[p. 443]

29 Terug in Parijs

December. Na enige moeite hebben wij het geld voor Grouhy nog in Bretagne gekregen; na aftrek van de hypotheek en de achterstallige interest, het verschuldigde aan de familie van Jane en een nogal ronde som als garantie aan Suzanne, bleef voor mij precies f 500 over. In afwachting van het geld dat nog van de vendutie komen moet, zijn wij naar Parijs teruggegaan, vol voorzichtigheid en met een strengberekend economisch programma. Binnen drie dagen heeft Jane een kamer gevonden bij een russische familie, in Auteuil. De buurt is ons onbekend, maar Balzac heeft er gewoond en de graaf de Monte-Cristo had er, meen ik, zijn buitenverblijf. Nu is het zelfs geen voorstad meer, maar een wijk op de grens van Parijs; de nabijheid van het Bois de Boulogne geeft er de grootste attractie aan. Hier en daar ziet het er nog uit als een welgesteld dorp.

Wij moeten er ons nog mee vertrouwd maken; de eerste dagen worden geheel in beslag genomen door het nieuwe werk voor de krant. Toch valt er weinig van Parijs zelf te melden: alle aandacht wordt weggezogen door het proces van de zogenaamde brandstichters van de Reichstag, en de figuur van Dimitroff staat omringd door de bewondering van vrienden en tegenstanders.

Onze kamer is klein noch groot, en wordt tegelijk verdubbeld en in tweeën gesneden door een enorme spiegelkast. Wij hebben gedaan gekregen om er ook te eten, wat niet moeilijk is daar de keuken er vlak tegenover ligt, aan de andere kant van een altijd donkere gang. Het gevoel zich voortdurend te moeten behelpen, alsof wij bij kennissen gelogeerd waren, is weinig bevorderlijk voor het werk; bovendien was de kou in de eerste week zo fel, dat het kacheltje onvoldoende bleek de ka-

[p. 444]

mer te verwarmen. De oude russische mensen: een ex-senator, ex-procureur aan het hooggerechtshof, nu 70 jaar, en zijn vrouw die een 10 jaar jonger is en al de charme heeft van de lieve oude dame in de haagse romans van Couperus, komen telkens kloppen om te vragen of wij niets nodig hebben. De oude dame is de eerste morgen al op bed komen zitten en heeft langdurig de grote sympathie toegelicht die zij dadelijk had voor Jane. (Ik heb haar teleurgesteld: zij had een grote man verwacht, van middelbare leeftijd, met een baard.) Zij komt zich nu viermaal per dag verontschuldigen over deze werkelijk uitzonderlijke kou voor Parijs en over het houtvuurtje in de kachel dat anders juist zo gezond is; zij brengt een plaid aan of een mantel om over het bed te leggen, omdat zij helaas geen dekens meer bezit. Tot elkaar zeggen wij: ‘Dit kan zo niet doorgaan!’ maar als zij er is, blijft zij om ons verhalen te doen over de ‘klassieke russische emigranten’ die zij zijn, en wij vragen haar om niet te blijven staan en luisteren glimlachend. Zij heeft werkelijk een innemend gezicht en lieve maniertjes, ofschoon haar stem klinkt als die van een kind dat altijd een beetje ontevreden blijft; daarbij gevoel voor humor.

De oude heer met zijn smal bruin gezicht en wit puntbaardje lijkt meer op een Arabier en loopt heel geruisloos (hij is zo klein en tenger) en toch strompelend. Hij heeft ons enige malen uitgenodigd om in de huiskamer te komen praten, maar nu wij het na een week nog niet gedaan hebben komen wij hem alleen nog maar in de gang tegen; op ons ‘comment allez-vous?’ zegt hij keer op keer berispend: ‘Ah! tout à fait français!’ Hij wil er niet aan herinnerd worden hoe het met zijn jicht gaat en zegt ons steeds weer de russische manier van begroeten voor, die zoveel tactvoller is. De oude mevrouw heeft met gedempte stem geïnformeerd naar het portret van Couperus dat ik aan de muur heb gehangen en waarnaar zij telkens heeft gekeken, overtuigd dat een zo beschaafd heer van zekere leeftijd Jane's vader moest zijn. ‘Mijn man was vroeger een groot redenaar, zei ze; weet u wat een hoge russische ambtenaar bij de rechterlijke macht was?’ Ik zei dat ik

[p. 445]

De Dood van Iwan Iljitsch gelezen had, maar anders niet; van dit antwoord af heet ik ongelooflijk op de hoogte van de russische literatuur. Zij heeft haar man uit de handen van de bolsjewiks gered en schijnt daarbij inderdaad geen vrees te hebben gekend, maar hij had een zo goede naam, dat zelfs een volkscommissaris verklaard had dat hij de enige eerlijke man was tussen al zijn collega's. ‘Wie was het ook weer?’ vroeg zij hem hier en hij antwoordde, terwijl hij het hoofd schudde en ons vanonder zijn rimpels toelachte: ‘Ejeuh (ik tracht op deze manier een luchtstroom weer te geven die aan zijn dikke onderlip ontsnapt als hij glimlacht en spreekt tegelijk)... het doet er werkelijk niet toe: een bandiet als een ander’.

De kou en het voortdurende binnenlopen beletten ons aan de kamer te wennen; buiten zoeken wij een café voor het uur als de kamer moet worden gedaan en vinden er eindelijk een dat ons bevalt, op het kruispunt van twee boulevards, schuin tegenover de renbaan, aan een grote open plek vanwaar men de eerste bomen van het bos ziet. Maar de straten lijken ons nog leeg en somber. Zodra onze kroniek voor de krant bijgewerkt was, hebben wij een avond doorgebracht bij de Viala's: hier niets veranderd, hetzelfde correctorswerk met enkele onverwachte kleinigheden voor hem, hetzelfde vertrouwen in de loterij bij Manou. Wij troosten ons over onze éne kamer die tenminste licht krijgt, als wij denken aan de donkere vertrekken waarin zij nog altijd huizen. Onze russische buren ontvangen doorlopend bezoek en de muren zijn dun, zodat ik schrijven moet in een geroezemoes van stemmen, maar ik verwijt mij mijn kleinzerigheid en denk aan Multatuli die de Havelaar schreef in de afschuwelijke rue de la Montagne in Brussel, bij een kou tweemaal zo erg, en die het binnen een maand klaarspeelde: verpletterend voorbeeld, want ook mijn maatschappelijk drama, vergeleken bij het zijne, is kinderspel...

 

Vandaag, onze tiende dag in Parijs, hebben wij de Héverlé's opgezocht. Zij zijn sinds lang van hun pooltocht terug, alle mooie verhalen over de ijsberen zijn alweer vergeten. Héverlé

[p. 446]

drukt mij de hand alsof wij elkaar gisteren gezien hadden en steekt mij een krantenknipsel toe dat hij net ontvangen heeft. Bij een weerzinwekkend portret van hem, waarop hij eruit ziet als een dikwordende jeune premier, staat het haatrijke commentaar van een journalist die zijn persoon uitspeelt tegen zijn talent: Héverlé is te goed gekleed, spreekt te gemakkelijk en in banaliteiten, en schijnt voortdurend te denken: ‘Arm dier, je weet niet dat er maar één ding is dat telt, namelijk in het huidje te steken van Héverlé’. Ik lees niet verder, opgetogen door het hier al bereikte, en zeg dat ik hem het artikel benijd. ‘Je bent niet met weinig tevreden, zegt hij lachend; hij insinueert dat ik een fielt ben, een idioot en een pederast! En het mooiste is dat ik de man nooit gezien heb. Goed, laat ons overgaan tot ernstiger zaken’.

Het belangrijkste van alles is dat hij nu werkelijk gekozen heeft voor het communisme: het proces van Dimitroff heeft hem bewogen in het publiek te spreken en hij zal ermee voortgaan. Niets geen behoefte meer Parijs te verlaten; integendeel, hij denkt dat hier spoedig iets gebeuren kan, en in ieder geval is er deze nieuwe activiteit. Zalen met zoveel duizend mensen; loudspeakers; terwijl je een zin zegt, hoor je je vorige zin naar je terugkomen (ik zeg: ‘wat je beletten moet naar jezelf te luisteren’). Zijn stem verandert: dezelfde precieze, nerveuze snelheid, geen enkel vals pathos, een grote ernst achterin. Niets van een bekering, al mag ik misschien verwonderd zijn; iets geheel vanzelfsprekends, alsof al het vorige, ondanks al het individualisme dat hij nooit ontkend heeft, logisch hiertoe leiden moest. ‘Ik heb voor mijn volgende toespraak iets gevonden, zegt hij: “Laten de beulen van Dimitroff oppassen dat de bijl boven zijn hoofd aan de wereld niet het gezicht spiegelt van een held”’. ‘Ze zullen klappen, zeg ik, al zouden ze alleen het laatste woord verstaan. Maar wat voel je er zelf bij als je zoiets zegt?’ ‘Het is minder ingewikkeld dan je denkt: in het publiek spreken is projecteren, dus volgens wetten waaraan je niet ontsnapt. Ik druk hiermee uit wat ik werkelijk meen, op de meest doeltref-

[p. 447]

fende manier, en er is dan nog een zekere poëzie in het beeld’. Ik zeg niets; zijn voortdurende gedrevenheid, de spanning die al zijn woorden verbindt, zijn gezicht dat mat en brandend is tegelijk, en naarmate hij over de politiek spreekt, de chaos die voor mij ontstaat: tegenstrijdigheid van ideologie en actie, voorlopige compromissen, onzekerheid van auto's zonder stuur of remmen waarbij men toch doet of men alles in de hand heeft, het maakt dat ik mij weer afvraag wat hij ontvluchten kan als hij zich hierin stort; niet welke samenleving, maar wat in zichzelf. ‘Zich vastklampen aan het individualisme, zegt hij dan, blijft natuurlijk een standpunt; ik vrees alleen dat het werkelijk spoedig niet meer mogelijk zal zijn. Dat je zo per se verliest; van opportunisme kan men je althans niet beschuldigen, dat is altijd dat. Je zegt zoiets van voor eigen rekening sterven, maar ik geloof niet dat het iets zeggen wil; binnenkort sterf je op deze manier aan jezelf.’ En hij komt terug op het grote leidmotief: sterven voor wat in deze tijd de rijkste zin heeft, wat voor de mensheid het christen dom eindelijk volledig vervangen zal. De ene leugen voor de ander? Neen, dit kan nooit zózeer leugen zijn - ook als men aanneemt dat alles interpretatie blijft - door het rationele van deze interpretatie. En bovendien, aangenomen dat alles betrekkelijk blijft, dan keert men in de practijk vanzelf terug tot het ogenblik waarin men leeft: het communisme is de hoogste mogelijkheid die zich nu aan de mens voordoet; wil men het een politieke overtuiging noemen zonder meer? dat lijkt hem wat beperkt...

‘Het is misschien een waarheid, zeg ik, zoals het christendom voor christenen de waarheid was, maar zolang het voor mij niet zo is kan ik ook hier alleen wachten tot de genade mij zal hebben beroerd.’

‘Ik heb er niets tegen om het communisme te nemen in de religieuze zin, als dat je plezier doet. Niet als geloof; als religie; je hebt tenslotte niet te geloven in een drie-eenheid, als je communist wordt! Maar hoe besta je, zonder een dergelijk gevoel? Geloof je aan de kunst, aan de liefde? Je “ik” is vooruit veroordeeld als je het alleen voelt als verschillend van al het andere.

[p. 448]

Het kan uitstekend dienst doen om te zoeken naar jóuw waarheid; maar deze waarheid, denk je dat die beter is dan andere, omdat het de enige is waar je “ik” toegang toe heeft? Wat een positieve opvatting voor een relativist! maar goed, ik aanvaard het. Wat is dan tenslotte jouw waarheid? De liefde? nog een religie. De liefde bovendien...’

Bella komt binnen, uit de andere kamer, waarheen zij ons meeroept. Zij is mager geworden en zoveel jonger dat zij bijna helemaal lijkt op de vrouw die mij acht jaar geleden voor het eerst de deur opende en die ik toen aanzag voor een nichtje van Héverlé. In de andere kamer, waar alles perzisch is, de schoorsteen, de lange tafel, de kussens en de beschilderde lappen voor de deuren, alles op één slank en mannelijk Kwan-Yin-beeld na uit de T'ang-periode (geen borsten, maar de buik vooruit), wijst Bella trots op de divan. Het kind ligt erop. Tussen Jane en Bella wriemelt het op de rug, maar het kan ook rechtop zitten en kijkt dan om zich heen met enorme ogen; wat er komiek is in het verdere gezichtje wordt hier nu al tenietgedaan door deze grote ruimte voor melancholie. ‘Zij heeft al een aanbidder, vertelt Bella, het zoontje van een van Luc's communistenvrienden. Hij zegt: “Ze is erg fijn en lief, maar dat niet alleen, haar vader en de mijne zijn van dezelfde partij. Ik zou haar een ring willen geven, maar zou ze die niet inslikken?”’ Héverlé, die even meelacht, vraagt of het voorwerp nu kan worden weggezet. ‘Het kan, zegt Bella, maar ze gedraagt zich héél waardig in deze kamer. Ze is hier het liefst en ik vind het ook zo mooi dat dit haar eerste indrukken zijn!’ Ik sta bij een van de lappen voor een deur en knik begrijpend; de lap stelt een dans voor van vier of vijf naakte vrouwen met fladderende borsten. ‘Ik wou dat mijn jeugd zich in zo'n kamer had afgespeeld’, zeg ik. En tot Héverlé: ‘Je zei: “De liefde is bovendien...”?’

‘Aha, we moeten verder verkondigen hoe het is en hoe niet. De liefde is bovendien ook aardig beperkt; niets zo dwaas als het eeuwigheidskarakter dat men daaraan geven wil. Je bent al even goed dupe als je gelooft dat er één complete liefde is en

[p. 449]

één staat daarvoor: de volstrekte. Liefde verandert altijd. Als ze dus met de jaren veranderd is, al is het naar de diepte toe, dan is ze toch zichzelf niet meer. De behoefte aan eeuwigheid...’

‘Ik geloof niet hard aan een eeuwigheid die zo onfeilbaar in de dood uitloopt.’

‘Het leven is soms lang genoeg. Je kiest niet iemand om met hem dood te gaan, maar om met hem te leven, helaas.’

‘En helaas, de vrouwen die “zich geven”, zegt Bella, geven zich alleen aan degenen met wie zij moeten leven, weet je.’

‘Zodat, om op jouw onderwerp terug te komen, vervolgt Héverlé, zelfs het probleem van de trouw slecht gesteld is zoals jij het stelt. Jane heeft geen lust je te bedriegen, mooi. Als zij die lust wèl krijgt, wat heeft er dan plaats gehad? Een vermindering van liefde? Misschien niet eens! Ik wil niet de verdediger uithangen van biologische fataliteiten, omdat ik zelf geen bioloog ben, maar toch, de betekenis van de hormonen bijvoorbeeld verdient enige aandacht. Als het waar is dat iemand die een leven lang met één ander naar bed gaat, gelijk staat met iemand die in onthouding leeft... Hier is een man of vrouw die zegt: “De ander is me ontrouw. Waarom? Omdat hij minder van mij houdt. Afschuwelijk! Neen, omdat hij in de zoveelste fase is geraakt van zijn inwendige secretie”. Ik zeg niet dat de ontrouw leuk zou worden, maar de aard van het leed werd toch heel anders. Er zijn nu eenmaal zoveel dingen die moeilijk en onaangenaam zijn, als men samen leeft; maar de sexuele ontrouw is dan opeens niet meer een verraad aan de liefde, bijna het tegendeel.’

‘Arthur kijkt weinig overtuigd, meent Bella. Denk je in, Arthur, dat je vrouw lust kan hebben met een andere man naar bed te gaan zoals zij lust kan hebben in een goudvisje. Wat zou je er dan van zeggen?’

‘Iets doodgewoons, lijkt me: dat ik het wat ongeproportionneerd vind als haar goudvisje een onverteerbare walvis voor mij wordt. Of het spook van een walvis, maar even onverteerbaar. Ik blijf er dus bij dat ik liever meteen weg zou gaan, om mij niet over te geven aan deze digestieverschillen.’

[p. 450]

‘Je hebt nooit het recht weg te gaan van iemand die je nodig heeft en die van je houdt.’

‘Bravo! En die mij op de wreedste manier zou tyranniseren onder het motto van: elk zijn vrijheid? Maar tenslotte, ik zal mij misschien bekeren als ik de complete lijst van biologische fataliteiten bestudeerd heb en als die gegarandeerd echt is.’

‘Ik durf je de echtheid nog niet garanderen, en alweer helaas!’ zegt Héverlé.

‘In afwachting daarvan dan, zou ik zo vrij zijn de goudvisjes voor minder onschuldig aan te zien dan ze mij werden voorgepraat. Men verraadt elkaar in de liefde misschien ook al wanneer men geniet van een kop koffie, maar dat kàn dan toch nog in tegenwoordigheid van de ander. Zolang je goudvisjes niet genoten kunnen worden in tegenwoordigheid van de nader...’

‘Niet zo stom, wat hij daar zegt’, klinkt opeens veraf de stem van Héverlé.

‘Degene die weggaat is altijd de minst eerlijke, zegt Bella met zekere felheid. Als je wegging zou jij dus...’

‘Wat kan hem in godsnaam deze eerlijkheid schelen? valt Héverlé voor mij in. Als hij naast de ander moest voortleven met een stevige haat, zou hij honderdmaal gelijk hebben met weg te gaan. Maar misschien zou hij die niet hebben, dat is wat anders. Hij kan niet weten wat hij voelen zal voor het zover is. Zodat die persoon daar (met een blik op Jane) zich eerst zou moeten opofferen om het bewijs te leveren dat hier gewenst wordt.’

‘Ik ben nog zo weinig opofferend gezind’, zegt Jane.

‘En ze zegt het met smart! En getuige Ducroo zegt?’

‘Dat hij niets zeggen kan als de anderen geloven dat het tòch niet zo zal zijn.’

‘Maar aangenomen van wel, zegt Bella; zou je werkelijk weggaan en de ander laten lijden?’

‘O, met het grootste plezier. Je hebt er geen idee van met hóeveel plezier. Ik hoop ernstig dat mij geen haar edelmoedigheid zal overblijven: als dit dus het enige middel was dat mij over-

[p. 451]

bleef om mij werkelijk te wreken, dan zou ik alles er op zetten om het zo doeltreffend mogelijk te maken. Maar het zou waarschijnlijk toch moeilijk zijn om weg te blijven; ik zou mij dus zo vlug mogelijk zien te binden aan iets anders, iets dat ik niet zomaar weer verraden kon. Het communisme bijvoorbeeld; wat een kans voor de politiek opeens!’

Bella wisselt een blik met Héverlé.

‘De waanzin van het idealiseren kan werkelijk groot zijn...,’ begint hij.

‘Afschuwelijk! valt Bella met kracht in. Al het onheil komt daaruit voort. Ik zou het verfoeien als vrouw geïdealiseerd te worden; ik heb het niet nodig dat een ander mij vertelt hoe groot mijn waarde is en wat ik aan die waarde verschuldigd ben. Ik vind mezelf lang niet mis zoals ik er in eigen ogen uitzie, heus! Er was een man, Arthur, die van een vrouw hield en haar dus tweemaal in de week voorkauwde dat zij lang niet zoveel waard was als zij had kunnen zijn. En let wel - dat is het mooiste nog! - dat zij hem allerminst bedroog. Zij had twee minnaars gehad vóór hem, dat was alles. Maar twee, denk je even in; hij mocht van geluk spreken, want zij was niet éénogig en ver boven de zestien. Zij ontmoet hem, zij gaat van hem houden, en hij loopt een haat op tegen haar verleden, alsof zij elke dag een nieuwe minnaar op zijn schoot had gezet. Hij zei haar dan: “Ik lijd onzegbaar en dagelijks, omdat ik geen enkele dag vergeten kan dat díe twee ellendelingen jou hebben kunnen bereiken, en op hun manier”. Je moet toch eerlijk zeggen hoe je dat vindt.’

Ik haal de schouders op. ‘Ik zou eerst al die heren moeten kennen. Had deze man het recht om zijn twee voorgangers voor ellendelingen aan te zien?’

‘In zoverre als hij het recht had ze te haten, zegt Héverlé, en hij had dit weer in zoverre zij hem beletten de vrouw te idealiseren. Alles blijft uiterst logisch, zoals je ziet.’

‘Arthur, zegt Bella, het is veel ernstiger dan je denkt. Voor bijna iedere vrouw is de eerste een vergissing. Ik zelf was misschien niet zo slim als je denkt toen ik die mijnheer daar koos,

[p. 452]

het had tenslotte evengoed een ander kunnen zijn. De eerste wil meestal zeggen: de eerste idioot die zich voordoet. Ook als zij van hem houdt; want zij niet alleen is beschikbaar, haar liefde meestal ook. Met de tweede wordt het al ernstiger, tenminste als de les van de eerste geholpen heeft...’

Héverlé maakt een handbeweging alsof hij alles uitvlakken wil.

‘Volstrekt niet! Uiterst optimistisch programma! Er zijn ook de nodige vrouwen bij wie het van de eerste tot de vijf-en-veertigste crescendo naar de belt voert; en in dit verband krijgt je meneer van zoëven het recht zich af te vragen: “Als díe twee kerels haar al bereiken konden, wie ben ik dan?”’

Wij beginnen alle vier te lachen. Op hetzelfde ogenblik barst het kind op de divan in een gekrijs uit dat alle ogen trekt. Ik weet weer niet wat ieder eigenlijk verdedigd heeft, maar deze onmiskenbare woede-uitbarsting krijgt hier iets van het diepste mysterie. Bella tilt het over haar schouder en is er in drie stappen de kamer mee uit: het lichte golven van de naakte danseressen geeft aan door welke wand.

Héverlé trekt peinzend aan zijn sigaret. ‘De sexuologie lijkt mij toch serieuzer. In een volgende beschaving zal men misschien geneigd zijn om de complexen van Freud te lachen zoals men kan lachen om de apenklieren van Woronoff. Ik vind het best: men kan ook denken aan de een of andere volksstam waar deze kwellingen worden verklaard als het werk van demonen. Complexen, klieren, secreties, hormonen, demonen, het enige wat ik boven het andere stel is het meest concrete. Maar demonen zijn soms erg concreet voor me, ik heb niet voor niets vellen ermee volgetekend!’

Ik bezit een vel van deze krabbels, met als voornaamste demon een zaagduivel, langgerekt en op dunne poten, met een slurfachtig uitsteeksel op een kattekop en de getande rug van een kameel-kameleon. ‘Ik voel er ook veel voor, zeg ik, en de taal brengt ons wel waar wij willen. Zaagduivels en prikkelgeesten, geest van zout en zoutdemonen; hormodemonie, hormonomanie in één woord. Héverlé, als de mensen weer zullen

[p. 453]

lachen om dit medicijnmannen-pantheon, zullen ze nog altijd de demon van de crime passionnel niet hebben uitgeroeid.’

‘Maar de medicijnman heeft altijd veel goeds gehad, dus waarom niet in deze tijd? Jij die telkens de evolutie ontkent, doet verkeerd met hier zo geëvolueerd te denken! Een vrouw kan geen kinderen krijgen van een man, neemt een andere man, en wordt vruchtbaar voor de eerste. Een vrouw heeft geen temperament, haar man lijdt er onder, de medicijnman geeft haar vier injecties en iedereen krijgt er last van.’

‘Wat een ideaal-geneesmiddel, zegt Jane, voor de hollandse roman. Ze hebben bij ons veertig jaar lang romans geschreven over koele vrouwen met warme mannen en andersom, misschien kan dit eindelijk onze literatuur vernieuwen!’

‘Arthur, zegt Bella, die terugkomt, mijn grootvader was dol op mijn grootmoeder, die buitengewoon mooi was en die hij bovendien geschaakt had. Zij hebben in het grootste geluk samengeleefd, zonder ontrouw, zoals het hun tijd betaamde, tot op hoge leeftijd. Toen stierf mijn grootmoeder en mijn grootvader heeft erg gehuild; en toen... toen heeft hij het geluk ontdekt van weer alleen te zijn. Hij schrok er zelf van, maar ontkennen kon hij het niet. Drie jaar later eerst begon hij opeens weer over haar te spreken als over zijn arme Lize, en mijn moeder zei: “Nu zal je zien dat hij het niet lang meer maakt”. En een paar dagen later was hij dood.’

‘Moraal: de grootste liefde ziet er altijd nog anders uit dan je denkt. De jaloezie ook, zegt Héverlé. Er zijn zelfs mensen die denken jaloers geworden te zijn door de liefde en die, als je goed kijkt, veel minder beroofd zouden zijn zonder liefde dan zonder jaloezie. Sombere manier van offeren aan de eeuwige verdwazing.’

‘Waarom, vult Bella aan, wordt in de jaloezie het bedrog alleen fysiek gevoeld, wordt alles gelocaliseerd in een lichaam? Ik was vroeger soms dodelijk jaloers op vrienden van Luc, als ik dacht dat hij met hen besprak wat hij met mij misschien niet bespreken kon. En als een man wist hoe een vrouw voor haar kind voelen kan, zou hij jaloers mogen zijn op het kind,

[p. 454]

meer dan op wat dan ook. Een kind, dat is ook een derde in een verhouding van twee! Kan je je voorstellen, Arthur, hoe dom een man moet zijn om hier zo weinig jaloezie te hebben opeens?’

‘Ik kan mij alleen nog maar voorstellen wat in hormodemonie kan worden omgezet.’

‘Een vrouw, zegt Jane, kan soms voelen dat zij haar man verraadt door het verlies van haar eigen persoonlijkheid. Hoe sterker zij die van haar man kiest, hoe meer zij zich aan hem hecht, en hoe meer zij krijgt zelfs, hoe meer zij soms verliest wat haar in zichzelf interesseert. Een vrouw geeft zich heel anders dan de man het zich meestal voorstelt, maar het ergste moment komt als zij merkt dat de vrouw die zij geven wil en de vrouw die zij is, niet meer dezelfde zijn. Je kunt er dan wel om lachen, maar het blijft een angstig tekort. Als zij loyaal is, vindt zij het niet alleen een tekort voor haarzelf maar voor de man ook, die het misschien niet eens merkt. Waarom wordt hij niet jaloers om het deel van haar dat verloren is gegaan?’

‘Omdat hij het zelf heeft opgeslokt, zeg ik. Maar hier loopt het voor de vrouw altijd verkeerd, omdat zij niet kan winnen en verliezen tegelijk. Je kan niet iemand kiezen als strijdkameraad omdat je zijn sterkere persoonlijkheid bewondert, en dan verder in strijd met hem leven omdat zijn persoonlijkheid sterker is.’

‘In de sexuologie, zegt Héverlé, is alles eenvoudiger. Hoeveel mannen vinden thuis een nieuwe vrouw als zij juist bij andere secreties zijn geweest. Als je een bepaalde parijse wereld beter kende zou je met meer ernst hierover spreken! Alle jaloezie van de echtgenoot is vervlogen als hij begrijpt dat hij volgens deze logica altijd de minnaar slaat. In de eerste plaats is het al verkeerd om te denken dat de minnaar het altijd wint; integendeel, de minnaar verliest het altijd, behalve volgens een verouderd en burgerlijk vooroordeel. De minnaar is degeen die benut wordt voor het aanbrengen van de nodige vreemde stoffen. De echtgenoot is pas geslagen als zijn vrouw hem verlaten wil om de minnaar te volgen: vóórdien is de minnaar het op

[p. 455]

ieder gebied, dat van de ziel en dat van de sexe. Alleen de echtgenoot met het christelijk vooroordeel blijft beroofd. Je hebt dus de vrije keus tussen winnen of verliezen, Ducroo, dat zal je toegeven?’

‘Neen, want ik heb me nog nooit zo verwoed christen gevoeld als bij dit reddende woord.’

 

Waarom hebben wij nogmaals zo lang hierover gepraat, terwijl het over politiek en communisme had kunnen gaan? In hoever kunnen deze schermutselingen nog boeiend zijn voor Héverlé, en waarom neem ik, terwijl ik mij toch bijna elk woord herinner, deze smaak mee van ergerlijke leegte? ‘Je stelt een wet in, zei Héverlé nog, daarmee sta je altijd sterk. Als in de liefde werkelijk een wet overtreden kan worden en daarmee alles in duigen valt...’ - Onder alle dialectiek (men kan alles bewijzen) klinkt dit in mij na als het enige van betekenis. Die wet is voor mij dan synoniem van waarheid; het ontkrachten van de sexuele claim in de liefde, zelfmoord.

Of is het, als men goed kijkt, altijd weer de Indischman in mij die protesteert - tegen Europa, tegen Parijs? Met verdubbelde kracht misschien, nu, na de gedane concessies uit mijn komedietijd? Bah! deze verklaringen dienen nergens toe: ik protesteer van mijn ‘kern’ uit; de rest is analyse.