeken; laat ons ook maar naar buiten gaan’. Hij zet een werkmanspet op en neemt van dezelfde kapstok de vilten hoed die ik zo bewonderd heb; hij biedt mij die nu aan, omdat hij zich nog herinnert hoe goed die mij stond.

Op straat vraagt hij of ik Héverlé al heb horen spreken: ‘Je moet het doen, hij spreekt buitengewoon, en hij wordt er jong en rose van. Als hier een fascistische revolutie komt staat hij al bovenaan op de lijst om te worden opgeruimd, zegt men; toch wel flatteus! Hij heeft mij laatst uitgelegd hoe hij zijn deur zou verdedigen met een revolver als ze hem zouden komen halen, en ik heb hem maar niet willen zeggen dat er lui bij konden zijn met schiettuig waar een deur bordpapier voor is. Enfin, hij waagt iets; heel wat anders dan wij. Wij zijn tenslotte ridicule bourgeois’.

Het blijkt de aanloop om mij van de tijd te vertellen toen hij nog geen bourgeois was: ‘Je weet, ik heb de wapens tegen de roden gedragen, zodat ik niet meer in Sovjet-Rusland mag.

[p. 457]

Laat ons zeggen dat ik er ook niet op gesteld ben, maar op zichzelf is het toch belachelijk. Ik was een kind toen ik die cadettenuniform droeg, en het was niet eens uit roeping dat ik militair wilde zijn. Ik heb je toch verteld dat wij door de dood van mijn vader uit Constantinopel weg moesten; maar het gekke is dat wij kinderen nooit aan zijn dood hebben geloofd: wij waren er niet bij geweest en wij hadden onder elkaar uitgemaakt dat hij op een gevaarlijke zending uit was, die op deze manier geheim gehouden moest worden. Toen ik zowat elf was, vond ik op een dag mijn moeder huilende; zij wilde mij niet zeggen waarom en ik dacht dat mijn vader nú gestorven was. Later hoorde ik dat zij die dag een aanzoek had afgeslagen, omdat zij bij ons wilde blijven; ik was toen veertien en besloot van mijn kant alles voor haar te doen wat ik kon, ik zocht naar iets en dacht dat ik haar niet gelukkiger kon maken dan door cadet te worden. Dat ik er zelf niets voor voelde was voor mij het bewijs dat ik goed gekozen had’.

Hij gaat door: ongemerkt komen de avonturen gedurende de russische revolutie, zeer verward, ook in zijn herinnering. Landschappen, plaatsnamen, later in Wladiwostok een kanonneerboot, toen hij van cadet vrijwillig matroos was geworden, een eindeloos gezwerf over zee, doelloos van de ene haven in de andere, geslingerd tussen de politieke overtuiging van de commandant en die van de bemanning, om te eindigen in Londen, afgemonsterd naar vrije keuze, moe van alles en overtuigd dat men toch niet doellozer aan zichzelf overgelaten kon zijn op het land.

‘Wat is mij uit dat alles werkelijk bijgebleven?’ en op de vingers tellend: ‘Eén: toen wij van Orenboerg naar Troïtsk trokken, zingende bij 30 graden onder nul. Hieraan is verbonden mijn angina, mijn gezwollen mond waar absoluut niets meer in kon, mijn tanden die rood waren, en een woud in de sneeuw waar ik mij heb laten neervallen, gelukkig en toch zeker dat de wolven mij zouden opvreten; een onvergelijkelijke diepte van geluk, Ducroo! Twee: de trein van Troïtsk naar Omsk, onze voortdurende worsteling met een cadet die epileptisch

[p. 458]

was en er zich telkens uit wou gooien; en ik had een constipatiedie veertien dagen geduurd had, en hangende uit de trein móest ik daar een eind aan maken. Een bevalling was er niets bij: het ging om dood of leven, geloof niet dat de situatie dan ook nog maar iets belachelijks heeft. Drie: de rust in Omsk, en mijn bezoek bij de militaire commandant daar; opeens weer een salon, dames, jongemeisjes, en ik zat in een fauteuil en zag iets wits op mijn broek en dacht dat het een gaatje was, maar het was een luis, een van de vele witte luizen die wij uit de boerenwoningen meegenomen hadden. Mijn angst dat ik dàt in die prachtige salon kon achterlaten! Vier: het eerste doodschieten dat ik heb bijgewoond, in Wladiwostok, van een gevangen genomen Amerikaan - was het wel een Amerikaan? - die op ons geschoten had. Hij wilde zeggen: “Laat mij leven” en hij schreeuwde: “De mijne zal leven!” en de anderen zeiden: “Neen, de jouwe zal niet leven” en schoten hem in zijn buik. Snel opeenvolgende schoten, twee, drie, vier, steeds haastiger, net als in het woord précipitation. Ik stond vlak bij hem en weet nog hoe hij keek en hoe hij viel; hij leefde nog toen ze hem in het water schopten, en ik dacht: “Als zijn moeder zien kon hoe het met hem is afgelopen”... Het vervolg wordt heel anders: één sfeer, met de avonturen daarin van een ander. Op zee, in de havens, terug naar de strijd of niet: één onverschilligheid. Veel drank, geen vrouwen. Ik was negentien en ik wilde de bordelen niet in, dus ik bedronk mij, niet voor het plezier, - bijwijze van straf. Ik was rein toen ik in Londen van boord ging, rein, Ducroo! ach, wat was ik rein!’

‘En had je toch het gevoel dat je veel won, bij dat leven?’

‘Veel won? Bitter weinig; geen bliksem, als ik het eerlijk moet zeggen. Ik had er dan ook schoon genoeg van, en toen, in Londen, zag ik voor het eerst de russische balletten. Ik maakte kennis met een schilder die aan de decors werkte; hij bracht mij achter de coulissen, ik vond alles één wonderwereld: geest, rijkdom, zoveel als ik nooit bij elkaar had gezien, en het ongelooflijkste was dat iedereen zich voor mij interesseerde: ik was Kostja Goeraëff, een jongen van goeden huize, ex-cadet, bij on-

[p. 459]

geluk matroos, en zo jong nog, zo bescheiden, zo vol kunstgevoel! De schilder leerde mij meewerken aan zijn decors; ik leerde zo makkelijk dat ze mij in zijn gezelschap op de schouder klopten en zeiden: “Je bent knapper dan hij”. Maar ik bewonderde hem alleen, zijn gemak, zijn onbeschaamdheid tegenover mannen en vrouwen, zijn verachting voor alle vrouwen, want hij was natuurlijk pederast. Iedereen scheen het daar te zijn, en als ze mij bewonderden zei hij: “Maar ik mag, als ik wil, met Kostja naar bed”. Ik durfde het niet tegenspreken; en sterker, als hij het werkelijk gewild had, wie weet of ik had durven weigeren; alles was zo overweldigend voor mij in die wereld en het hoorde er zo bij! Van Londen gingik met de balletten mee naar Parijs’.

In het café waar wij nu zitten, vertelt hij hardop; een oud echtpaar achter hem kijkt telkens onrustig om. Hij ziet mij aan alsof ik veel verder van hem af ben dan het geval is; er zijn rimpels onder zijn ogen en hij knijpt de tafelrand alsof hij die zachtjes masseert.

‘Mm... en toen ik in Parijs was, kreeg ik ook hier opeens genoeg van. Genoeg van die pederasten en die regisseurs en de rest. In die tijd leerde ik Sjoera kennen, die debutante was aan het toneel, maar zij interesseerde mij nauwelijks. Zij had een vriendin, geëmigreerd ook, met een moeder die weduwe was en die haar laatste roebels opmaakte: wat was dat meisje mooi, niet russisch maar italiaans mooi, Ducroo; maar toch natuurlijk met de vervloekte russische ziel! Zij heette Tanja, Tatjana, als het jongemeisje van Poesjkin. Pas op, als je een russische vrouw ontmoet, dat je niet begint te praten over mystiek en niet begint te genieten van haar ziel. Ze hebben allemaal ontzettend veel ziel, véél te veel ziel; als je ze daarin met een Française vergelijkt ben je verloren: het is of je ging praten over de mystiek van katten vergeleken bij pekineesjes. Als ik zeg dat ik nu een bourgeois ben,... neen’.

Hij schudt het hoofd; ik denk dat hij zeggen wil: ‘Ben ik nog altijd een Rus. Je moest eens proberen tussen twee vrouwen te leven zoals ik nu leef. Ik zeg niet dat het zo prettig is, maar een Fransman bracht er niets van terecht’.

[p. 460]

‘Ducroo, vervolgt hij met zijn hand op mijn schouder, als je weten wilt wat het diepste is in een vriend, laat hem dan vertellen hoe zijn eerste liefde eruit zag’.

Het is dezelfde onverwachte raakheid als toen hij mij vroeg of ik mij een jongen voelde of een man; hoe dikwijls heb ik niet gedacht aan een verhaal waarin twee vrienden - ik had ze flink oud willen nemen - zich aan elkaar zouden spiegelen als personages in hun eerste liefdesroman. Ik zeg het hem.

‘Juist; ik heb je al eens gezegd dat er veel russisch in je steekt. Want toen ik een vriend zei, bedoelde ik eigenlijk een Rus. De russische man heeft ook te veel ziel, maar het is volstrekt niet hetzelfde als bij de russische vrouw; de russische man wordt dom van zijn ziel, de russische vrouw vals. Niet gemeen, ofschoon ook dat, maar dat is dan een gevolg: vals in de ware betekenis van het woord. Maar ik zou je vertellen: toen ik Tanja nauwelijks kende liet ik haar door Sjoera lange brieven brengen; ik kreeg lange antwoorden terug. Mijn brieven, dat moet je goed begrijpen, daar had ik zoveel ziel in gelegd, die waren volslagen ridicuul; de hare waren het niet minder, maar zij deed het expres. Ik heb dit later allemaal van Sjoera gehoord; op dat ogenblik was ik er verrukt van. Wij schreven elkaar niet dat we van elkaar hielden, maar over honderd dingen en vooral over mystiek. Als ik bij haar op bezoek kwam, zat haar moeder er bijna altijd bij, of Sjoera, of een van de drie rivalen die ik had, allemaal Russen en van ongeveer mijn leeftijd. Tanja en Sjoera waren dol op poppen; zij kochten ze en maakten ze zelf, de kamer was er vol van. De moeder was een bekoorlijke vrouw, een beetje rond, maar jong nog, en een contrast met haar dochter: heel blank en met rossig haar. Zij leefde helemaal op, als we er allemaal tegelijk waren, en ze hield bepaald van ons. Op een avond gebeurde er iets geks: een van mijn drie rivalen zei iets beledigends voor Tanja; zij keek hem aan, werd bleek, maar antwoordde niets. Iedereen had het opgemerkt, en ik dacht dat ik als oud-cadet verplicht was met hem te duelleren; maar toen wij die avond weggingen greep hij mij opeens bij de arm. “Kostja, zei hij, ik heb gezien dat je

[p. 461]

boos bent over wat ik tegen Tanja heb gezegd, maar je hebt ongelijk. Van nu af zal ik haar niet meer zien, ik wil mijzelf bewijzen dat ik wel een Rus maar niet dom ben; je zult merken dat ik gelijk heb, maar ik laat je de plaats nu vrij”. Ik was zo getroffen over die woorden: “dat ik een Rus maar niet dom ben”, dat ik alle boosheid vergat en hem hartelijk de hand drukte; toen ik weer alleen was dacht ik dat ik ook best niet dom zou willen zijn. In diezelfde tijd liet Tanja al mijn brieven aan Sjoera lezen, met haar antwoorden daarop, en zij vermaakten zich buitengewoon.

Misschien om te laten zien dat ik niet dom was zei ik op een dag tegen Sjoera: “Tanja weet niet dat ze van mij houdt”. “Zou je denken?” zei Sjoera. “Ik ben er zeker van”. Een paar dagen later ging ik met Tanja de trap op, toen zij opeens mijn hand nam. “Je hebt aan Sjoera gezegd dat ik van je hield, zei ze; je vergist je: het is niet waar”. Ik was zo verlegen dat ik bijna van de trap viel; ik wist niets meer te zeggen en zat de verdere avond somber in de buurt van haar moeder. De volgende morgen ging ik naar Sjoera en maakte haar bittere verwijten; ik zei dat ik gedacht had dat zij ook mijn vriendin was en sloeg met de deur. Toen ik thuiskwam drong tot mij door dat ik helemaal alleen op de wereld was, dat er werkelijk niemand op de wereld was die iets om mij gaf. Ik had een kamer in een miezerig hotel, met een kameraad samen, en zonder hem te waarschuwen besloot ik toen mijzelf op te ruimen; maar ik had niets dan een scheermes. Ik maakte toch groot toilet, ik bedoel dat ik schoon ondergoed aantrok en mijn beste pyjama; toen ging ik in bed over de dood liggen denken tot het moment dat ik voor mijzelf had vastgesteld: 5 uur 's morgens. Zóiets eenzaams en lugubers als die nacht,... hoewel ik mijn kameraad door het donker hoorde ademen... ik kan het niet onder woorden brengen. Maar toen het 5 uur sloeg, was ik zo uitgeput dat ik niets meer kon doen; mijn handen beefden, ik legde het scheermes onder mijn bed en sliep meteen in. Een paar dagen later begon ik opnieuw, maar nu op een andere manier; ik kwam om één uur thuis, ging meteen in bed liggen en sneed

[p. 462]

mij in de hals, hier. Je kunt het litteken nog zien, het is niet lang maar het was nogal diep. Maar ik moet er bij hebben gekermd; mijn kameraad werd wakker en draaide het licht op, zag mij in bed met een scheermes en mijn hemd vol bloed en zei alleen: “O, smeerlap! Ik ga de hotelier halen!” Ik was half bezwijmd, maar dit bracht me bij: “Doe het niet, zei ik, doe het niet”. Hij hielp mij toen mij te wassen en te verbinden en ging een dokter halen; wij hielden geheim wat ik gedaan had.

Daarop, Ducroo, mm... daarop begon ik te geloven dat ik een Rus en afgrijselijk dom was. Maar ik was nog niet geheel beter toen mij een pop gezonden werd, als verzoeningsteken, door Sjoera, en je zult het raar vinden, maar ik was dolblij; ik ging meteen naar haar toe om te bedanken, wij verzoenden ons zó goed, dat van toen af mijn historie met haar begon, terwijl ik misschien nog op Tanja verliefd was. Ik ging met Sjoera samenwonen en wilde Tanja niet meer zien: ik was gelukkig omdat er nu iemand was op de wereld die om mij gaf. Kort daarna ging Tanja trouwens uit Parijs: zij had tering en moest genezen in het buitenland. Toen zij na een jaar terugkwam, bezocht zij ons of er niets gebeurd was. Maar het ging slecht met haar: het geld van haar moeder was op en zonder geld kon zij niet genezen. Haar moeder ging op een dag naar Monte-Carlo, na maanden lang de roulette te hebben bestudeerd. Zij kon op geen andere manier geld verdienen voor haar dochter. Zij won 10.000 francs, en wilde dadelijk de trein terug nemen, maar de eerstvolgende ging eerst om 5 uur 's morgens. Zij was doodmoe maar wilde toch niet meer naar het hotel gaan, ging in het stadspark zitten en viel daar in slaap. Toen zij wakker werd had men haar tasje met het geld weggenomen.

Op een avond kwam Tanja bij ons, mager en bleek; ze zei dat zij met haar moeder naar de Côte d'Azur ging, dat ze daar in een klein huisje zouden wonen en dat ze ons dus in lang niet zou zien. Zij bleef tot laat in de nacht, ik bracht haar naar de hoteldeur en terwijl wij in het donker wachtten op het koord, zei ze opeens: “Zoen mij”. Zij stond kaarsrecht en bewoog niet, ik trok haar even tegen mij aan en merkte dat haar ge-

[p. 463]

zicht nat van tranen was. Ik vroeg haar wat zij had, maar zij wilde geen verklaring geven; toen klikte het slot van de deur en in een ogenblik was zij weg.

Ik heb haar niet meer gezien, zij is aan de Côte d'Azur gestorven. Wat ik je nu vertellen ga heb ik allemaal later gehoord. Eens sprak een acteur mij over haar als over een raar meisje: hij had haar in het Schwarzwald ontmoet en gepoogd haar te verleiden; hij was haar kamer binnengegaan en had de sleutel in het slot omgedraaid, maar zij had gedreigd zich van het balkon te gooien. “Het was heel gek, zei hij, want niets kon dit gedrag doen voorzien en toch ben ik er zeker van dat ze het zou hebben gedaan”. Maar later ontmoette ik een van mijn drie oude rivalen, de minst beduidende, een Fin met geel haar en een aangestoken gebit. Hij leed aan vallende ziekte, althans het leek daarop, Sjoera heeft altijd gedacht dat het gewoon een verleidingsmiddel was bij gebrek aan iets anders. Op een middag was ik uitgegaan terwijl hij bij Sjoera zat, en toen ik thuiskwam zei Sjoera dat hij haar erg had laten lachen; hij had een aanval gekregen, moest op bed gaan liggen, had met de ogen gerold en met zijn mond getrokken, en had gezucht: “'t Is een aanval, maar't gaat wel over. Aan de Côte d'Azur was Tanja's moeder altijd erg lief voor me als ik dit had, ze ging dan met me naar bed”. “Erg lief van haar, had Sjoera gezegd; en wat wil je nu van mij? aspirine?” Hij was verlegen weggegaan. Ik zei Sjoera dat zij door kon gaan hem te zien, maar dat ik verder van hem verschoond wilde blijven.

Nog later vertelde Sjoera mij dat hij haar bekentenissen had gedaan: hij was dikwijls aan de Côte d'Azur geweest en Tanja had hem daar gevraagd haar een kind te geven. Zij wilde een kind voor zij zou sterven, en hij had haar wens natuurlijk ingewilligd. Het kind was naar Polen gebracht, bij mensen die hem zelf onbekend waren, maar hij had een foto ervan laten zien, zei Sjoera, en het leek werkelijk op Tanja. Sjoera dacht dat het verhaal best waar kon zijn, dat het helemaal in Tanja's aard lag: ook om de meest onpersoonlijke vader uit te zoeken voor haar kind. Maar zij stierf heel kort na de bevalling, waar-

[p. 464]

schijnlijk heeft die haar dood zelfs verhaast. Nog mooier: het bleek dat zij altijd met ons gespeeld had omdat zij van een oudere man hield die wij niet kenden. Maar Sjoera had hem wel eens gezien en veel later ontmoette ik hem: het was een onooglijk, vulgair kereltje met een rattengezicht. Ik bracht het gesprek op Tanja en hij ging er dadelijk op in: hij prikkelde haar graag, zei hij, omdat ze dat zo nodig had, hij deed alles met haar behalve “het uiterste”. Mm... ik ben moe geworden van het vertellen, en ik begrijp er nog altijd niets van. Soms denk ik dat mijn fantasie met me op hol slaat, maar dit alles blijft mij toch vreemd. Wat denk jij ervan, Ducroo? aarzel niet mij precies te zeggen wat je nu denkt, het is zo prettig als je elkaar alles precies kunt zeggen’.

‘Ik denk vooral aan het kind. Stel je voor dat je in de wereld geschopt wordt door de gril van een malloot, in dergelijke omstandigheden’.

‘Mm,... van een malloot, zeg je? Ja, ik geloof ook wel: van een malloot. Verschrikkelijk voor dat kind, ja. Maar... wat ik nu nog in Sjoera houden wil, denk ik soms, is het niet een beetje Tanja? Of is dit ook een vraag uit een domme russische ziel? Bah! er zijn Russen die liever voor schoeljes doorgaan dan altijd maar russisch dom te zijn; je moet ze kunnen begrijpen, Ducroo, maar ik heb zelf moeite gehad om het te doen. En nu zou ik graag weten of je dit ongeëvenaarde verhaal gelezen hebt in de krant. In sommige streken van de Balkan, als daar iemand van de familie sterft, moet het jongste lid hem een soort paal door de buik stampen voor hij begraven wordt, een paal van espenhout, je weet wel, Ducroo, die boom waarvan de blaren altijd trillen omdat Judas er zich aan heeft opgehangen? Nu, een paar dagen geleden is een oude vrouw gestorven, de grootmoeder van de familie, over de tachtig jaar, en het jongste lid, de leeftijd stond er niet bij, maar ik stel me voor acht jaar, komt daar aangezet: de oude vrouw in de lijkkist, hij met die geweldige paal, tot een punt geslepen aan één kant; en kranig, hè, hij heft dat ding op, met beide handen, en plant het in haar navel. En wat gebeurt? De oude grootmoeder komt

[p. 465]

bij; ze was namelijk schijndood; maar, zegt de krant laconiek ze stierf kort daarop nu werkelijk, onder hevige smarten. Vind je het geen mooi verhaal? Vind je het droevig? Ik kan er niets aan doen, ik weet wel dat het droevig is, maar ik zie de situatie: grootma en het jongste zoontje, en ik kan me er een breuk bij lachen, als ik er aan toegeef! Vind je niet dat dit ook poëzie is, Ducroo?’ vervolgt hij, als ik maar vaag meelach en niet antwoord.

‘Jawel,... in zekere mate.’

‘Neen, ik zie al, je hebt het ware gevoel er niet voor; misschien heb je wel te veel respect voor de ouderdom, God weet wat je belet. Maar dit dan: de oudste man van de wereld, honderd dertig jaar, is een Turk, dat weet je; mm... en nu hebben ze hem opeens verteld dat er een Chinees is die zegt vijf jaar ouder te zijn. Toen ze hem dat kwamen vertellen, is hij zó woedend geworden, dat hij wel een minuut lang niet heeft kunnen spreken. Maar toen is hij ook in een stortvloed van verwensingen uitgebarsten, zeggend dat de Chinees een bedrieger was, omdat immers iedereen wist dat hij de oudste man van de wereld was. Hahaha! de grap hierin, Ducroo, is dat de ene een Turk en de andere een Chinees moest zijn. Als je het niet zó voelt, is het niet aan je besteed!’

Hij kijkt opeens snel om naar de oude mensen achter hem, die nu juist strak voor zich uit zien, dan weer naar mij en barst uit in een nieuwe proestlach. En dan is het uit: het is als een wekker die afloopt en het eindigt als in een gat.

 

Als ik Goeraëff mijn tegenhistorie verteld had zou hij het toch weinig russisch gevonden hebben, vrees ik, al was het van mijn kant zeker even jong. Teresa zou hem als jongmeisje weinig pittoresk zijn voorgekomen na Tanja, en met veel te weinig ziel ook, - zoals ik haar waarschijnlijk zelf beoordeeld had als zij niet mijn eerste grote ontmoeting in Europa was geweest. Ik was toen nog geen 3 maanden in Brussel; mijn tante Tine had er mij in aanraking gebracht met de enige artisten die zij kende, omdat ik dáár alleen naar uitkeek: een schilder

[p. 466]

en zijn vrouw (die in haar jeugd aan het toneel had willen gaan). Zij vonden het beiden even betreurenswaardig dat ik wilde afdrijven naar een parijse bohème, die met de werkelijke Kunst immers níets uitstaande had. Zij hadden zeker gelijk, maar niet voor mij, en zij brachten de liefde tegen mijn plannen in het spel, in plaats van mij verder te kapittelen. Het zou jammer zijn, hadden zij onder elkaar uitgemaakt, als ik ziek werd in plaats van een kunstenaar te worden; als ik verliefd werd en trouwde was het gevaar waarschijnlijk bezworen. Zij namen mij dus mee naar een kunstzinnige rijke familie, waarin twee dochters: de oudste was heel artistiek maar eigenlijk reeds verloofd, de jongste was ‘zóiets liefs’ - zij spraken erg in het voorbijgaan over haar, maar het trof mij bij de bezoeken dat ik haar telkens in mijn buurt had. Ik werd zelfs sympathiek gevonden door de papa, en ik merkte nergens van; ik zei dat ik het meisje ook erg lief vond en schertste onverschillig met haar. De vrouw van de schilder had mij overal geïntroduceerd als neef van mijn gefortuneerde tante, zoon van niet minder gefortuneerde ouders, een fortuin kersvers uit Indië binnengebracht. Na enige tijd werden de bezoeken toch gestaakt, het mondaine milieu werd als ongunstig erkend voor mijn mogelijkheden tot ontvlammen. In de winter organiseerden zij dus een avond bij hen zelf thuis, en Teresa, juist uit Italië terug, kwam achter haar dikke mama binnen. Ik vergat alle artistieke bijzonderheden waarnaar ik stond te informeren; ditmaal sloeg de vlam meteen uit. De schilder bracht ons bij elkaar met een humoristisch praatje; ik sprak de hele avond met haar alleen en ik moet haar geamuseerd hebben met mijn naiefheden: zij voelde zich meteen zoveel ouder en bekwamer. Ik werd bij haar gevraagd om mijn kunstopvoeding te voltooien.

Nog voor ik er gekomen was - Teresa vertelde mij dit later - had de vrouw van de schilder niet veel minder dan een huwelijksaanzoek uit mijn naam bij haar moeder gedaan. Ik had mijn tante Tine de volgende morgen vroeg al verteld dat ik nú ‘dolverliefd’ was op dat italiaanse meisje; ik zei het vol over-

[p. 467]

drijving en lachend, maar zij twijfelde toch geen ogenblik. De vrouw van de schilder liet er geen gras over groeien; zij ging meteen op bezoek. Het was Teresa zelf die haar ontving: ‘Ik vrees dat u zult moeten wachten, want mama is in het bad’. ‘Wat een dwaasheid! wij zijn zulke oude vriendinnen!’ en zij kwam bij de badkuip zitten. ‘Stel je voor, Arthur, vertelde Teresa, mama in al haar dikte in het warme water dat bijna overliep, en haar vriendin Loulou waardig als altijd, op een stoel, met haar ouderwetse hoed op waarvan de veren trilden. En in alle ernst vroeg ze mijn hand, voor jou, een zo gefortuneerd jongmens met zoveel liefde voor de Kunst. Mama riep mij, toen het afgelopen was, om naar je te informeren; zij vond het niets prettig dat ik je al gevraagd had te komen, dat bezoek van Loulou had haar toch verschrikt. Maar ik vond je al te aardig om afstand van je te doen’.

Ik was geheel in de war toen ik het hoorde en van die dag af verscheen ik niet meer bij de artisten van mijn tante. Maar de verhouding tussen Teresa en mij verkeerde toen al in een ander stadium: ik had haar in Parijs gezien, daarna in Italië, met voor mijn gevoel onuitstaanbare vrienden, die mij niet minder onuitstaanbaar vonden, want dwaas verliefd en dus ongemanierd. Op een middag had zij mij te kennen gegeven dat zij in haar gevoel niet vrij was. Ik had in Parijs met haar ook een jongeman ontmoet met een lorgnetje, die erg kordaat op haar was toegelopen en haar pols gekust had, ik herinnerde mij het overstelpend gevoel ineens van er niet bij te horen dat ik toen had, dacht nu meteen te moeten begrijpen dat ik te laat gekomen was, dat Teresa bovendien tot een andere wereld behoorde, dat wij elkaar nooit zouden begrijpen en zo verder. Ik maakte mij flink ongelukkig, zonder ook maar even te denken dat juist het contrast Teresa kon aantrekken, wat het in die begintijd zeker deed; ik ging geslagen weg, trachtte te geloven in een plaatsvervangende vriendschap en schreef haar vanuit Brussel lange brieven, vol dwaasheden natuurlijk, maar vol overtuiging, en zij schreef mij terug in een haastig wereldwijs toontje. Het was allesbehalve bevredigend en toch kwam

[p. 468]

er een wending in die correspondentie, waardoor ik mij opeens gedreven voelde weer naar Italië te gaan; zonder haar mijn komst te melden nam ik de trein en stond na een reis van dertig uur in de vroege morgen voor het muurtje van haar villa, doodmoe maar mijzelf voelend als een veroveraar. Ik klom op het muurtje en overzag de moestuin die nog in de morgendamp lag; eindelijk daalde ik erin af, liep een grasveld over en klopte aan. Daar ik geen antwoord kreeg en de deur op een kier stond, duwde ik die verder open: ik kwam in een hoge vestibule, donker, leeg, minachtend vijandig; ik haalde diep adem en riep toen tweemaal de naam van Teresa langs de trap omhoog. Achter een deurtje gelijkvloers (de deur van de keuken, bleek later) hoorde ik nu gestommel en de mama zelf kwam te voorschijn, met verward haar, een boezelaar voor en een gezicht vol onplezierige verbazing. ‘Mijnheer Ducroo? zei ze; ik wist helemaal niet dat u verwacht werd. Goeie genade, wat een matineus bezoek! Teresa slaapt nog’.

Ik kondigde aan dat ik wel zo lang in de tuin zou wachten en zelfs daar wist ik mij de eerste ogenblikken niet klein genoeg te maken. Eindelijk zag ik Teresa buiten komen; zij liep langzaam en met gebogen hoofd, maar toen zij bij mij gekomen was keek zij mij aan met een spottende glimlach en vriendelijke ogen tegelijk. ‘Heb je gedacht dat je me zó moest overvallen?’ ‘Ja, ik kwam je vragen of je nog altijd van die... ander houdt’. ‘O neen, zei ze met dezelfde glimlach, dat behoort ongeveer tot het verleden’. Ik zei dat ik wilde dat het helemaal zo was, want dat ik gekomen was om haar ten huwelijk te vragen. Zij liep langzaam met mij op en zei eerst niets; eindelijk, nadenkend: ‘Ik vraag mij sedert enige tijd af, Arthur, of een huwelijk, nú al, goed voor je zou zijn’. Ik hield mij flink, maar het was mij of ik voortaan niets meer had te doen dan mijzelf te verachten. Dat Teresa haar moeder zou kunnen napraten, kwam niet in mij op; ik dacht: ‘Is dit een overweging, haar of mij waardig? Zij jaagt mij in de armen van de hoeren’. Zij intussen was rustig van onderwerp veranderd: haar moeder had besloten naar Brussel terug te keren, zei ze, het huis was zo-

[p. 469]

wat leeg, maar enige slaapkamers waren nog in orde en nu ik toch hier was kon ik ook wel blijven logeren. Ik aarzelde, maar zij nam mij mee naar haar moeder, die zich intussen gekleed had en een luidruchtige hartelijkheid begon te manifesteren; zij herhaalde haar uitnodiging en voegde er aan toe: ‘Arthur is door u afgeschrikt, mama’. ‘C'est ridicule! ah, quel gosse! riep de mama met een beweging om mij onder de kin te strijken. Natuurlijk kan hij blijven! Hij zal slecht slapen, dat is alles’.

Mijn eerste zoen kreeg ik aan het raam van die villa, nadat ik mijzelf al was gaan beschouwen als volstrekt ongevaarlijk, en de mama ook. Zij had mij zoveel keren in het bijzijn van Teresa superieur gemoedelijk behandeld, vol drukke vrolijkheid over mijn jeugd, dat zij mij ook als pretendent opzij had gezet. ‘Teresa's vader zei altijd dat een man minstens dertig moest zijn voor hij dacht aan trouwen, mijnheer Ducroo’, was het vroeger al. Nu: ‘Ah! eet Arthur! il me fait rire!’ en ‘Quel gosse!’ met een hoge schreeuw. ‘Hij moet zijn romantische wereldhaat nog doormaken!’ Maar op een avond, aan het venster van de huiskamer op de tweede verdieping, stond ik naast Teresa, die een kleurige huisjurk aanhad, en meende uit te zien over heel Toscane. De mama was een ogenblik van haar handwerk opgestaan, maar wij hoorden haar lopen in de aangrenzende kamer. ‘Teresa, zei ik, kom dichter bij me’. ‘Neen’. ‘Waarom neen?’ ‘Omdat ik liever niet in verzoeking wordt gebracht’. Ik nam haar hand en zij kwam zo dicht bij mij staan dat haar haren mijn wang raakten. ‘In welke verzoeking?’ Zij schudde het hoofd: ‘Laat ons er maar niet over praten’. ‘Of laat ons zeggen dat je toch een beetje van mij houdt?’ ‘Een beetje véél misschien’. Ik waagde heel licht een arm om haar schouder en trok haar naar mij toe, haar lichaam gaf zo gewillig mee dat het mij was of zij mij weer voor de gek hield, maar over haar schouder keek zij mij lachend aan. Ik vond haar mond, maar niet lang, en het moest vooral geluidloos gebeuren; zij duwde mij van zich af omdat zij haar moeder hoorde terugkomen. Toen deze haar handwerk weer op-

[p. 470]

nam, zei ik goedenacht omdat ik geen ogenblik langer had kunnen blijven. Ik ging in het donker de trap af naar de verdieping waar mijn kamer was. De mama kwam op het portaal en vroeg of ik lucifers had en of ik de deur vinden kon; ik zei dat het wel zou gaan, maar Teresa kwam toch achter mij de trap af met een brandende lucifer in de ene, een doosje in de andere hand. Toen zij mij het doosje reikte ging de lucifer uit; de mama stond nog altijd op het portaal boven ons en zei weer iets tegen mij; terwijl ik antwoordde voelde ik hoe Teresa zich tegen mij aandrukte, en zodra ik uitgesproken had kwam in het donker haar mond. Toen zij zich weer losmaakte streek ik op mijn beurt een lucifer aan. ‘Goedenacht!’ riep juichend de mama. ‘Goedenacht, zei ik. Dank je, Teresa’. Ik hoorde haar zacht lachen terwijl zij de trap weer opging.

De daaropvolgende dag kwamen allerlei mensen, maar telkens vond ik Teresa een ogenblik alleen: het was mij onmogelijk te denken dat ik enig recht op haar gekregen had, maar zij kwam mij in alle eenvoud tegemoet en ik was drie dagen lang brandend gelukkig. Overal waar ik mij bevond, in de tuin, op straat, in de italiaanse café's, in een museum met Teresa of alleen, ik was de enige werkelijk gelukkige man, dacht ik, zelfs in dit bevoorrechte land. Ik hielp de mama een kamer leegmaken, waarbij ik een spiegel brak, pompte water voor de keuken, droeg Teresa door niemand gezien de trap op tot de hoogste verdieping. Daarna werd de villa geheel ontruimd. Wij reisden naar Brussel terug en zodra wij in de trein zaten was het paradijs vergaan: mijn optreden in gezelschap, dat Teresa vroeger al verontrust had, werd hier op slag weer bevestigd; ik was een jonge beer die nog niet eens pardon kon zeggen als hij over de knieën van de mensen stapte, zij raakte uit haar humeur en noemde mij kortweg onopgevoed, ik antwoordde met grapjes die ik aanzag voor een fijngenuanceerd sarcasme. Toen wij in Brussel aankwamen had Teresa uren lang tegen mij geboudeerd (er kwam bij, heb ik later bedacht, dat zekere fysieke gesteldheid op zichzelf haar slecht humeur

[p. 471]

had kunnen verklaren); de mama daarentegen bleef beschermend hartelijk en opgewekt.

In Brussel werd de strijd voortgezet: Teresa critiseerde nu mijn opvattingen, die belachelijk waren want men had de mensen nu eenmaal nodig in het leven en zij althans zou het nooit zonder veel mensen om zich heen kunnen stellen. Zodra ik het maatschappelijk belang van de verlangde goede manieren merkte, kwam ik ernstig in verzet. Ik koos de vrienden van Teresa zelf uit: ik was innemend tegen een ongetrouwde tante die ik aardig vond en op het onbeschofte af verstrooid tegenover een getrouwde, die een beroemde schoonheid was geweest en gebleekt haar droeg boven violetrose wangen. Ik bemoeide mij alleen nog maar met het hondje, een kleine franse bullterrier die Pia heette, als haar kennissen mij hinderden. Op een winteravond ging ik met haar en een vriendin uit, die mij een opmerking meende te mogen maken over de slechte staat van mijn overjas. Zij was zelfs van gevoelen dat ik Teresa beledigde als ik, zonder arm te zijn, in zó'n overjas met haar uitging. Ik trok de jas op staande voet uit, ondanks alle bezweringen van de vriendin en van Teresa samen; uit vrees dat ik ziek zou worden ging men telkens zo gauw mogelijk ergens binnen, er als wij weer op straat kwamen begon het bezweren overnieuw, maar ik bleef glimlachend zeggen dat ik Teresa niet wilde beledigen. Ik nam het haar kwalijk dat zij over mij met de vriendin gesproken had, mijn ‘sans rancune’ tegen de vriendin was gemeend, maar met Teresa had ik een nieuw conflict van enige dagen. Ik maakte het haar onmogelijk mij als echtgenoot in haar kringen binnen te brengen; zij verweet het mij, ik had niets voor haar over, enz.; ik antwoordde dat zij alles voor mij zou moeten willen opgeven, dat zij met mij alléén gelukkig had te zijn. Dat kòn zij niet; een dergelijk huwelijk, zei ze, had zij zich nooit voorgesteld. En zij zag het nu wel, ik was te jong en moest nog flink wat doormaken; de kleineringen van haar moeder begonnen zich te laten gelden.

Ik wàs te jong; ik zoende haar en knelde haar in mijn armen

[p. 472]

tot onze gezichten gloeiden, tot zij de kamer uitliep en terugkwam onder voorwaarde dat ik niet over zou beginnen. Maar ik dacht aan geen mogelijkheid om verder te gaan; het ging om een huwelijk tussen ons of om niets; ik schoof mijn hand om haar blote schouder en gleed af langs haar arm tot de rug van mijn hand even haar borst raakte, maar ik zou er zelf van geschrokken zijn als ik gedacht had dat zij kon verlangen naar een ook maar even grotere vrijheid. Er was niets van de verleider in mij en misschien viel dat haar ergens tegen en had zij van een ‘oosterse oorsprong’ iets anders verwacht, ook zonder het zichzelf te durven bekennen. Ik heb mij later zelfs afgevraagd of zij wel maagd was; in deze tijd zou het tegendeel immers zo normaal zijn geweest. Zij was toen ik haar ontmoette goed 22 (twee maanden ouder dan ik) en de parijse heer met het lorgnetje die zo kordaat haar pols had gekust, had zich misschien even correct ook volgens de nieuwe wetten gedragen die tegenover jongemeisjes gelden.

Maar met hem was het toch uit; mijn korte glorie was daartussen gekomen. Alleen, nu bleek ik voor het huwelijk onbruikbaar, en de kennismaking met mijn ouders moet Teresa haar laatste hoop ontnomen hebben. Mijn vader had dit huwelijk graag gezien, vooral sinds hij gehoord had dat Teresa's familie eigenlijk recht had op de markiezenkroon; zowel hij als mijn moeder waren altijd keurig gekleed en hadden hun uiterste best gedaan, maar wat een hopeloos onontwikkelde lieden waren zij voor Teresa en later voor Teresa's mama! Ook dit heb ik niet eens dadelijk begrepen; het drong eerst tot mij door toen Teresa mij zei dat zij meevoelde hoezeer ik soms lust moest hebben om weg te lopen uit ‘tout ce radotage’. Nadat zij weer even in Parijs geweest was, kondigde zij mij op een dag aan dat zij zich verloven ging met de zoon van een bekend beeldhouwer van de rive gauche, waarna de mama (was het als pleister bedoeld?) opmerkte dat het vooral ‘ce milieu si fin, si cultivé’ was dat Teresa had bekoord. Ik was afgrijselijk ongelukkig, en ik moest daarbij merken dat zij inderdaad nauwelijks om hem gaf; was het werkelijk al-

[p. 473]

leen om aan mij te ontsnappen dat zij hem gekozen had? Hij kwam soms over in Brussel en ging dan met haar en haar moeder naar het theater; op een avond bracht hij ze in een taxi thuis en reed weer weg terwijl zij nog voor de deur stonden, met hun huissleutel in zijn zak. Zij moesten hem in een andere taxi naar zijn hotel achterna rijden om bij zichzelf binnen te kunnen; als het mij overkomen was, had de mama mij moreel gestenigd. De avond van de officiële verloving was hij er niet; hij had het te druk in Parijs; ik was er wel en zoende Teresa honderdmaal in zijn plaats, en ik zei in de onschuld mijns harten: ‘Ik geloof toch dat je meer van mij houdt dan je zelf weet’. ‘Ik geloof zelfs dat ik het weet, zei ze; en wat sterker is, ik bewijs het je; vind je niet?’

Zij maakte de verloving af terwijl zij in Italië was en schreef mij of ik het landhuis niet weer eens bezoeken kwam; er stond zelfs een zinnetje in die brief als: Devenez donc le gentleman rêvé. Ik ging er heen, maar ik had mijn ergste verdriet toen achter mij; ik was vastbesloten het spel anders te spelen. Ik bracht een zwitserse vriend mee, en zij begrepen dat dit mij sterk maakte; Teresa ontving mij onvriendelijk, vooral omdat ik weer onverwachts en zo gauw gekomen was, en terechtkwam in een grote kring gasten die alles van de verbroken verloving afwisten en ook wel iets van mij. Ik ging met mijn vriend naar Pisa, in afwachting dat ik welkomer zou worden; een italiaanse aanbidder van Teresa ontmoette ons daar en schreef aan de mama dat mijn vriend het type was van de parasiet. Het was een aanbidder met wie ik het vorige jaar getennist had en die een jaar of zes ouder was dan ik, maar hij had een stukje van de oorlog meegemaakt, noemde zich oud en wees telkens op zijn twee of drie grijze haren: hij heette Mazetta en ik noemde hem, zonder enige opzet ditmaal, Mazetti (een Italiaan van de mannelijke kunne, dacht ik waarschijnlijk, moest een uitgang hebben op i). Hij verbeterde mij telkens met grote vriendelijkheid en nodigde mij ten eten; ik nam het direct aan, tot ontevredenheid van Teresa die zich afvroeg wanneer ik zulke eenvoudige europese hinder-

[p. 474]

lagen zou leren ontwijken. Ik dineerde heel aangenaam met de man, die toen hij in zijn eigen woonplaats terug was brieven schreef waarin hij naar mij informeerde als naar questo bravo giovane. Ik had hem naar het station gebracht, en omdat hij uit de oorlog een stijve schouder had overgehouden, had ik zijn koffertje voor hem gedragen, hij mocht mij dus wel braaf vinden, al was het met deze superioriteit.

In Pisa besprak ik met mijn vriend wat ik nog doen kon; hij vreesde dat ik te weinig aandrong en te veel beredeneerde en bij vrouwen, meende hij, verspeel je dan al je kansen. Terwijl hij nog sprak, was ik er al van overtuigd dat hij gelijk had, dat ik, als ik Teresa terug zou zien, eigenlijk meteen afscheid kon nemen; maar deze voorsmaak van een nederlaag ging gepaard met de wonderlijkste fantasieën: aangezien zij nooit de mijne zou zijn, wilde ik haar voorstellen zich althans éénmaal naakt aan mij te vertonen, en ik had in mijn verbeelding hiervoor een terras op de eerste verdieping uitgekozen waar ik wist dat zij soms zonnebaden nam. Maar dit zou bij nacht moeten gebeuren, bij maanlicht; zij zou mij op dat terras moeten verbergen en als ik haar gezien zou hebben (en vereerd zoals het behoorde) zou ik mij ervan af laten glijden, zelfs op gevaar af mijn benen te breken. Ik dacht er ernstig over haar dat voor te stellen, maar omdat het waarschijnlijk mondeling slecht zou gaan, besloot ik het haar te schrijven; dan weer bedacht ik dat het toch niet aanging een jongmeisje zoiets te schrijven en dat ik het haar beter mondeling kon voorstellen. Ik kan er nu om lachen als ik bedenk met welke gevoelens Teresa mijn voorstel zou hebben beschouwd, en hoeveel zij zou hebben ‘begrepen’ van deze typische jeugddroom, de vervalste sexualiteit ervan en de poëzie. Maar op dat ogenblik zelf kon ik aan alles twijfelen, behalve aan de vele goede redenen die ik had om haar dàt, en niet iets anders, te vragen.

Ik kwam met mijn vriend uit Pisa bij Teresa terug en toen ik met haar alleen zat noemde zij hem mijn beau ténébreux, en zei dat ook haar moeder weinig goeds van hem dacht (misschien hielden zij hem wel voor een pederast). Wij waren

[p. 475]

weer begonnen elkaar te zoenen, maar mijn gevoelens waren toch veranderd; ik verwachtte nu van haar dat zij haar eisen zou hebben vergeten, terwijl zij dacht dat ik mijn best zou doen om voortaan een sociabel mens te zijn. Toen zij mijn vriend afkeurde viel ik haar aan; ik was opeens onmeedogend en liet al haar kennissen de revue passeren, ik wees haar op de weinig eerlijke manier waarop zij en haar moeder met die mensen omgingen, op het kwaadspreken dat al begon zodra zij het hek uit waren. Er was juist een mevrouw overgekomen uit Algiers, waarover zij later gesproken hadden als over ‘cette petite bonne femme’, en ik had andere voorbeelden, ik gaf Teresa een korte schets van haar karakter, zoals ik het misschien met mijn beau ténébreux wel eens geanalyseerd had. Zij zat gedwee te luisteren, rechtop in haar stoel in het donkere koele vertrek, terwijl ik heen en weer liep en met zachte stem sprak. Toen zei ze: ‘Misschien heb je gelijk. Ik ben een creatuur van mijn omgeving en een onderworpen dochter’. Zij was de verdere avond heel lief tegen mij, maar wij gaven elkaar geen zoenen meer. De volgende dag vertrok ik met mijn vriend, na een invitatie geweigerd te hebben van de mama om met haar en Teresa een uitstap te maken naar Assisi.

Toen Teresa zich voor de tweede maal verloofde, was het met een man die zij eerst driemaal had afgewezen. De vierde maal dan ‘veroverde’ hij haar. Hij was 13 jaar ouder dan zij zelf en had mij verscheidene malen ontmoet; ik was vroeger soms werkelijk aangedaan door zijn trouw, en hij was beleefd en ernstig tegen mij terwijl hij mij moet hebben verwenst. Maar toen zij mij sprak van zijn trots - ik weet niet meer bij welke gelegenheid - begon ik schamper te lachen. Ik vond dat ik met mijn 22 jaar heel wat meer trots had betoond dan hij, en ik zei het haar, en ook dat ik nog altijd van haar hield, al had ik mijzelf van de lijst geschrapt. De mama maakte in die tijd reisjes alleen naar Parijs om de huiselijke twisten te vergeten: zij vond deze schoonzoon te oud en de minst gewenste van allen; zij begon, geloof ik, te vinden dat ik dan nog beter was; toen ik haar in Parijs opzocht, zei ze dat ik in één jaar zoveel

[p. 476]

ouder was geworden, dat ik zeker nog wel de vrouw zou krijgen die ik liefhad, dat ik een grote invloed op Teresa had en dat ik haar misschien nog van een dwaze stap kon terughouden. De dwaze stap zou ik nu doen: ik ging naar Teresa en bezwoer haar met deze man niet te trouwen, omdat zij immers niet werkelijk van hem houden kon. Ze zei dat zij dacht van wel, en dat zij niet voor de tweede maal een verloving kon verbreken. Wat er aan strijd was geweest tussen de mama en haar ontging mij; of de mama zich alleen van mij had willen bedienen of in dat ogenblik werkelijk mijn overwinning wenste, zou ik nu nog niet kunnen zeggen. Ik trachtte Teresa opnieuw te omhelzen, maar zij weerde mij nu af. Ik wenste haar dus het beste in haar huwelijk en nam afscheid; zij vroeg mij niet dwaas te zijn en spoedig terug te komen, maar ik zag haar niet terug dan bij ongeluk, toen zij al een kind had van een jaar.

De dag van haar huwelijk dacht ik erover naar het stadhuis of naar de kerk te gaan, om mijzelf te harden of te kwellen, of om van haar schrik te genieten misschien, als zij mij gezien had. Het zou prachtig zijn geweest als in dat beklemmende lied: Je serai là, Nina cruelle, dans l'église où tu te marieras... En ook lang daarna had ik troostende fantasieën, van hoe ik haar zou kunnen schaken, met een auto en chloroform en een eenzaam huis op het land. Ik zat gewoon bij haar moeder te praten toen zij met haar kind op bezoek kwam; ik hielp haar de kinderwagen binnenbrengen en maakte de opmerking dat het kind zo bruin was. ‘Ach, je weet er niets van, zei ze, dat komt omdat het nog zo klein is’. Later ontmoette ik haar met haar man op een tentoonstelling; zij kwam naast mij staan en sprak met mij alsof wij nog goede vrienden waren; ik was toen midden in mijn cynische periode en maakte dus cynische opmerkingen. Haar man stond zwijgend aan haar andere zijde; toen ik wegging drukte ik haar de hand maar maakte een hoofdbuiginkje voor hem, omdat ik het tegenover haar te dwaas vond om hem een hand te geven, en omdat het mijzelf moeilijk afging.

[p. 477]

En toch, omstreeks die tijd raakte de historie binnen mijzelf ‘voorbij’. Ik was begonnen met Teresa interessant te vinden, en zelfs toen ik dacht dat ik haar ‘door’ had, toen ik haar ‘de waarheid’ zei, was het vol teleurstelling, was het nog als een paardenmiddel tegen mijn eigen laatste geloof. Later, toen ik haar werkelijk zien kon in al haar banaliteit, werd mijn oordeel zachter: ik probeerde toen om al het echte terug te vinden, dat er toch tussen haar en mij bestaan had. Een paar beelden, een paar woorden, een kleine maar misschien wel zuivere collectie - helemaal onzuiver kon het tussen twee mensen toch niet zijn? Eens, in de tram, terwijl wij naar het kerkhof reden, waar zij het graf van haar vader bezoeken ging, had zij opeens gevraagd: ‘En jij houdt dus van me?’ op een toon van gelukkig ongeloof. Ze zei soms ook: ‘Ik heb van je gedroomd’ met een betekenisvolle blik. Ik vroeg haar eens: ‘En hoe was ik in je droom wel gekleed?’ (met een toespeling op de gentleman rêvé) en zij antwoordde vlug: ‘O, er waren weinig kleren, geloof ik’. Wat verder? Haar hand over mijn haar, schroomvallig maar daarom dus wel verliefd, het spontane en teruggehoudene tegelijk van dat gebaar, op een middag in de villa, misschien wel twee dagen voor ik haar had durven zoenen. Ik voelde het toen als een beetje beschermend, en was er misschien daarom niet op ingegaan. Op een andere middag had zij mij gevraagd, na een lange zoen en terwijl zij mijn armen nog om zich heen had: ‘Waaraan denk je?’ met een zoekende blik en bijna fluisterend. Ik had alleen durven zeggen: ‘Aan jou’ en het hoofd afgewend. Op een avond, nadat zij zich van een bezoeker had afgemaakt die zich onverwacht had voorgedaan, was zij in het donkere vertrek teruggekomen waar ik op haar wachtte, met wijd uitgebreide armen: ik zie haar nog duidelijk zo staan, zwart tegen het licht in de deuropening. En eens in haar eigen kamer, waarheen zij mij snel had meegetrokken om een andere bezoeker te ontlopen, een bezoeker voor haar moeder eigenlijk, met wiens dochter zij zich kortgeleden had gebrouilleerd, had zij, luisterend naar de stemmen die van bene-

[p. 478]

den kwamen, opeens mijn gezicht in haar handen genomen, haar ogen tot vlak onder mijn ogen gebracht en gezucht: ‘Hoe kan men zich zó aan iemand hechten!’ Dat was kort voor het einde geweest.

En dan: een langzamerhand onbekende mevrouw die in dezelfde stad blijft wonen, vreemd genoeg. Na de zelfmoord van mijn vader kreeg ik een brief van haar: het leven had ons gescheiden, schreef zij, maar zij bleef altijd belang in mij stellen. Mijn cynische periode was toen nog niet voorbij, ik schreef een kort en helder rapport terug over het gebeurde zonder op de gevoelde woorden in te gaan. Zij had werkelijk volkomen gelijk toen zij niet met mij wilde trouwen, maar niet uit maatschappelijk oogpunt alleen: omdat wij in iedere omstandigheid al spoedig verwoed ongelukkig zouden zijn geweest. Haar te veroveren op de manier van haar man lag werkelijk buiten mijn vermogens; haar meeslepen op de tegenovergestelde manier kon ik blijkbaar evenmin. Misschien had zij het zich nooit laten doen, misschien was ik ook dáárvoor te jong en lag het geheel aan mij. Ik heb later verscheidene malen voor mijzelf geformuleerd dat zij de ziel van een winkeldochter had: zonder enige spontaniteit, met altijd de vrees er iets bij in te schieten; maar soms denk ik weer dat ook deze formule te eenzijdig is. Graaflant heeft haar eens ontmoet, jaren na dit alles; zij wist dat hij mij kende en vroeg zonder aarzelen naar mij; toen hij de gelegenheid aangreep om veel goeds van mij te zeggen, antwoordde zij op een manier die werkelijk aardig was. ‘Ik heb erg veel van hem gehouden, maar hij was zó onmogelijk toen; op het laatst werd het mij toch te pijnlijk’. Ik vroeg Graaflant hoe zij eruit zag: ‘Een knappe vrouw, zei hij, maar je kunt toch zien dat zij drie kinderen heeft gehad, iets van de matrone is er al in. Ik heb haar laatst nog in een theater gezien; in de pauze liep zij direct naar een paar oude dames en stond echt wat je noemt te kwebbelen. Haar man is nu al flink grijs’. Ik kan mij haar voorstellen met die oude dames; dat was óók het leven dat zij onmogelijk kon verlaten. Het was akelig, al was het de beves-

[p. 479]

tiging van wat ik altijd instinctief moet hebben gevreesd; en toch, wat mij geruime tijd nog intrigeerde voor het geval ik haar ooit in ernstige omstandigheden zou terugzien, was de houding waartoe ik zelf in staat zou blijken: ‘Zou ik haar kunnen zien, zoals ik het ongetwijfeld doen zou als ik haar nu voor het eerst ontmoette?’

De laatste keer dat ik met een soort innigheid aan haar terugdacht was in de eerste dagen van Meudon; terwijl ik tegenover Jane zat in het locaaltreintje dat ons later zo vertrouwd werd. Het was nacht buiten, tegen de raampjes; Jane had een moe gezicht en gesloten ogen. Ik had het gevoel een lange reis te maken en toch in mijn geluk volkomen thuis te zijn; ik krabbelde in mijn zakboekje:

Behoefte om Teresa te schrijven dat ik nu gelukkiger ben dan ik ooit met haar had kunnen zijn. Dat ik dus loog toen ik zei dat ik, al was het maar om wat er geweest was, altijd tot haar beschikking zou blijven. Dat ik nu dus, als het ware, die belofte herneem. Maar de onzin hiervan, omdat dit alles, ook het portret dat ik haar gaf met ‘Remember Arthur’ er onder, voor haar nooit ernstig was! Ik heb er nooit precies aan gedacht, maar als ik het gedaan had met mijn ideeën van toen, had ik nooit aangenomen dat zij tegenover de man die nu de hare is eenvoudig loyaal zou kunnen zijn, vanaf toen zij hem eenmaal genomen had. Voor mij destijds was het niet alleen troostend, maar onvermijdelijk om een revanche als altijd mogelijk te veronderstellen: de jonge burger die zich nog altijd veroveraar waant!

Nu zie ik de mama haast duidelijker terug dan Teresa; misschien omdat zij een sterker persoonlijkheid bezat. Vreemd, het grote verdriet dat ik toen had: hoe kan men zóveel verdriet hebben om iets dat zó vaag worden kan? Maar als kind heeft men het al eens doorgemaakt, men herinnert zich het overgaan van de pijn, en terwijl men nog lijdt weet men al dat de latere vaagheid mogelijk blijft, dus men verweert zich met hand en tand tegen zichzelf, tegen de troost en tegen dat idee. Verdiepen, vasthouden wat vooral onherstelbaar moet

[p. 480]

zijn! Ik ben nooit zo acuut dicht bij de zelfmoord geweest als na Teresa's eerste verloving; zelfs niet in de depressie die misschien wel twee jaar geduurd heeft na mijn vaders dood. Zó het gevoel te hebben dat alles onder je wegzakt, dat alles je de rug toekeert, de zekerheid dat het éne gevondene vrijwillig afstand van je heeft gedaan en dat het onnodig is om in je hele verdere bestaan te proberen iets anders te vinden. Het verdriet bij haar huwelijk, na de tweede verloving, was al heel anders; het was toen vertrouwd geworden, omdat ik, ook toen ik weer naar Italië ging, nooit werkelijk hoop had dat het nog helemaal goed kon worden. Maar het vreemdste is wel dat dit verdriet zich later, los van de eerste aanleiding, met ontstellende zuiverheid kan laten herkennen. In de tijd van wachten met Jane, toen wij feitelijk niets tegen ons hadden dan enige materiële omstandigheden, heb ik drie of viermaal dezelfde smaak van verlatenheid geproefd, even bitter en even compleet, soms een uur nadat ik van haar was weggegaan. Men zou in zo'n ogenblik voorgoed afstand kunnen doen van een geluk, alleen uit vrees het later tòch zo volledig te verliezen als men in dat ene ogenblik voelt dat men het verloren heeft. Men weet dat het ogenblik zelf op dwaasheid berust, maar men proeft en kent alleen die smaak, die niets van dwaasheid heeft. Men weet ook dat er bijna niets toe nodig is om die smaak als regel in te stellen; men voelt opeens met volle scherpte hoe absurd het blijft als de smaak van geluk déze verdrongen heeft, of in de plaats komt van de leegte waarmee men zich in ‘gewone’ omstandigheden al gelukkig prijst.