[p. 375]

25 Dubbelportret van Arthur Hille

Nu ik met Wijdenes over Arthur Hille gesproken heb, merk ik hoe 'n kleine plaats ik hem gegeven heb in mijn indische herinneringen. Ik weet ook wel waarom: van uit intellectueel standpunt lijkt deze vriendschap bijna beschamend, dat ik er trots op was onverklaarbaar, enz. Als ik nu spreek over de abruti's met de nazi-uniform, hoe rijmt zich dat met mijn oude bewondering voor Arthur Hille, die misschien een pracht van een S.A.-leider had kunnen zijn? Maar het gaat er niet om de tegenstrijdigheden hier te verdoezelen; eerder ze te verklaren, of als dat niet gaat, dan niets, dan ze in alle nuchterheid te laten bestaan. Bovendien, men kan met enige moeite, intellectueel juist, alles rijmen.

Arthurs vader was een klein ambtenaar te Batavia, maar een groot man in het verenigingsleven; hij was voorwerker, gymnastiekleider en president van de gymnastiek-, muziek-, toneel- en schermvereniging Hercules die ‘fuif op fuif’ gaf in de Dierentuin. Hij was dol op zijn enige zoon, die als kind een tenger knaapje was; daar Arthur lui was in gymnastiek, trok zijn vader andere gaven achter het voetlicht. Er bestaat een serie foto's van Arthur als jongetje van 6 jaar in de monoloog De Zakkenroller, in smoking en met een enorme hoge hoed, veel te groot om het ronde hoofd dat zelf te groot lijkt voor het smalle lichaam, een kind met melancholieke oogjes en een geknepen mondje, touchant voorbeeld van het afgerichte aapje; en op elke foto staan in de fraaiste hand van zijn vader telkens een paar regels tekst uit de monoloog, 'n Mr in de Rechten? 'n Advocaatje? Ik draai ze om m'n vinger. - En weet u hoe dat komt? Ze kunnen d'r smoel niet houden! - 'k Wacht u straks bij de uitgang. Het publiek van de Dierentuin moet ge-

[p. 376]

bruld hebben toen het kind dat zei, met hetzelfde melancholieke gezichtje, maar met een brutale duim over de schouder; men hoort de grappen bij het naar huis gaan: ‘Pas nou op, zeg, voor die kleine zakkenroller!’

Ik heb deze foto's toevallig gezien; maar er was een historisch verhaal over Arthur in omloop van zijn 12e jaar. Het eerste jaar dat hij op de H.B.S. was, vocht hij met een inlandse jongen, Tjakra, en kreeg een beslissend pak slaag. Hij ging verpletterd naar huis, legde vanaf die dag alle luiheid af voor de gymnastiek, liet zich door zijn vader trainen, en als in de feuilleton-romans zocht hij precies een jaar later dezelfde Tjakra op voor een revanche. Maar hij was enorm breed geworden en had een reputatie van rek en ringen die hem zonder verder conflict verheven had tot de sterkste van de klas. Tjakra zei met een nederige glimlach: ‘Ah, hoeft niet, ah! jij bent toch sterker dan ik’. Arthur nam er geen genoegen mee, tenzij Tjakra aan de hele klas verklaren wilde dat hij te laf was om nogmaals met hem te vechten. Tjakra deed het. Van hier af begon de grote reputatie van Arthur, die uit Batavia tot Bandung doordrong.

Nog voor ik hem gezien had, kende ik allerlei verhalen over hem. Hij had op een middag vruchten uit de bomen van inlanders geplukt en iemand die hem dit verboden had de pitji (bataviaas mutsje) van het hoofd geslagen; toen hij door de kampoeng terugging scheen al het manvolk bijeengestroomd. Zonder aarzelen had Arthur de eerste aangegrepen, omhoog getild en in de kring van de anderen gesmakt, vragend: ‘En wie nu?’ De kring was afgedeinsd; sindsdien was hij voor al de inlanders van de buurt ‘sinjo Tir’ die alles doen mocht waar hij lust in had. Hij had met drie dronken soldaten gevochten bij nacht in een kleine ‘gang’ en bij die gelegenheid een stok uit een pagar getrokken, die hij op de overmacht stukgeslagen had, met het gevolg dat hij ongedeerd thuiskwam. Hij was toen 17 jaar. Op een avond dat hij een inlandse prostituée in een sado had aangeklampt en naar zijn gewoonte ‘voor liefde niet betalen’ wilde, was de koetsier die de pooier bleek

[p. 377]

te zijn tussenbeide gekomen en had hem met een mes gedwongen een rijksdaalder te geven. Hij nam de man goed op en enige tijd later had hij het geluk hem terug te zien; hij nam het rijtuig of er niets gebeurd was en liet zich naar een afgelegen plek rijden. Daar vroeg hij de man of hij hem herkende, en voor de ander zijn mes kon trekken had hij hem geranseld met het stuk hout waarmee de sado's gestut worden als de paarden lang moeten stilstaan. De man had gekermd om ampoen (vergiffenis) en Arthur had hem voor dood op de weg laten liggen. In de Dierentuin was hem op een avond de hoed van het hoofd geslagen door een jongeman die vond dat hij te veel met zijn meisje had gedanst; de jongeman had een vriend bij zich en Arthur zag zich verplicht hen beiden buiten gevecht te slaan. Zij gingen bemodderd naar huis; Arthur die alleen een ‘verpeste hoed’ had, bracht enige orde in zijn kleren en vroeg het meisje de volgende dans.

Ik geloof niet dat al deze verhalen precies waar zijn, maar een jongen van 19, voortdurend gecontroleerd door zijn kameraden, krijgt een dergelijke legende niet voor niets. Toen hij op Bandung kwam, waar hij met een paar anderen in een lokaal van het H.B.S.-gebouw voorbereid zou worden voor de militaire academie te Breda, was mijn oude vriend Belloni nog steeds de alom geachte leider, en president van de H.B.S.-vereniging, die volgens de opvattingen van Arthur schandalig weinig fuiven gaf. Hij sprak er met Belloni over, die hem voorhield dat men ook tijd voor lessen nodig had. ‘Ik zie al wat je bent, zei de nieuweling, je bent godverdomme net goed om de kont van de directeur te kussen.’ Als zijn reputatie hem niet was vooruitgegaan, had iedereen zich verbaasd dat iemand Belloni zo durfde toespreken; nu bleek Belloni zelf ingelicht en maakte er zich met een glimlach af.

In een ogenblik richtte Arthur een nieuwe vereniging op, sprekend gelijkend op die van zijn vader, en zonder veel hoofdbreken genoemd naar een overleden zustervereniging: Sparta. Hij kondigde een fuif in de maand aan, en kreeg meteen de helft van de H.B.S.-leden over; de Odinga's, die hem van Ba-

[p. 378]

tavia kenden, waren vol geestdrift over dit ingrijpen en drongen mij toch vooral kennis met hem te maken. Op een middag, bij het uitgaan van de school, ontmoette ik hem dus en liep een eind met hem en de Odinga's op. Zijn uiterlijk viel mij tegen; hij was maar iets groter dan ikzelf, hoewel tweemaal zo breed, had een gewoon, nogal rond, een beetje arrogant maar vooral goedgehumeurd gezicht en een woordenstroom die niet te stoppen was, een toon van quasi-wijsgerige verachting, van geamuseerd boven het gepeuter van anderen te staan die men ook horen kan in de gouaille van de parijse volksjongen. Ik zei van mijn kant zo goed als niets. ‘Zeg, Eelco, ik vind die vriend van jou goddome een ouwehoer!’ zei hij dus zodra ik was weggegaan.

Bij de oprichting van Sparta deed ik een ontdekking: ik die allerminst populair was geweest, genoot een zekere vermaardheid. Ik was, geenszins overtuigd, en nog steeds half om Eelco plezier te doen, bij de eerste algemene vergadering aanwezig; het eerste definitieve bestuur zou gekozen worden; Arthur Hille had op zijn gouaille-toon aangekondigd dat hij in geen geval voor voorzitter, uitsluitend voor gymnastiekleider beschikbaar was, en toen zijn naam bij het kiezen van de voorzitter toch ééns opgelezen werd, zei hij: ‘Dat is een stommeling.’ Tot mijn verwondering was mijn eigen naam verscheidene malen opgelezen, terwijl ik niets met het reeds bereikte resultaat te maken had; daarna, met grote meerderheid van stemmen, koos men mij tot secretaris. Ik geloof dat Arthur Hille eerst wat meer aandacht aan mij schonk toen ik op deze onverwachte manier met hem in het bestuur kwam. Het verwonderlijkste was, dat de leden bestonden uit jongens en meisjes die ik over het algemeen niet kende, want de H.B.S. was schaars vertegenwoordigd, het grootste deel bestond uit elementen van andere scholen en uit oudere jongens die al werkten, er waren vooral halfbloeds en verscheidene Ambonezen en Chinezen: ik moet wel een ‘intellectuele’ indruk hebben gemaakt die mij tekende voor het secretariaat.

Van de eerste bijeenkomsten af moest ik letten op Arthurs op-

[p. 379]

treden onder de kameraden. Hij liep overal rond en scheen een bijzondere, dat wil zeggen zwijgende verachting uit te drukken voor de afdelingen waar hij zich niet mee bemoeide, de muziek of het schermen. Een degen in zijn handen nemen leek hem belachelijk. ‘En als je officier bent, vroeg ik later, en op een duel wordt uitgedaagd?’ ‘Ik op een duel? zei hij met een vies gezicht; hoe gebeurt dat? Met een kaartje? Dan klodder ik eerst op het kaartje, en dan plak ik hem dat mèt mijn klodder op zijn smoel. Als hij dan onder de tafel ligt, wil ik zien of hij nog duelleren wil’. Deze zelfde ruwe humor maakte hem al om zijn tong gevreesd, en zijn hele gymnastiektroep keek hem naar de ogen. Op de enkelen na die hij als vriend aanvaard had, onthaalde hij alle kameraden op een voortdurende vriendschappelijke vernedering. De ‘geboren leider’ in één woord: dat waarom hij een S.A.-held had kunnen worden. ‘Goddorie, Van der Tol, zei hij tot iemand die juist hard om een grap van hem lachte; hou jij dat afgebrande kerkhof van je nou een beetje meer dicht, want ik moet ernaar kijken en ik heb net gegeten.’ Hij deed de dubbele reuzenzwaai aan het rek, de christusstand aan de ringen met de voorgeschreven onbewogenheid van gelaatsspieren; zijn voorwerker, een halfbloed die bij de staatsspoor werkte, had zwaardere biceps dan hij en maakte een mooiere ‘chris’, maar hij was de erkende chef om zijn toegevoegde woordsuperioriteit. Zijn vriendschap voor mij begon op een middag in zijn kamer, toen ik voor de vereniging bij hem moest zijn en hij de gelegenheid benutte om mij mijn eerste standje te geven. Hij had het een of ander gehoord dat hem niet beviel en raadde mij zoiets voortaan na te laten. Ik antwoordde dat het hem niet aanging en dat ik mij zou gedragen zoals mij dat het beste leek. Hij fronste de wenkbrauwen en liep driftig om de tafel heen waaraan ik zat; hij zou toch eens willen zien, zei hij, of ik in die omstandigheden lang secretaris zou blijven. Hij werd rood in zijn gezicht en ik ook, maar hier lachte ik hem uit: ‘Wat dat betreft, zei ik, ben ik er zo weinig op gesteld, dat ik je wel direct dat secretariaat wil overdoen’. Het bleek niet zo bedoeld en

[p. 380]

wij sloten vrede, maar dat ik, die een zo treurig figuur, dat wil zeggen helemaal geen figuur, aan rek en ringen maakte, hem op deze manier had durven toespreken nam hem helemaal voor mij in. ‘Ik heb zelden iemand met zo weinig fut gezien als jij, zei hij, die zo'n brutale bek dorst hebben’. Hij wist niet dat het minderwaardigheidsgevoel van mijn eerste schooltijd mij nog altijd in het geheugen lag, en dat wat hij in één jaar, na het pak slaag van Tjakra, overwonnen had, mij nog iedere dag had kunnen kwellen. Als hij mij afgeranseld had maar ik had teruggeslagen, zou ik rustiger zijn weggegaan dan als ik mij had moeten bekennen dat ik hem vreesde. Maar als hij met-dat-al een bruut was en ik later toch trots was op zijn vriendschap, lag dat voor een deel ook in de waardebepalingen die men mij op de broederschool had ingewreven.

Hij woonde vlakbij mij, weldra zagen wij elkaar bijna dagelijks. Onze gelijke voornamen amuseerden ons, toen wij elkaar daarmee begonnen aan te spreken. Wij bespraken de meeste dingen die in de bestuursvergaderingen besloten moesten worden vooruit, want in wezen was hij ook de chef van de hele vereniging. Toen de voorzitter plotseling aftrad - de praeses, zei hij altijd - kwam Arthur stralend de volgende bestuursvergadering binnen: ‘Ik heb al een nieuwe praeses!’ Wij keken verwonderd op; hij legde met dezelfde glimlach zijn hand op mijn schouder: ‘Jij natuurlijk. Voor secretaris kan iedere klooi dienen; voor mijn part bombarderen we Jan Tek Li tot secretaris (dit was de prulligste van zijn “werkers”). Dus, nietwaar, Ducroo wordt onze praeses’. Ik zei hem dat het mij best was onder één voorwaarde: dat ik geen fuiven zou openen omdat ik niet dansen kon, en geen speechen afsteken van het toneel, omdat ik dat niet wilde. Hij vond het opperbest: ‘De enige lui die op het toneel moeten lullen, zijn de lui die denken dat ze toneel kunnen spelen; je hebt groot gelijk dat je het verdomt. En dansen hoef je natuurlijk niet; als de flauwekul van de polonaise begint loop je tweemaal de zaal rond met een van onze Lientjes aan je arm, dat kan je toch best, en daarna geef je haar over aan iemand die met haar draaien wil’. Maar de volgende

[p. 381]

weken hadden we allerlei meningsverschillen; hij noemde mij beestachtig koppig, liep woedend weg terwijl hij de deur liet knallen en kwam 's middags op het thee-uur met zijn vriendelijkste glimlach terug om mij te vertellen dat hij toch nooit zó beestachtig koppig als ik zou kunnen zijn. Eénmaal stelde hij mij voor een ultimatum: de muziekdirecteur en hij zouden samen aftreden als ik niet deed wat zij wilden. Het was vlak voor een ‘fuif’; ik zei dus met de grootste ernst: ‘Het belang van Sparta kan dat niet gedogen, maar ik kan ook geen president van stro zijn, dus in het belang van Sparta treed ik af’. Hij liep weg, zeggend dat het best was, en die dag zag ik hem niet meer. De volgende dag kwam hij bij mij terug, warm nog van een ruzie met de muziekdirecteur, omdat deze mijn voorstel au sérieux had genomen en overwogen wie men kiezen zou in mijn plaats. ‘Ben je bedonderd, heb ik gezegd, òf ik fuif met Ducroo als praeses, òf ik fuif niet!’ In dit ene geval werd het conflict beslecht door het opgooien van een munt.

De uitvoeringen werden gegeven in een kleine militaire soos, omdat wij de grote soos niet konden betalen en omdat Sparta daar, vanwege de ‘mindere elementen’, achtergesteld werd bij de H.B.S.-vereniging. De eerste militie in Indië had op Bandung een heleboel jongemannen bijeengebracht van 24 jaar; zij waren van overal gekomen en ‘hingen de beest uit’ onder het anonymaat van hun uniform; Arthur was voor strenge orde en onze avonden gingen dus bijna nooit voorbij zonder dat de sterke jongens moesten worden geroepen om luidruchtige miliciens of dronken bezoekers er uit te gooien. Ik zou willen weten of hij deze tonelen in zijn herinnering even kluchtig ziet als ik. Dat ik bij al deze ruzies mijn rol speelde, hoewel zijn vuisten naast de mijne klaarstonden, verwonderde hem steeds; op een middag vertelde hij mij dat ik werkelijk heel wat vijanden had.

‘Als ik jouw fut had, zou ik er niet zoveel hebben, zei hij; maar het doet er niet toe, als een van die lui je op je bast wil komen, vind je het niet doodgewoon, gegeven de vriendschap, als ik hem uitnodig het eerst te proberen op de mijne?’ Ik

[p. 382]

vroeg hem zoiets vooral niet te doen, hoezeer ik het ook waarderen kon als uiting van vriendschap.

Kort daarna bracht ik een paar weken bij mijn broer Otto op de onderneming door. Zodra ik terug was, kwam Junius bij mij: ‘Je moet aan je vriend Hille zeggen, zei hij (hijzelf kon hem niet uitstaan), dat hij niet zó idioot voor je opkomt dat hij je hele reputatie bederft. Hij heeft Horstman in de uitspanning een klap gegeven, vlak vóór alle meisjes, omdat hij iets over jou gezegd had’. Het gekste was dat ik deze Horstman, een nogal knappe jongen met zware botten en krulhaar, zo goed als niet kende; maar hij scheen mij in de soos te hebben opgenomen en had overal verteld dat hij mij nog wel eens apart zou nemen. Ik voelde mij werkelijk in mijn eer getast en ging naar Arthur Hille; ik zei hem dat ik van de bedreiging niet eerder gehoord had, maar dat het in ieder geval aan mij was om daarop in te gaan.

‘Weineen, zei hij geamuseerd, jij hebt het niet gehoord en ik toevallig wel, dus was het aan mij om hem manieren te leren. Ik heb hem gewoon gevraagd of het waar was, en hij had een veel te lang antwoord; ik heb hem toen gezegd dat ik zoiets nooit meer wou horen en dat hij nu op kon donderen. Hij zei waarachtig nog wat, waarschijnlijk omdat er meisjes naar ons keken. Ik zei: ‘Als je je bek nog eens opendoet, zal ik je een opdonder geven dat je Truus van Aken niet kunt zien’. (Dit was Horstmans officiële liefde.) Hij deed zijn bek weer open, en ik heb die toen dichtgemept; ik deed het met mijn linkerhand, moet je weten, omdat ik, met Truus van Aken in de buurt, dacht dat hij de moed zou hebben zich op mij te werpen; ik had mijn rechterhand klaar om hem op te vangen. Maar hij had alleen de treurige moed om zich om te draaien en met mijn klap op zijn bek weg te gaan. Wou jij met zulke kerels gaan praten? Het is een verdomd lam gevoel om zo'n grote lummel zo'n figuur te zien slaan; je weet niet hoe ik me voor hem geschaamd heb’. ‘Wat had je persoonlijk tegen hem?’ vroeg ik, proberend beter te begrijpen. ‘Niks; of ja, dat hij van dat haar draagt zoals van die filmfluimen, je weet wel.

[p. 383]

Coiffuur Francis Bushman of zo. Ik word altijd beroerd als ik zulke apen zie’.

Hij droeg zelf zijn haar kortgeknipt, om vooral niet op een filmfluim te lijken. Op zijn bazige en vlerkachtige manier had hij werkelijk een soort ridderlijkheid en het misschien instinctieve besef van bepaalde waarden. Terwijl hij zich over sommige meisjes ongehoord cru uitliet, met een plastische opsomming van alle lichaamsdelen die volgens hem averij bekomen hadden (‘Dolf Eckers heeft me verteld dat toen hij Willie Lament wou friemelen, hij alles er al af gefriemeld vond door De Geer!’) beschuldigde hij mij op andere ogenblikken van cynisme, als ik mij spottend uitliet over een bepaald soort gedweeë zoete meisjes waar hij zich het liefst aan wijdde. Toen hij pas op Bandung was en men hem in dit opzicht niet kende, maakte de gevatte generaalsdochter Hetty zich op om hem te veroveren; het was meer eerzucht dan verliefdheid, want zij was zich haar middelen bijzonder bewust in die tijd. Hij danste en schertste met haar en zei fluisterend tot mij, na iedere dans en terwijl Hetty overmoedig rondkeek: ‘Ik snap niet dat jij met dat wicht kunt praten’. Tegen het eind van de avond zakte hij opeens weg; hij vroeg haar niet meer ten dans, deed of hij niet meer zag wat zij van hem verwachtte en antwoordde op haar drukke conversatie met afwezige monosyllaben. Om hem dus opnieuw te boeien wierp Hetty zich in de dans met een vermaarde grappige jongen; toen Arthur niet uit zijn verzakking scheen bij te komen, kwam zij als ongemerkt met haar danser vlak bij zijn stoel staan en vuurde de ander door uitbundige reacties aan om zo grappig mogelijk te zijn. Arthur draaide lui zijn hoofd over zijn schouder, en op de toon van een smeekbede: ‘Och, Hetty, zei hij, dans je nu of dans je niet? Als je niet danst, ga dan zitten, en als je danst, verwijder je dan met dat aanstellerige jongmens’.

‘Je bent vervloekt cynisch, zei hij tot mij die nooit in zijn plastische beschrijvingen overging; ik màg dat cynisme van jou niet, als ik er goed over denk’. En hij gaf mij een uitleg over het verschil tussen meisjes en meisjes, waarvan ik mij niets

[p. 384]

herinner maar die de helft van zijn levensbeschouwing moet hebben bevat. Op de een of andere manier wilde ook hij natuurlijk het scherpste contrast, om hier te kunnen eren wat hij daar vertrapte. Maar de kleine meisjes die hij voorstond waren mij werkelijk te wezenloos. Eén geval is karakteristiek. Er was een lelijk meisje uit Batavia gekomen, blond, breed en vaal, waar hij als kind mee gespeeld had; zij werkte nu op een departement en hij zag haar zo goed als nooit. Zij woonde anders niet ver van ons af, in een zijstraat, bij twee pikzwarte halfbloeds in, die juist de 100.000 uit de loterij hadden getrokken en die opeens in twee automobielen rondreden; de naam van de man ben ik vergeten maar men noemde hem baron Saté. Op een dag kwam het meisje in tranen bij Arthur om hem te vragen een kamer voor haar te zoeken; zij was door het echtpaar gescholden en beledigd naar aanleiding van niets, waarschijnlijk omdat men nu meteen van haar af wilde zijn. Aannemend dat hij, als jeugdvriend en enige kennis van Batavia, voor haar moest optreden, zocht Arthur eerst de kamer en ging daarna op bezoek bij baron Saté. Het gesprek was dadelijk stormachtig; de baron zei: ‘Mijn huis uit!’ en daar de voorgalerij vlak aan de straat lag, deed Arthur twee stappen en stelde zich op bij het hek, vanwaar hij zijn verdere beschouwingen over het echtpaar ten beste gaf. ‘Ga weg, riep de baron, of ik zal mijn chauffeur buitensturen!’ Arthur meende dat de chauffeur alleen weinig zou kunnen doen, maar dat de baron met hem samen buiten zou kunnen komen. De baron zei dat hij een kwajongen was; Arthur zei: ‘Ik ben een kwajongen, maar van het goede soort, jij behoort meer tot het soort van de ouwehoeren’. Mevrouw Saté kwam hierop in de voorgalerij en beproefde haar man weg te trekken: ‘Praat toch niet met hem, man!’ en tot Arthur: ‘Tjies, tjies, dat staat niet te pas!’ ‘Och, mevrouw, gaat u toch naar de keuken en ziet u of het eten niet aanbrandt. En als u geen hollands kent, spreekt u dan liever niet van staan, want te oordelen naar het gedrag van die ouwehoer daar naast u, staat er bij hem allang niets meer!’ Deze picareske episode werd opgeluis-

[p. 385]

terd door een groot publiek dat zich achter Arthur op straat verzameld had, omdat een kantoor tegenover het huis juist gesloten had. Toen de Saté's naar binnen afdropen, kwam Arthur uit de straat als een triumfator door een mensenmenigte omstuwd, en ging regelrecht naar mij om mij te vertellen hoe hij zijn jeugdvriendin gewroken had.

Ik heb deze verhalen over hem later dikwijls verteld en altijd gemerkt dat de mensen het uiterst antipathiek vonden. De naiefheid ervan schijnt hun dan te ontgaan, of zij zien de gemoedelijkheid niet die zijn gezicht uitdrukte bij alle vooropgezette arrogantie, en zijn werkelijke voorraad eerlijkheid en goedheid. Waarschijnlijk een teruggedrongen, steeds overwonnen gevoeligheid ook: als hij evenals mijn vader eindigde met zelfmoord zou mij dat niet verwonderen. Hij werd officier omdat hij dacht dat een man geen betere keuze kon doen, omdat hij onbewust gedacht moet hebben dat hij ook daar de chef in het verenigingsleven zou zijn. Wonderlijke misvatting, maar het gaat er niet om hem te toetsen naar zijn subtiliteit; na mijn gesprekken met Wijdenes tracht ik hem hier op te roepen als een contrast; mij afvragend wat ik in wezen met hem gemeen kon hebben en wat met zijn meest volmaakte tegenpool onder mijn vroegere en latere vrienden, de intellectueel die ik gisteren naar de trein gebracht heb.

Ik verloor hem eigenlijk uit het oog toen zijn cadettenleven begon; twee jaar voor mij ging hij naar Europa; toen hij in Breda was bezocht ik Holland maar eens en zag hem vluchtig. Hij had mij foto's van hem gestuurd in uniform; hij schreef mij in het begin zelfs lange brieven. In Port-Saïd had hij een gids die hem vastgreep omdat hij niet meer wilde geven dan afgesproken was, in de laatste minuut voor de boot wegging, tegen de grond geslagen; hij was daarna de loopplank opgerend zonder meer op de man te letten, maar de engelse politieagent bij de boot maakte hem op het resultaat attent: ‘A really splendid knock-out, sir!’ Uit Breda beschreef hij mij de ontvangst onder de cadetten: de 6 of 7 uit Indië voor het eerstin uniform, en hoe hij gegloeid had bij het aanhoren van het ca-

[p. 386]

dettenlied. Het was een pover stuk poëzie, dat hij met eerbied voluit voor mij opgeschreven had; en deze formules hebben tenslotte hetzelfde effect als de klewangwettende krijgsliederen en gebeden van de Atjehers, als de formules waarmee dàt fanatisme wordt aangekweekt en tot amok-stadium gebracht. En het zelfbedrog en de romantiek hiervan, Wijdenes, kan je misschien het best meeproeven als je even met toewijding op je piano speelt: Morgenrot! Morgenrot! leuchtest mir zum frühen Tod... Arthur Hille vroeg Atjeh aan, de enige plek in Indië waar een militair nog echt militair kan zijn, waar deze romantiek zich met enig recht verbeelden kan dat een officier nog iets heeft van de connetabel, zoals een andere kameraad, officier geworden, mij schreef. Enige jaren later zei mij iemand in de krant gelezen te hebben dat luitenant Hille bij een overval was gewond, dat hij daarvoor gedecoreerd was. Ik sprak ook nog iemand anders, die mij zei Arthur Hille te kennen via een mede-officier, en dat hij volgens die mede-officier - die een schitterende carrière maakte in Tjimahi - een ontzettende primitief was en een sadist.

 

Ik tel de bladzijden nu na die ik over onze kinderlijke omgang geschreven heb - als ik hetzelfde tempo volg, hoeveel minder zal ik er dan schrijven over het éne langere samenzijn dat ik later met hem had?

Nu 3 jaar geleden hoorde ik dat hij in Holland was, met verlof, maar op het punt naar Indië terug te gaan. Ik zocht hem op en vond hem in pyama bij de haard, bijna onveranderd behalve dat zijn kortgeknipt haar overal de hoofdhuid liet doorschijnen; hij kon mij gemakkelijk het litteken laten zien dat een atjehse klewang daarop gemaakt had. Zijn vrouw, met tering uit Holland meegegaan, was in het hospitaal te Kutaradja gestorven; hij logeerde nu bij haar moeder maar verveelde zich, evenals mijn broer Otto in zijn vacantietijd: ‘Zelfs dat heerlijke vreten dat je in Indië bij de bahmi-Chinees kunt doen, lukt hier niet’. Ik herinnerde mij opeens de grote tractaties die hij zichzelf en mij soms aanbood en de ongeëvenaarde

[p. 387]

porties bahmi en poejonghai die hij daarbij verslond. Mijn eetlust was totaal gesmoord en amechtig, als hij, die tweemaal zo vlug gegeten had, met even gretige haast op een nieuwe schotel aanviel.

Hij moest over twee dagen naar Indië terug, maar zou met de trein gaan tot Marseille. Ik hield hem tot Brussel gezelschap; wij zaten naast elkaar, knie aan knie, als vroeger, en ik liet hem nog meer vertellen, omdat mijn geestelijke avonturen hem toch niet zouden hebben geïnteresseerd. Hij moest scherp zwenken en veel afkorten om mij in zo weinig tijd een idee te geven van zoveel.

Over de Atjehers sprak hij natuurlijk met de grootste achting. Hij noemde ze Toekoe Bangsat (schurk), enz., maar voor hun doodsverachting natuurlijk niets dan lof. ‘Zo'n vent kijkt je weg, als je naast hem staat, je bent niks voor hem, tot hij je gepord heeft of jij hem. Een Javaan, daar kijkt hij helemaal niet naar. Als een troep voorbijkomt, waarschuwen ze elkaar: zoveel blanda's, zoveel blanda-items (negers), zoveel ambons en menado's. De kromo's, die telt hij niet eens.’

In de laatste europese oorlog waren de enige individuele strijders de vliegeniers; de laatste ridders vonden elkaar in de lucht en het leven of sterven was in die botsing totaal. Voor Arthur Hille, in Atjeh, gold zelfs nog de techniek uit de ridderroman, de kloofkunst. ‘Ik heb mijn klewang verscheidene keren op de knikker van zo'n vent geprobeerd, en als je dan terugdenkt aan de ridders die een andere ridder in tweeën houwen - je weet wel, aan iedere kant van het paard valt een halve ridder er af - dan lach je je de breuken. Een houw tot hier (hij laat de vinger zakken tot op het neusbeen), dan begin ik ongelovig te kijken; als iemand zegt: tot híer (hij gaat een centimeter verder), dan zeg ik: hij lùlt... Zo'n klewang, dat is heus minstens zo goed als een zwaard. Vroeger, moet je weten, waren ze bij ons te beroerd om een klewang te hanteren, en ze waren doodsbenauwd voor de klewangs van de Atjehers, ze dorsten alleen op expeditie met een heleboel tegelijk, en kanonnen als het kon. Maar een kromo met een spuit in z'n fikken, die is nu

[p. 388]

ook nog zenuwachtig; als-ie een baadje van een Atjeher ziet in de alang-alang - zo'n vent is soms kanariegeel voor de geur! - dan knalt-ie en dan kan je er aan gaan door eigen vuur. Als het afgelopen is moet je ze verneuken, dat is beter dan dat je ze uitmoert. Je zegt tegen ze: “Goddorie, ik kan niet veel eer met jullie inleggen op deze manier, jullie zijn veel te gevoelig. Een volgende keer ga ik met jullie vrouwen op patrouille, daar heb ik veel méér aan...”’

Ik kan het verlegen grijnzen van de inlanders gemakkelijk voor me zien, bij zo'n toespraak. Dat hij een indische jongen is blijkt uit deze twee zinnetjes afdoend. Ook de javaanse soldaat heeft zijn bijgeloof: zij noemden hem luitenant Tijger, maar hij bracht geluk aan, zeiden ze onder elkaar, als je met hèm uitging kon je gewond worden, maar je werd niet gedood.

‘Ken je de indische krijgsgeschiedenis? Niet goed? Dat zou anders een rijke bron voor je kunnen zijn. We hebben nu ook ons bulletin van krijgsverrichtingen, maar dat zal ik je maar niet sturen, dat wordt bij mekaar gepend door Jan Kut en z'n maat... Maar als je op het kerkhof staat van Peutjut, weet je, en je ziet de namen die op de grafstenen staan, van zo'n Darlang, zo'n Webb, Scheepens, Vis, Campioni, en je stelt je weer voor hoe die kerels gevallen zijn, dan heb je geen spatje lef meer, dat verzeker ik je: dan sta je daar met je decoratie op je borst en je zegt: “UEd.'s onderdanige dienaar. UEd.'s onderdanige, kloterige dienaar.”’

‘Je zou weer naar Indië moeten gaan, zei hij na een pauze, en daar de goede bronnen zoeken voor een militair boek; Conan Doyle is daar te verslaan! Toen ze bij ons begonnen de schijterigheid voor de atjehse klewangs te bestrijden, toen voor het eerst een kleine troep zelfstandig er op uitging, helemaal zonder kanonnen en met de bajonet thuisgelaten, en toen ze in de nacht zeker konden zijn dat ze de volgende morgen zouden worden aangevallen, toen heeft de commandant zijn mannetjes zo toegesproken: “Kinderen, morgen krijgen we onze kans; bedenk dat een mens maar een mens is en een klewang maar een klewang. Wij hebben onze mensen en onze kle-

[p. 389]

wangs, en degene van jullie die van zijn karabijn geen gebruik maakt en alleen klewang voor klewang stelt, daar zal ik tevreden over zijn. Maar degeen die ook zijn klewang in de schee laat en zijn vijand met de blote handen wurgt, daar zal ik trots op zijn en die zal zich eerst met recht mijn kind mogen noemen. Dus kan ik er op rekenen dat jullie de karabijn zullen vergeten?” - en het antwoord ging als een rilling door de troep: “Berani soempah!” (Wij durven het zweren!) En de volgende morgen hebben de Atjehers hun eerste klewang-aanval zien mislukken, en ze hebben met de klewang hun pak slaag gehad, en er zijn werkelijk een paar ambons of menado's geweest die hun Atjeher hebben gekeeld.’

Ambonezen en Menadonezen zijn christenen: kan het zijn dat het geloof ook hier een factor werd van grotere verwoedheid, sterker geldt dan het ras? Nutteloze diepzinnigheid. Ik vroeg Arthur hoeveel vijanden hij persoonlijk gedood had.

‘Acht. Waarvan ik het tenminste zeker weet, acht. De meeste ook met de klewang. Een vuurwapen deugt werkelijk niet tegen een Atjeher die zich aan de dood gewijd heeft; je schiet zo'n vent met een parabellum tweemaal door zijn lijf en hij zit toch op je en met zijn laatste stuiptrekkingen haalt-ie zijn rèntjong door je ingewand. Alleen als je hem door zijn kop schiet, dan is het uit. Dan zie je hem draaien, waar-ie ook staat. Maar je kunt zo goed niet mikken bij een overval. Die kerels springen soms uit de alang-alang op één meter van je af.’

‘Wanneer ben je gewond?’ vroeg ik.

‘De allereerste keer. Een week tevoren was Elberink om zeep gebracht. Een verdomd aardige jongen, zó mager, maar moedig als geen ander; als je maar kikte van gevaar dan zei hij: “O, blijf maar zitten, ik ga al”. Maar hij was tè onvoorzichtig. Hij had een gids genomen op de bonnefooi en hij liep met hem vooruit op het pad, twintig pas vóór de anderen. Op een gegeven moment haalt die gids hem met zijn rèntjong neer, hij heeft zich zelfs niet kunnen verdedigen. En het was het signaal, meteen was de weg vol. We hebben daarbij 17 man verloren, het was een vrij grote troep. De rest is alleen thuisge-

[p. 390]

komen omdat een inlands sergeant ze om zich heen verzameld heeft, hij was gewond, maar de enige die zijn kop niet kwijt was. Wat gevallen was hebben ze moeten achterlaten, Elberink natuurlijk ook. Je moet niet vragen hoe ze er uit zien, als je ze dan later ophaalt.

We waren ontzettend onder de indruk; de Atjehers denken dan dat ze onoverwinnelijk zijn, na zo'n succes. Toen ik de week daarna uittrok, wist ik vooruit dat ik ze zien zou. Ik had maar een kleine troep, alles bij elkaar 18 man. Toen we werden aangevallen - het was heel vroeg in de morgen, de zon was nauwelijks opgegaan - was het net of het in een droom gebeurde; ik zag die kerels duidelijk te voorschijn komen, maar over alles lag een soort fijne mist. Alsof je het door een heel ijle klamboe zag. Ik moet tweemaal geschoten hebben, de knallen herinner ik mij niet, ik weet het door het schokken van mijn parabellum, hier rechts bij mijn heup. Geen enkel resultaat; toen de klewang. Ik had nauwelijks de eerste vent neergeleld of de tweede plakte aan mijn lijf. Omdat ik mijn armen niet meer vrij had, liet ik mij op hem vallen; in de val kreeg ik één hand vrij, maar mijn klewang was beneden. Ik moest dus naar boven stoten, en ik wist dat ik hem zó moest houden en niet zó, met het oog op de ribben. Ik gaf hem het volle ding en ik zag zijn ogen draaien... en verdomd! in hetzelfde moment, terwijl hij verrekte, titst-ie me van boven zijn lat door mijn hoed. Je weet wel, zo'n gevlochten soldatenhoed, meer tegen de zon dan wat anders, ik had hem met een stormband onder de kin. Ik voelde de klap niet eens, maar meteen was mijn hele smoel gewassen door het bloed. Enfin, ik ben toch meteen opgestaan. Mijn mannetjes hadden ook hun werk gedaan, een stuk of wat gewond, geen één dood. Van de aanvallers, er waren er 11 geweest, 10 dood, één gesmeerd. “Afgelopen, jongens? zei ik, vooruit dan maar: soerak manisé!” Het hoera van de maréchaussee's; ze zijn niet gelukkig als dat er nog niet uit is.’

‘En toen?’

‘En toen kreeg ik mijn eremetaal. O, voor deze keer had ik

[p. 391]

het eigenlijk niet eens verdiend; ik heb me later beter gehouden maar dat werd genegeerd. Mijn kapitein was een rotvent: groot speler, aardig prater, moedig, maar tegenover mij een schoft, hij heeft uit me gehaald wat-ie halen kon, zonder enige persoonlijke sympathie. Ik was voor hem een soort beest; terwijl hij me uitzond en Elly in het hospitaal lag, zei hij tegen haar: “Uw man houdt er wel van, hè”, en hij wees op zijn biceps. Het was een lange vent met grijs haar; ik heb eens mijn karwats van de muur genomen voor hem, terwijl hij in mijn voorgalerij zat, gelukkig is Elly meteen voor de deur gaan staan. Ik had al een ander onaangenaam geval gehad, ook met Elly, voor ik naar Atjeh ging. Het was op de militaire soos in Batavia; een kapitein, niet de mijne gelukkig, maakte Elly sinds drie dagen het hof; hij dacht zeker dat hij daarmee niets dan eer bewees aan zo'n pas uitgekomen tweede luitenant. Ik heb het drie dagen aangezien met stille razernij; de vierde dag zàg hij mij niet eens meer: “U vindt het wel goed, mevrouwtje? Djongos, geef een stoel”. Ik stond meteen overeind. “Maar ik vind het niet goed, zei ik, djongos, weg met die stoel! en wat jou betreft, donder op en een beetje vlugger, of ik zal je helpen!” Je had het smoel moeten zien waarmee hij ging. Hij heeft er wat je noemt geen werk van gemaakt, en ik had een paar argumenten kunnen laten gelden, maar Elly was doodsbleek en zoiets geeft je toch geen goede noot... Weet je wat het is, het officierschap? Als je luitenant bent, denk je: “Ik ben nu nog maar een knul, maar ik word nog wel kapitein”. Als je kapitein bent, merk je dat je nog altijd een knul bent. En als je majoor wordt, ben je het natuurlijk nog. Maar ik word geen majoor, dat is tenminste één ding. En weet je wat ik in Europa heb gedaan, in deze verloftijd? Niets dan boeken bestudeerd over de klappercultuur. Als ik gedaan krijg wat ik wil, dan ga ik als kapitein uit de dienst - het pensioen is dan een beetje hoger - en ik begin een klapperaanplant in een streek waar ik buiten al het gedonder ben. Kom me daar dan opzoeken, als je weer in Indië bent, dan zal je 't meemaken. Over drie jaar ben ik wel zover.’

[p. 392]

(Ik weet niet of het nu zover is, want de berichten zijn natuurlijk uitgebleven.)

‘Maar je wou horen over die kapitein in Kutaradja. Het was een rotvent, maar hij had lef. Hij liep voorop, met een klewang die er slordig bij bungelde, soms op zijn gat. Als het erg ernstig werd, zei hij: “Nou, het schijnt te zullen spannen, morgen moet de artillerie maar mee”. De artillerie, dat was een revolver, die hij dan ook even nonchalant aan zijn lijf sjorde. Op een dag moesten we naar een dorp, omdat ons gerapporteerd was dat de mesigit daar vol djahats (rebellen) zat. Wij liepen over een paadje erheen: zó smal, twee man tegen elkaar aangedrukt, en dan schuurde onze andere elleboog door de alang-alang. In zo'n geval stuur je een paar kerels door het gras, zoals op de jacht; op deze manier hadden we ieder ogenblik vanuit de alang-alang kunnen worden neergemaaid. Het was of hij er plezier in had; toen we eindelijk het plein van de mesigit voor ons zagen, had geen man meer een droge draad aan z'n lijf. Hij liep regelrecht naar de mesigit, ik achter hem aan: alles leeg. Dus moesten de kerels wel in de alang-alang zitten, dus wij daar nu ook maar in. Hij keerde zich om naar mij: “Mon cher, mag ik je dan maar inviteren?” met een hoofs gebaar. Ik dacht: “Mon cher, verrèk”, en ik zei: “Zeker, kapitein”. Je had nog geen twee stappen gedaan in het gras of ze huppelden je voor de voeten. Bij die gelegenheid heb ik er twee neergehaald, zonder te worden gewond. Zo'n vent is razend vlug, en verdomd gedecideerd ook; je hebt niet de tijd aan iets te denken als je met hem bezig bent. Maar als-ie dan aan je voeten ligt en je ziet dat je toch nog vlugger bent geweest dan hij, dat je hèm gedaan hebt wat hij jóu wou doen, dan denk je niet over bloed of moord of zo, dan heb je maar één gevoel: trots. Zo'n vent is een roofdier voor je, en je voelt jezelf een màn!’

‘En hoe ben je ten slotte weggegaan?’

‘Na Elly's dood... en ikzelf, achteraf heeft het me toch aangepakt. Er was een tijd dat ze Elly elke dag kwamen waarschuwen dat er op mij werd geloerd. Ik maakte soms opeens alle lichten uit in huis, omdat ik zeker was dat er een vent bij het

[p. 393]

raam stond. Ik ben eens de kampoeng ingegaan, met mijn parabellum in de hand, alleen, en ik heb geschreeuwd: “Kom er uit, die me hebben wil!” Ik zag Elly ook voortdurend getjintjangd, en toen ze in het hospitaal doodging, dacht ik: “Dàt is haar tenminste bespaard”. Je moet de lui gezien hebben die getjintjangd worden opgeraapt, of de soldaten die gewond in de handen van de Atjehers vallen, met de engelse vlag op hun gezicht getekend. Er was nog een kapitein in Kutaradja, die er bij een overval vandoor was gegaan; hij heeft zijn mannetjes “ampoen!” horen schreeuwen achter hem, maar hij had toch te veel haast, want hij was zelf twee vingers kwijt. Met wat hij aan mannetjes weer om zich heen verzameld had, had hij terug kunnen gaan. Ik ben heus niet zó'n flinke vent als je misschien denkt, maar voor dat ampoen-geschreeuw zou ik zijn teruggegaan. Deze zelfde kapitein zal later met trots zijn afgekapte vingers vertonen: “Mevrouwtje, in Atjeh opgedaan”. Toen ik eindelijk naar Java werd gezonden, was de ouweheer trots op me, nog meer dan toen ik voor het eerst voorwerker was van Hercules. Maar je takelt af door zo'n leven. Ik ben nog wel potig, maar ik voel toch wel dat ik afgetakeld ben, en als je dat voelt en het komt er weer eens van, dan ben je eigenlijk pas goed gevaarlijk, dan word je vuil.’

Ik hoor hier opeens de stem van Héverlé: ‘Infiniment sordide, hautement déplorable!’ Moed is iets dat men kan leren hebben, zegt Héverlé; hij heeft het gemerkt toen hij dagelijks reisde per vliegmachine: militaire vliegers zijn zonder uitzondering moedig, maar het is toch ‘de droesem van het mensdom’. Ik ben er zeker van dat Héverlé in het gevaar niet minder moedig is dan Arthur Hille; de rest is een kwestie van spieren, en hoe verheffend wordt alles wanneer men denkt aan de militaire naijver: het gif dat besteed wordt aan de held met de Willemsorde, door de helden die niets kregen of een mindere onderscheiding. Maar nu ik ook de Atjeh-kant heb opgeschreven, constateer ik met een zekere bevrediging hoezeer het oude beeld maar een voorschets van het latere was.