[p. 351]

24 Bezoek van Wijdenes

September. Ik heb het vorige hoofdstuk om de komst van Wijdenes kort afgebroken; het is zelfs of mijn pen vlugger is gegaan sinds ik besloten heb hem deze periode van mijn leven voor te leggen. Het manuscript ligt nu in zijn kamer in de Feuilleraie, maar na zijn pelgrimstocht naar Sils-Maria blijkt hij zelf van vele dingen vervuld. Hij had in de trein Der Antichrist bij zich en het Braunbuch. Dat de nazi's zich op Nietzsche beroepen, dat ook ditmaal het pruisische misverstand zijn heros heeft opgeslokt om hem verminkt en als de ideoloog van een zo vulgaire aanmatiging weer uit te braken, tast hem aan in zijn diepste, zijn intellectuele geweten. Drie jaar jonger dan ik en doctor in de wijsbegeerte, afvallig als zodanig of bijna, sinds hij Kant en Hegel de rug heeft toegekeerd om het te houden met degeen die aan iedere waarheid slechts een dichterlijke waarde toekent en vooropstelt dat de filosoof altijd belangrijker is dan zijn stelsel, heb ik hem in de vier jaren van onze vriendschap zich steeds meer zien ontwikkelen in de richting van een relativistisch positivisme; ik heb om hem moeten lachen en hem tegelijk bewonderd om zijn door-en-door polemische natuur die zichzelf en anderen telkens weer trachtte te overtuigen dat hij aan geen enkele vaste waarde meer geloofde, daaraan zelfs geen behoefte had, alles in twijfel trok buiten het stromen van zijn bloed en het eigenbelang, en dat het laatste bijgeloof dat hij bestreed de ridicule verering was van de geest. Christelijk grootgebracht daarbij, vrijzinnig protestant, sinds hij leerde denken ook daar afvallig, met een protestantse koppigheid vooral verachtend wat zich als vrijzinnig aandient.

Terwijl wij dan, de tuin overziend die er niets aanlokkelijk

[p. 352]

meer uitziet in het grijze licht, met onze rieten stoelen naast elkaar, de koffie drinken waaraan ik te lang vooruit gedacht heb (op de derde stoel ligt weer het Braunbuch), komt hij langzamerhand los - aanvankelijk in het soort nuanceloze boutade waarmee hij schijnt te willen verbergen dat hij eigenlijk een slecht spreker is. ‘Zijn Hollanders werkelijk altijd slechte sprekers?’ heb ik mij dikwijls afgevraagd als ik met hem samen was geweest; het contrast tussen zijn brieven en zijn conversatie was dan opvallend. Met Gerard Rijckloff, die ongetwijfeld geest bezit, kan men dagen lang samen zijn zonder te raken uit een soort superieure, dat wil zeggen beter-gestyleerde, mondaine roddelpraat, maar dan opeens vertelt hij een avontuur dat hem overkomen is met een zeer eigen en kervend meesterschap. Met Wijdenes denk ik soms: ‘Waarom in godsnaam tracteer je mij op die faciele paradoxen, alsof ik je niet beter kende en alsof ik de bourgeois was die er door moet worden geteisterd?’ Door hem tegen te spreken op een koppig andere toon, door de boutadetoon te negéren, krijg ik hem dan meestal - al is het na enig herstemmen - op de toonhoogte van zijn geschreven woord. Het zou inderdaad jammer zijn als ik moest erkennen dat zijn brieven een levender aanwezigheid vertegenwoordigen dan hijzelf.

‘Je snapt toch wel, zegt hij, dat ik de zwakke kanten van Nietzsche ook door heb. Zijn Ewige Wiederkunft mag dan diep zijn, ten slotte beschouw ik het als een persoonlijker theosofie. Zijn Uebermensch is misschien zijn allerzwakste kant, omdat hij hier een mythe heeft gecreëerd met het gezicht van iemand die een recept geeft; resultaat: der schöne Adolf, Uebermensch voor iedere ongelikte beer die er nooit aan getwijfeld heeft dat in hemzelf dit wonderwezen stak. Vertel Jan Rap dat de zin van het leven losbarsten zal uit Janus Opperrap en hij gaat naar huis met het gevoel dat hij het altijd wel gedacht heeft. Maar ik begrijp niet dat ze niet aan hun eigen woede tegen Nietzsche kunnen merken dat hij dàt nu juist niet gezegd heeft...’

Héverlé heeft de gewoonte naar stopwoorden te zoeken bij de

[p. 353]

mensen; soms vindt hij bijna onmerkbare, bewerend dat die de belangrijkste zijn; hij houdt vol dat ieder mens ze heeft. Bij Wijdenes is het dan: ‘Ik begrijp niet’, aan het begin van een zin geplaatst, en tekenend inderdaad. Haastig uitgesproken, met een iets hoger geluid.

‘Ze zijn niet woedend, gaat hij voort, omdat ze hem eenvoudig niet kennen; ze hebben Zarathustra als een opera aangehoord en aan het drama van zijn brieven komt dit ras eigenlijk niet toe. Voor een heel ras is een groot man trouwens altijd de grote acteur. Maar deze was toch duidelijk: So wie ich bin, in meinen tiefsten Instinkten allem, was deutsch ist, fremd, so dass schon die Nähe eines Deutschen meine Verdauung verzögert... Als er één ding anders niet te miskennen valt, dan is het dat hij zelf het type is van de eersterangsmens.’

‘Je stelt het bijna als contrast voor zijn Uebermensch en als zodanig ben ik het althans met je eens. Maar het is begrijpelijk dat hij de eersterangsmens niet prediken kon; voor de verloren God moest hij blijkbaar zelf iets ongewoons geven - alsof een eersterangsmens trouwens al niet ongewoon was, ongewoner dan de Ueberfeldwebel die zijn recept altijd in Duitsland heeft opgeleverd. God meteen vervangen door de mens was hèm blijkbaar ook te kras, vandaar dit compromis, dit broertje van de halfgod, - en het geknoei van de anderen daarbovenop.’

Maar wat Wijdenes vooral hindert, is de politieke betekenis in dit alles. Als het tot knoeien komt, is het politieke geknoei altijd het ergste. Hij wordt opeens een verwoed verdediger van de geest. De afschuwelijkheid van deze tijd, volgens hem, is dat ieder behoorlijk mens, of hij het wil of niet, politiek schijnt te denken en te spreken, dat ieder menselijk getuigenis een politieke betekenis krijgt. Men zou haast eindigen met zichzelf te verraden en in duivelsnaam dan maar mee te huilen om een dictatuur, onder voorwaarde dat men daarna met rust gelaten werd, voldoende althans om lak te hebben aan al de specialisten van het staatsbestel. ‘Ik zeg het natuurlijk, zegt hij met een plotselinge humor die zich op zijn puntig gezicht openbaart in een studentikoze brede grijns, omdat ik wel weet dat

[p. 354]

ik, wat mijzelf betreft, toch nooit behoefte krijg aan sterkere fratsen dan die een dictatuur ook nog wel toelaat...’

‘Maar je protesteert tòch?’

‘Natuurlijk; in laatste instantie verdragen wij intellectuelen het minst van alles wat onze gedachtenvrijheid bedreigt. Ik weet dat ik geen exhibitionist ben en moet zelfs hopen dat de dictatuur mij belet zoiets te worden. Ik weet, of vermoed, dat ik anarchistische vrijheid nooit verlangen zal om burengerucht te maken na 11 uur. Ik ben geen anarchist en jij evenmin, omdat we ons al geen ogenblik kunnen voorstellen dat wij in de anarchie zouden kunnen leven; wij hebben ook daarvoor niet genoeg de middelen meer van de volmaakte bosjesman. Maar we verdragen niet dat een paar vlerken die we alleen kunnen verachten om hun ideologische prestaties ons met de knuppel in de hand gaan voorschrijven wat we denken moeten. En dus, opeens, in deze tijd van politieke hoogspanning - jaja - merken we dat we verwoed anti-nazi zijn, dat we liever alles willen dan een fascistische Nietzsche-vervalsing.’

‘Je hebt het land er aan dat een Herrenmoral toegepast wordt als slavenmoraal. Maar dat is toch niet het enige, want dan zou je misschien proberen het tot Herr te brengen in de nieuwe maatschappij?’

Hij neemt het Braunbuch op: ‘Sinds ze in Duitsland deze keukenmeidenroman beleven, zegt hij, weet ik dat ik mij hiertegen alleen maar verzetten kan. Geen keus meer: het móet, omdat je in zo'n wereld niet eens geduld zou willen worden, omdat je er alles verliest, tot je laatste innerlijke zekerheid, het idee dat je van jezelf hebben kunt als min of meer fatsoenlijk man. Je hebt nog nooit zó het gevoel gehad dat al wat minderwaardig is zich uitviert in de roes van zich eindelijk te kunnen wreken. Toen de communisten de baas werden hebben ze de tsarenfamilie uitgemoord, zonder een zweem van “menselijke waardigheid”, maar het was niet dìt. Er was volop haat, maar niet deze typisch-duitse drilschool in het vernederen. Ik maak me heus geen illusies over de manieren van de rode garde, maar ten eerste hebben de wit-Russen zich ook niet onbetuigd

[p. 355]

gelaten, en dan, de stank is hier anders. Je ruikt dit, en opeens merk je dat je “liberaal” bent. Niet in de idiote zin die het woord bij ons gekregen heeft, niet als de meneer die alleen maar zijn brilleglazen zal afvegen als hij hoort dat iemand een andere gezindte is toegedaan, maar in de absolute betekenis, die van gedachtenvrijheid; verder dan dìe vrijheid brengt het mensdom het toch nooit! Ik ben niet bepaald verrast, want ik heb ook voldoende tijd aan Marx en de krant besteed, ik zie me nu alleen voor het eerst gedwongen politiek mee te doen; tegen het voorschrift in van Nietzsche alweer, en dit vind ik het vernederendste van alles.’

‘Maar is het volstrekt nodig? Je kunt er je uiterste waardigheid in leggen buiten alles te blijven. Dat de anderen brullen dat je mee moet doen, is logisch; in de oorlog is het net zo. Politiek is burgeroorlog, de politieke soldaat heeft dezelfde verblinding, dezelfde dierlijke idiotie ook, van degeen die op het slagveld wordt gedecoreerd. De werkelijke anti-militarist bewijst zijn moed als de oorlog er is, de werkelijke anti-politicus bewijst het in deze tijd.’

Hij kijkt mij opeens scherper aan, met zijn getrokken, een beetje schuinstaande ogen achter de ronde brilleglazen. Dan glimlacht hij voor zich uit, een beetje spottend en weifelend tegelijk. ‘Je zegt dat in Parijs, terwijl ik in Holland woon. Maar ik denk dat je toch ook niet aan je politieke noodlot ontkomt. En als je verder wegvluchtte, als je naar Indië terugging bijvoorbeeld, ontkwam je toch niet aan je noodlot van Europeaan.’

Ik antwoord dat ik niet goed begrijp wat hij zeggen wil. Als het erop aankomt om hoe dan ook en waar dan ook te worden opgeruimd, kan men er nog altijd zijn eer in stellen dat voor eigen rekening te doen, of het althans die betekenis te geven.

‘Je begrijpt me niet, geeft hij toe. Wàt je ook doet, wàt je ook denkt, heeft tegenwoordig een politieke betekenis, om te ontkomen aan dit noodlot van Europeaan zou je Chinees of Hindoe moeten zijn. Ik heb mij leren buigen voor het inzicht dat ik mijn liberaal individualisme verdedigen moet; ik zal dat dus

[p. 356]

doen tot ik als verouderd, decadent, pessimist, enz. word opgeruimd. Als deze frisse manieren van Duitsland over Holland loskomen, zullen ze me doodschieten of in het concentratiekamp sluiten, tenzij ik emigreer. Benieuwd wat je als mens dan nog doen kunt; ik bedoel als intellectueel met een hollands diploma, die de pen voert in het locale bargoens waarin vroeger de engelen praatten, volgens ik weet niet meer welke auteur.’ Ik ga op de grap in, maar krijg hem niet van de politiek af; misschien wil ik het zelf ook niet meer.

‘Leugens, leugens van alle kanten, je moet begonnen zijn je ervoor te interesseren om te merken hoe ijselijk waar zo'n banaliteit is. De eerste beginselen en de laatste waarheden, de symbolen, zijn altijd overheerlijk genoeg. De leugens werken lager, op het practische peil als commando's en wonderzalf beurt om beurt. Als je niet even verder keek, zou je als nietzscheaan waarachtig verrukt zijn fascist te worden, je aan te sluiten bij lieden met een zo hoge verachting van het gemakkelijke leven, en natuurlijk van de dood. Maar ze liegen met iedere beweging die ze daarbij maken, dat ziet gelukkig ook een kind. Als de massa's maar méé in beweging komen; oorlog, zoals je terecht zegt, en een tienmaal vunziger oorlog moreel.’

‘Maar Nietzsche prees de oorlog aan; hij zou het nu niet meer doen, ik geloof het graag. Hij wist toen niet dat de grootste krijgshelden nu de chemisten zouden zijn, en de vroegere helden een kudde arme jongens die hun vlees aan chemische proeven blootstellen. Maar ze zeggen ook: hij zou nú aan de politiek hebben gedaan. Dat zou jij dan ook moeten zeggen? (Hij haalt de schouders op.) Ik geloof er zelf niets van. Hij zou nu tienmaal beter dan toen de vervalsing gezien hebben, op het politieke peil, van alle ideeën, alle geestelijke waarden, alles wat de intelligentie belangeloos maakt. Men kàn geen behoorlijk mens zijn en politicus, omdat men zich niet nobel gedragen kan in een strijd tegen technici zonder enig geweten. De ene politicus maakt de andere - zijn doodsvijand - gewetenloos.’

‘Jaja. Maar het is met dat al misschien ook onbehoorlijk om

[p. 357]

zich buiten de strijd te houden. En om zich door de gewetenlozen te laten bedoen, waar het tenslotte dan toch op neerkomt?’

‘Mogelijk, het is misschien tòch het moedigste ook. Of het moeilijkste, want het is makkelijker dan het lijkt om partij te kiezen. Een partij geeft risico - alsof de buitenstaander géén risico liep! - maar ook grote steun. Ik durf bij volle positieven zeggen dat Nietzsche deze moed zou hebben gehad. En je kunt je voorstellen welk boek hij geschreven zou hebben “boven het gewoel uit”; iets anders dan anti-oorlogs-journalistiek, iets dat door zijn bijzondere moed zou zijn ontstaan, maar dat die moed dan ook weer gerechtvaardigd had, en hoe.’

‘Als hij te eten had gehad, zegt Wijdenes scherp. Je merkt dat ik ook wat van Marx opgestoken heb. Helaas, ja. Alle eerlijkheid, alle moed van Nietzsche komen er tenslotte op neer dat hij als ex-professor een pensioen had.’

 

Terwijl hij met Jane naar Parijs is, het vorige opgeschreven. Benieuwd of hij ook met haar deze problemen behandelt, of zij elkaar nog iets te zeggen hebben. Het kost mij een zekere inspanning te bedenken dat ik Jane bij hem ontmoet heb, dat ik heb kunnen geloven aan een verhouding van amoureuze aard tussen hen, dat hij zes jaar of langer alle gelegenheid had verliefd op haar te worden en het nooit heeft gedaan. Zij was de vrouwelijke intellectuele kameraad waarop hij bijzonder was gesteld; hij voor haar een van de opwekkendste intelligenties die zij in Holland vinden kon. Maar men had kunnen voorspellen dat zij elkaar op een gegeven ogenblik los zouden laten alsof er nooit iets gebeurd was: de vriendschap als verleden beschouwend, toch ermee voortgaan als ‘hangen’ en vernederende sentimentaliteit. Wijdenes is in staat zoiets in alle ernst te formuleren, al zegt hij mijn gevoelens van trouw te begrijpen voor mijn indische kameraden, maar Jane, voor wie elk verleden meteen vergeten is (‘omdat ik niet van mijzelf houd in het verleden’ is het immers), handelt zo alsof het vanzelf sprak. Ook voor haar is Wijdenes een van de zuiverste mensen

[p. 358]

die zij ooit gekend heeft, zij heeft hem verdedigd tegen iedereen die het over zijn arrogantie had; maar zij heeft op het punt gestaan hem op te geven ‘omdat de uitwisseling toch verminderd was’. Er was een ogenblik dat hij haar vriend terug werd omdat hij mijn vriend was; ik verwijt het haar als ik critisch gestemd ben. Zij zegt dat het nu niet meer waar is, maar dat het noodlot van getrouwde mensen nu eenmaal is dat niemand meer een vriend voor zichzelf schijnt te kunnen hebben; in zeker opzicht is Wijdenes nu dus een aangenaam overblijfsel uit de verloren luxe. Maar zij doet geen halve stap meer dan nodig is om van deze overblijfselen te genieten; het is of het mijn plicht wordt haar die richting uit te duwen, zoals ik hen vanmorgen, niet zonder tact, op het vertrouwde boemeltreintje naar Parijs heb gezet.

Ik vraag Jane, als zij terug zijn, of het contact is hersteld. ‘O ja, het was heel aardig. Hij is verrukt van je kinderherinneringen. En hij heeft overal gemediteerd hoe het eruit zou zien na het komende bombardement.’

De politiek dus toch. Maar tegen mij spreekt hij er vandaag niet meer over. Hij heeft inderdaad mijn kindertijd verslonden, zegt hij, en is vol lof over de resultaten van mijn methode-Brulard: ‘Het is of ik Indië nu eerst goed voor me zie; in de andere boeken was het me altijd te mooi. En ik begrijp je ouders nu ook door en door, hun... noodlot hier in Europa.’ Hij heeft mijn moeder nog gekend, die ook op hem de dierenvergelijkingen toepaste die zij voor al mijn vrienden had met uitzondering van Rijckloff; de een was een konijn, de ander een schildpad: ‘En die Wijdenes, die doet mij altijd aan een slang denken; zo la-ang... en met zo'n mond die je opeens tjaplokt (hapt), vind je zelf niet?’

‘En toch, vervolgt hij, mis ik de satire die de kindertijd verdient; je hebt, ondanks zekere bekentenissen, de klefheid ervan niet genoeg weergegeven, de broeierigheid en ook de complete oneerlijkheid al van de latere arrivisten, de slimmeriken die op hun twaalfde jaar al nuchter willen zijn: “Meneer, wat hèb je daar nou an?”... “Meneer, me vader heeft gezegd: as je

[p. 359]

an idealen doet raak je je duiten kwijt!”... Je hebt je vriendjes misschien toch nog te romantisch gezien, terwijl je de rest juist zo goed zonder romantiek behandelt. Ofschoon... misschien toch wel met poëzie!’

Heel uitgerekt, in de lage kamer, schokt hij met zijn schouders en neemt een voorwerp van tafel dat hij in zijn handen om en om draait, terwijl hij het grijnzend bekijkt. ‘Er is eigenlijk bàr veel poëzie in, voor wie lezen kan.’ Hij legt het voorwerp neer, kijkt het raam uit, met zijn handen in zijn zakken nu, wat zijn schouders weer hoog maakt, en met de stem van de jongen weer: ‘“Meneer, ik lach vriendelijk tegen u omdat u m'n leraar ben, maar ik denk toch lekker anders, hoor!” Wat een geheugen heb je, om dat alles nog te weten...’

‘Je hebt misschien je eigen jeugdpoëzie vergeten omdat je als leraar een nieuwe kijk op de jeugd gekregen hebt?’

‘Neen, ik heb gewoon je geheugen niet. Ik zou me geweld moeten aandoen als ik de helft ervan moest opbrengen, uit mijn vrijzinnig-christelijke jeugd. Bij ons aan tafel werd uit een stichtelijk boek voorgelezen, niet uit de Bijbel, want dat is te “steil” voor het vrijzinnig gemoed, dus uit het nagebazel van de een of andere dominee, iedere dag een beschouwing van één of twee pagina's en wij kinderen mochten dan natuurlijk zeggen wat we er van dachten, want we moesten mééleven, het werd ons niet opgelegd! Mijn moeder was heel sterk in de vrijzinnige opvoeding, en waarachtig, daaraan dank ik nu waarschijnlijk mijn liberale opstandigheid. Mijn vader, die dokter was, zat er bij als om de rust niet te verstoren. Mijn jongste broer Otje kon zich van kleins af niet rustig houden en werd in de badkamer opgesloten - niet in de W.C., vanwege de hygiëne - hij begon daar dan te zingen en kwam er stralend uit: “O, zo heerlijk! morgen wil ik er weer in, als ik niet hoef!” Mijn moeder was radeloos en mijn vader durfde niet lachen, ik geloof vooral voor mijn moeder niet. Later, toen hij twaalf was, hield Otje zijn mooiste zetten achter voor als er gasten waren. De stichtelijke lezing werd dan natuurlijk voortgezet; al hadden we verstokte godloochenaars aan tafel gehad, ieder

[p. 360]

zijn vrijheid, maar zeker in je eigen huis. Terwijl mijn moeder las, en ze deed het dan mooier dan gewoonlijk, zat Otje te spieden naar het gezicht van de gast die niet meer wist hoe hij kijken moest. En als mijn moeder het boek dan dichtdeed en de vraag kwam: “En... hoe vinden jullie dat nou?” barstte Otje los: “Lélijk!”’

Jane en ik stikken van de lach, hoewel Jane het verhaal kent. Hij vervolgt:

‘Je kent ook de verrukkingen niet van het vrijzinnige jongenskamp. Wat hadden jullie in Indië eigenlijk op dat gebied?’

‘Voor zover ik weet alleen de padvinderij. Alles wat door de indische jongens witte muis en kaas werd genoemd sloot zich daarbij aan. Maar ik heb geen details omdat ik er nooit bij was’.

‘Het vrijzinnig kamperen is mooier, vooral als de leider, meestal een student, zijn meisje mee heeft. Een paar volwassen meisjes, liefst zelf lerares, werden dan nuttig geacht vanwege de verzorging. Eigenlijk een hollandse editie van de duitse jeugdbewegingen van voor de oorlog, genre “Geist und Sonne”: Wandervogel en zo. En op een avond, bij het kampvuur, komt het tot bekentenissen. Jaja: ongelooflijk zoiets, als je het niet zelf hebt meegemaakt! De leider begon opeens te vertellen, alsof we aan onze eigen broeierigheidjes niet genoeg hadden, wat het leven ons alzo nog brengen kon. We zaten in een kring, met onze handen om onze knieën, en de leider stond rechtop in ons midden en sprak van de gevaren die hij zelf al achter zich had. Ik heb nooit goed begrepen wat hij bedoelde, en of hij eigenlijk syfilis had opgelopen of niet. Maar op een gegeven ogenblik, toen hij bijna niet meer uit zijn woorden kon, kwam zijn meisje achter hem staan - ze had haar bril afgezet - en legde eerst haar handen op zijn schouder, toen haar hoofd tegen zijn wang, en opeens, voor je er op verdacht was, hevig snikken. Het was ontzettend. We hadden er geen van allen het ware van gesnapt, maar we hebben de hele verdere avond rondgelopen met een gevoel van rottigheid, alsof je in geen jaar je tanden had gepoetst. We kropen 's avonds bij

[p. 361]

elkaar, zo ontzaglijk gesticht dat we voor ons hielden wat we allemaal dachten; zoiets als: “Op deze wereld is gewoon niet te ademen...”’

‘Je moet die dingen werkelijk opschrijven!’

‘Doe jij het maar; ik vind het nu nòg te griezelig. Nooit zal je dat soort aan hun verstand kunnen brengen wat een pissebedden ze zijn, om weer met Nietzsche te spreken. De Wandervogel is tenminste door de oorlog opgedoekt. Maar deze mensen hebben in het oorlogsgevaar alleen een aansporing gezien tot steviger dazen. Maar dit doet me denken... wat heb je in Indië eigenlijk van de oorlog gemerkt? vreemd zoals je daarover zwijgt in je jeugdhistorie.’

‘Toch niet helemaal, dacht ik. Maar misschien ben je daar nog niet aan toe. Toen de oorlog uitbrak was ik veertien. In mijn familie, voor zover ik mij herinner, liep men vooral naar de Bank, maar dat was alleen in de allereerste dagen, toen iedereen dacht dat de verbinding met Europa zou worden verbroken. “We hebben hier toch genoeg rijst, zeiden de mensen; als de Javanen maar niet in opstand komen en als we ons geld maar houden”. Langzamerhand kwam de strijd van pro of contra; een hollands-genaturaliseerde Duitser schreef pro-duitse oorlogscommentaren en liet die op eigen rekening drukken en verspreiden omdat de kranten allemaal anti-duits waren; hij tekende deze losse vellen “Paul”, en de anderen lieten op alle bomen een zogenaamde reclame plakken met zijn werkelijke naam: Tänzer's closetpapier, merk Paul. Diepergaande conflicten zullen er ook geweest zijn, maar daar merkte ik niets van. Voor mij was de oorlog iets prachtigs, zoals ik het altijd uit mijn boeken gelezen had, eindelijk zou Frankrijk dan zijn revanche krijgen tegen Duitsland. Een jongetje van twaalf zei met een plechtige stem: “Ik ben alleen anti-grote-mogendheid”. We gaven hem een duw en zeiden dat hij zijn vader niet hoefde na te praten, alsof wij anders deden. Bij mij thuis was men natuurlijk anti-duits. Mijn vader was nalezer van de leestrommel, dat wil zeggen dat hij de tijdschriften twee maanden later kreeg, maar daarvoor betaalde je minder en je kon beter

[p. 362]

de illustraties gappen die je aantrokken. Ik scheurde voorzichtig de gekleurde grote platen uit L'Illustration, waarop je in het begin de Fransen nog zag met rode broeken: Le Salut au Commandant blessé, en een prachtige poilu die een Gretchen met elzasser muts aan het hart drukte. En het mooiste van alles: ik had een collectie blauwe schriften gekocht waarin ik de telegrammen uit de krant plakte en die ik illustreerde met portretten en plaatjes uit de leestrommel; ik dacht op die manier, als ik maar volhield, vanzelf een complete geschiedenis te zullen krijgen van “de grootste oorlog die de wereld ooit gekend heeft”’.

‘Aanbiddelijk, dat vertrouwen in de krant! Wij, die de belgische vluchtelingen hadden gezien, waren dat toch al kwijt. Maar op Java zelf had je geen enkele zorg?’

‘Niets. Het paradijs van de “embusqués”. Alleen toen de Sarekat Islam en andere communistische verenigingen begonnen op te treden, werd men soms wat ongerust. Je kon niet weten, want communisme of niet, bij de inlanders zou zoiets toch een karakter krijgen van heilige oorlog en iedere witte huid gaat er dan aan. Ik vraag mij af of het nu veel anders is. Ik sprak eens in Den Haag een Bendoro Zo-en-zo, verwant aan het hof van Jogja, die bij ons studeerde en mij grif toegaf dat de Javaan iedere blanke het land uit wou hebben. “Maar als dat gebeurt, vroeg ik hem, denkt u dan dat de Javaan zijn vorsten zal aanhouden of zou het op communisme neerkomen?” Hij glimlachte, zo smadelijk als hij maar kon: “Communisme, onmogelijk, m'nir”. Het klonk gek, maar ik ben niet eens zeker dat hij ongelijk heeft. De Javaan is in dit opzicht geboren slaaf, als de Duitser, hij voelt zich onbehaaglijk zonder tyran’.

‘Maar je bent nu twaalf jaar weg uit Indië, herinnert mij Jane. Wat er sindsdien gebeurd is, weet je niet. Sindsdien hebben ze, geloof ik, Digul gekregen...’

Wijdenes trekt zijn korte arrogante neus op en snuift; doet een paar huppelende pasjes door het vertrek. ‘Ja-ja.’ Hij wrijft zich de handen; ik vraag mij af waaraan hij denkt. ‘In de Achterhoek, zegt hij, kregen we ondervoede duitse kinderen thuis.’

[p. 363]

Dit schijnbaar onbeduidende zinnetje is vol betekenis. Onder die duitse kinderen was een kittig blond meisje van 7 jaar; een paar jaar later, toen Wijdenes student was, zat ze nog op zijn knie. En drie jaar geleden, toen hij haar in Berlijn terugzag, dacht hij plotseling roeping te hebben voor het huwelijk, en - wat het zonderlingste van alles was! - omdat hij de oplossing van het huwelijk meende te zien in mijn verhouding tot Suzanne. Niets van wat daarin afbetaling was, omzetting van nood tot deugd, was tot hem doorgedrongen: hij zag het intellect superieur samenlevend naast een wonder van passiefheid en dacht dat een domme vrouw de sluwste vondst was van de intellectuele man. (In dezelfde tijd zei een pools schilder die in Grouhy gelogeerd had tot mij: ‘Dà-àt is het ergste concubinaat!’) Wijdenes stak zelfs zijn licht niet bij mij op en verloofde zich met de ex-uitbestedelinge, die zich meteen Frau Doktor voelde en haar betrekking opgaf. En het verliep catastrofaal: met een onoverwinnelijke afkeer om met een vrouw samen te wonen van zijn kant, met een telegram over een zelfmoordpoging van haar kant. Geschrokken reisde Wijdenes naar Berlijn en las in de trein, geboeid als nooit tevoren, Jenseits von Gut und Böse. In Berlijn moest hij nog even optreden in een zielige, maar daarom niet minder vermoeiende comedie; om te bewijzen dat hij toch een ‘Ehrenmann’ was verbond hij zich tot een toelage voor de verloren betrekking, die zijn lerarensalaris een jaar lang tot de helft terugbracht.

 

Vandaag - zijn derde dag hier, hij denkt morgen naar Holland terug te gaan - heb ik hem de schoonheden van de streek laten zien. Onderwijl vertelde hij mij dat hij tot laat in de nacht mijn ‘hoerengeschiedenissen’ gelezen heeft, en van mijn spoken werkelijk minder goed geslapen. ‘Wat de hoeren betreft, gelukkig dat je je eigen romantiek daar doorziet!’

Romantiek wil bij hem nogmaals iets zeggen als: goedkoop bedrog; hij verfoeit hier zoals hij het geloof verfoeit, zoals hij het parlementarisme zou moeten verfoeien en alle zwendel onder de schijnvrijheid. Maar het compromis ligt voor ons allen

[p. 364]

klaar: deze schijnvrijheid laat ons nog altijd vrij genoeg, individueel; de zuiverheid van Wijdenes aanvaardt dit compromis met plezier, omdat het hem niet raakt. Terwijl de romantiek hem, als het geloof, wèl raakt: hier is een bedrog tegenover zichzelf.

Vroeger zeiden Rijckloff en ik tegen elkaar: ‘Wat hij nodig heeft, om helemaal mens te worden, is helaas een “vamp”. Als we echt zijn vrienden waren zouden we hem zoiets moeten bezorgen, een specialiste die hem opstoomde en uitkneep.’ Maar waarom tenslotte deze paardenmiddelen? Hij voelt wel degelijk, als hij maar eerst met zijn verstand erkend heeft wat zijn gevoel hem toefluistert; hij is als die schrijvers die niets schijnen te zien op het ogenblik zelf en achteraf blijken meer overgehouden te hebben dan de honderdprocent-aanwezigen. Als Wijdenes nog eens trouwt, zal hij het doen met een meisje uit zijn eigen kringen, liefst een die zich net zo losgeworsteld heeft als hij. Zij zou niet precies “intellectueel” moeten zijn, het zou conflicten geven en hij is op dat gebied gerust voorzien voor allebei; zij zou wat vrouwelijke intuïtie moeten hebben en hij zal zich haar leerling voelen op dit gebied, omdat hij langs de weg der redenering ontdekken moet wat zij registreert met ongerimpeld voorhoofd. Hij is in staat zijn hoofd te schudden over mijn romantiek, omdat hij deze door meent te hebben, omdat hij deze geestelijk heeft geklasseerd; hij zal de vrouwelijke intuïtie van zijn toekomstige vrouw niet zo gauw door hebben, als zij - alleen maar door hem voldoende vrij te laten, door niet aan hem te gaan hangen als de duitse Ilse, door smaak en tact - het samenleven aangenaam houdt. Het zal zo moeilijk niet zijn als het nu lijkt; al heeft hij ook hier het compromis bij voorbaat beslecht. Toen ik op het punt stond met Jane weg te gaan, zei hij: ‘Wat liefde is weten we nu toch waarachtig wel, na Freud! Ik begrijp niet dat er mensen zijn die zich met zulke dingen plagen; de sexuele aandrift openbaart zich als verliefdheid, als je twintigmaal met elkaar naar bed bent geweest is het daarmee toch gedaan!’

Terwijl ik naast hem loop, de steile helling op naar het park

[p. 365]

van Saint-Cloud, met modder en verrotte blaren aan onze schoenen, bereid ik mij voor op een zachte wraak; als hij de vrouw vindt met wie hij kan samenwonen, zal ik hem vragen of die twintigmaal werkelijk zo... verlossend zijn geweest.

‘De hoeren, herhaalt hij nu; ja, ook hierin verschillen we toch weer. Hoewel minder dan ik dacht: de splitsing tussen onnozele romantiek en dringende sexualiteit was bij mij precies een der; alleen verkeerde ik in andere omstandigheden, had een andere opvoeding achter de rug, zodat ik een werkelijke tegenzin in het hoerenbedrijf in mij had aangekweekt. Gewone traditionele moraliteitsgevoelens en afkeer van de vieze omgeving; maar toch ook een niet erg primair sexueel temperament, zodat ik nooit werkelijk geleden heb onder mijn ascese. Ik heb met hoeren dus vooral conversaties gehad in bars, toen ik student was, en later toen ik de Put bezocht. Eén keer alleen, toen ik dronken was, ben ik meegegaan; twee kameraden trokken me aan mijn mouwen, maar ik wilde absoluut met die juffrouw de taxi in. De kameraden waren erg ongerust, omdat ik het was; toen zij thuiskwamen - ik woonde met hen samen - zagen ze mij op de trap zitten, zo goed als nuchter al. Het was achteraf komisch, maar toen erg fnuikend voor mijn gevoel van eigenwaarde, omdat ik zelfs geen poging tot toenadering had gewaagd en vol afschuw weggelopen was na f 10 te hebben achtergelaten op een antimakassar. Mijn avonturen liggen dus bij zogenaamd fatsoenlijke vrouwen en... Ilse; alles bij elkaar dus voor helden op dit gebied erg oninteressant. Maar ik heb nog te veel ijdelheid, zelfs nu nog, om daar rond voor uit te komen; uit pure ijdelheid voelde ik een leven dat volkomen bij mijn natuur paste als een tekortkoming, en wat ik jou hier zo gemakkelijk zeg heeft mij lang dwarsgezeten omdat het mijn ijdelheid beledigde. De Put-moraal brengt mee dat je een “lijst” hebt, en mijn lijst lag buiten de Put en was klein. Ik heb met bewondering geluisterd naar een bed-en-sofa-held die dromerig zei: “En die vrouwtjes,... ach, ze zijn zo lief, zeg!... ze komen naast je liggen, hè kerel,... en dan tappen ze je fosfor af.” Ik ben ééns beetgenomen door een van de Put-

[p. 366]

dames, die natuurlijk voor de benaming “hoer” veel te...kunstgevoelig was, en ik heb me als verslagen erkend en de les ter harte genomen; verre van leuk en toch heb ik misschien zelfs dàt omgezet in ijdelheid. De Ilse-historie was de afsluiting, denk ik, van al deze complexen, de laatste stuiptrekking van iemand die zich ergens toch ook nog Put-held waant en het fundamenteel niet is’.

Het is niet alleen om de communie in dit gesprek en ik weet dat hij straks weer iets zeggen zal dat mij van hem verwijdert, maar ik voel mij korzelig worden bij deze competitie met de Put.

‘Het is casuïstiek om de mogelijkheden van andere omstandigheden en opvoeders te stellen, hervat Wijdenes, maar toch zou ik willen weten wat er van jou geworden zou zijn als je door mijn ouders in de Achterhoek was opgevoed en wat van mij onder het beheer van de burgzaten van Gedong Lami. Ons hoofdmotief was toch hetzelfde, ter onderscheiding tenminste van het Draufgängertum...’

Ditmaal val ik hem in de rede: ‘Het is toch wonderlijk dat je nog meent mij tussen jou en de Put te moeten opstellen, op weg naar een zekere heldhaftigheid! Het is alsof je me zei dat je eigenlijk toch nog een zeker respect hebt voor de abruti's die nu in een nazi-uniform rondlopen, omdat ze beter met een knuppel omgaan dan jij. Ik heb de Put niet meer dan twee of drie keer bezocht om mij een idee te vormen van hoe de kunstfluimen er in Holland uitzien. Vroeger verbeeldde ik mij namelijk dat het in Parijs beter was. Maar bij deze graad van laagheid wordt een wereld gemakkelijk internationaal; de Put stinkt niet alleen in Den Haag of Amsterdam, je kunt je hart ophalen aan Put-geur langs de hele boulevard Montparnasse, in Berlijn en overal. Het Put-dier is iemand die via meer of minder vage bemoeienissen met de kunst, recht heeft gekregen op een kunst-traditie in de smeerlapperij, de karakterloosheid, de moed een volstrekte lamstraal te zijn. Alles gaat hier in quasi-subtiele zetjes, in banaliteiten die nog altijd voor vondsten doorgaan, in lolligheidjes die voor driekwart gegapt zijn, in kleine psychologische draaitjes met in de ene zak Dos-

[p. 367]

tojevsky en in de andere Freud. Ieder van deze klungels weet welke Karamazov hij had kunnen zijn en waar men last heeft van zijn minderwaardigheidscomplex; in werkelijkheid brengen ze het nog niet tot de hoogte van de grote Lebemann in drie bedrijven voor De Bijenkorf. Men zou in deze wereld averij kunnen oplopen aan het hart, maar hart is precies wat hier op iedere etage ontbreekt, wat alleen haastig besteld wordt als er een gedicht moet worden gelegd. Dit zijn de omgekeerde burgers bij uitstek en de omgekeerde burger barst van superieure lafheid’.

‘Inderdaad, zegt hij, als je enige nazi-kampioenen tussen deze helden losliet, wordt de inferieure moed misschien nog verkieslijker’.

‘Ik geloof het in alle ernst. Ik denk nu aan mijn vriend Arthur Hille, aan de ongenadige verzoling die hij iedere dag van de week had kunnen uitdelen aan een halfdozijn van deze helden. Wat een monster uit een andere wereld zou hij zijn voor je vriend van het fosfortappen, en die was misschien toch al aan het eind van zijn ontdekkingen. “Mijn vriendin blijkt lesbisch te zijn? alleraardigst!... Ze wil vandaag toch liever met een andere meneer naar bed? wat een komische en charmante inval.” Dit heet in werkelijkheid: de lafheid om jaloers te zijn en het stoïcisme van wat-doe-je-anders?’

‘Maar met een zeker geloof alweer. De omgekeerde burger moet aan de minderwaardigheid van de niet-omgekeerde geloven, wil hij zelf kunnen bestaan’.

‘Elke oplichter eindigt met in zijn valse papieren te geloven. En de opgelichte soms ook: de opvoeding van het wijfjes-Put-dier valt in dit alles niet te onderschatten’.

‘Wat bedoel je? Er is een onderlinge opvoeding zonder aanzien des geslachts. Zoals je op de dansles ook van een meisje kunt leren dansen’.

‘Neen, het wijfjes-Putdier is veel sterker geëmancipeerd in dit alles. Ook als het te stom is om drie behoorlijke zinnen achter elkaar uit te spreken, dan nog vleit het zich vol begrip te zijn; het rechtvaardigt zich dus ook via de kunst en het intellect.

[p. 368]

Van de inferieure moed, van een haanachtigheid die anders is dan degene die op haar wordt toegepast heeft zij dus òf geen benul òf zij trekt er de neus voor op. Uitstekend trouwens; tenslotte zijn er nog genoeg wijfjesdieren voor voetballers en raceroeiers. Maar als ik aan Arthur Hille denk, worden die mij waarachtig sympathieker; altijd uit verachting voor de heldhaftigheid in de komedie: de officier staat voor mij toch boven de acteur. En dan, deze wijfjesdieren denken meestal nog dat zij zich geven. Het hollandse Put-wijfjesdier geeft zich misschien ook nog, al is het met veel ethische saus: een kwestie van stijl en van ras; het parijse, zoveel meer naar de mode levend, stelt haast als reden van haar bestaan dat zij zich niet geeft. Rijckloff, met al zijn ondervinding, zei me eens: “Een vrouw is toch iets anders dan een man in zoiets, en de taal duidt het al aan: een vrouw gééft zich.” Arme Rijckloff, met zijn beroep op de taal! De werkelijk-geëmancipeerde Put-vrouw geeft zich nìet, zet al haar veren op als men zoiets veronderstelt. Vrouwen die zich geven zijn van honderd jaar geleden; een vrouw is nu de gelijke van de man, tot in haar mogelijkheden om haar wezenlijke aard te verraden, om dupe te zijn met een gezicht van had-je-dat-ooit-achter-me-gezocht; om zich te laten trappen uit valse schaamte en te laten kneden tot Put-creatuur. Ze denken dat ze bourgeoises zijn als ze zichzelf trouw blijven; ze zijn doodsbenauwd om niet “op de hoogte” te zijn, ze gaan dùs “naar bed”, ook als ze zich in werkelijkheid “geven”, met een verborgen vrouw soms die om de ander lacht en huilt tegelijk omdat zij zich zo gemakkelijk heeft laten oplichten. Ik zeg: soms, omdat na een paar jaar straffe Put-opvoeding van deze... romantiek natuurlijk geen snars meer over is’.

‘Ik begrijp toch niet helemaal wat je als norm stelt, zegt Wijdenes en zijn stem klinkt erg koel vergeleken bij zoëven. Ik geloof er ook niets van, dat de vrouw zich zou geven. Natuurlijk gaat een vrouw gewoon naar bed; wat anders? Je hebt ergens toch een... respect voor de vrouw behouden dat ik mij niet goed verklaar’.

[p. 369]

‘Het is mijn provincialisme. Kolonialisme, als je dat beter lijkt. Als ik hierdoor een klein stukje ruggegraat overhoud, des te beter. Je doet me opeens weer beseffen wat ik aan de gewone hoeren tenminste niet verloren heb. Waarom ik op dit gebied instinctief alle comedie-contacten geweigerd heb met zogenaamd voelend-en-denkend vrouwvolk’.

‘Je bent ongehoord, zegt hij na enig zwijgen. Was je bang er zoveel bij te verliezen? Ik begrijp niet, had je dan de mógelijkheid zoveel in te zetten? Ik moet je iets zeggen: als jongen van een jaar of veertien ben ik verliefd geweest op een doodgewoon schoolmeisje. Vanuit de verte, zonder het haar ooit te bekennen. En de gevoelens van die jeugdliefde, wat ik dáár heb ingebracht, heb ik eigenlijk nooit teruggevonden. Het is voor mij het bewijs geworden dat een vrouw maar een symbool is, een bliksemafleider voor de gevoelens die we beschikbaar hebben. In die tijd las ik nog niet, of ik las zonder te begrijpen, er was in mijn gevoelens dus zeker nog geen plaats voor literatuur. Al wat er aan romantiek dus echt was in mij, heb ik aan dat ene symbool totaal verspild. Ik begrijp dat je daarom moet lachen. Maar wat ik je hier zeg is zo waar als... die bloemen daar in dat perkje’.

Wij zijn bij het terras gekomen met de diepe hoeken, waar ik bij zonsondergang met Jane gezeten heb, maar het is nu lichter; de zon ligt warm op het steen van de balustrade. Ik ga met Wijdenes op een bank zitten. Het is de ontstellendste waarheid die hij mij ooit heeft meegedeeld. ‘Het idee op dit gebied voorgoed uitgeput te zijn’... Hij is geen ezel en precies dertig.

‘Toen ik die geschiedenis met Suzanne had, waarop jij je zo vreemd geïnspireerd hebt, zeg ik eindelijk, toen was er bij mij geen sprake van romantiek, of van respect voor de vrouw; alleen van... goedheid. Het is idioot voor jezelf zo'n woord te gebruiken, maar op deze manier kan ik kort zijn. Geen ogenblik was ik daar dupe van een interessant geval - zoals jij met Ilse toch nog - eerder van een verzet tegen allerlei interessantheid. Zelfs tegen een interessant verlangen naar een vrouw die niet meer komen zou, die waarschijnlijk niet eens bestond,

[p. 370]

dacht ik toen. Reactie tegen mijn eigen Put-kant toch ook: ik dacht dat ik nu wel goed kon zijn, tegenover een vrouw die alles deed wat ik haar oplegde, die geopereerd was zodat ze op haar drie-en-twintigste jaar geen kinderen meer hebben kon, die ik zo stom was geweest het enige kind te bezorgen dat haar toen door mijn moeder zowat afgenomen was. Ik dacht dat ik haar nu best dat kind kon terugbezorgen, door afstand te doen van een toekomstige dame die misschien alleen in mijn dromen bestond. Ik zei haar dit alles, maar ik had evengoed niets kunnen zeggen; zij begreep alleen dat zij nu trouwen zou. Het leven is in geen enkel opzicht beter geworden, na die consecratie, alleen was zij geen ongehuwde moeder meer. Maar het kan zijn dat ik alles nu nog te mooi voorstel; het zou mij niet verwonderen als je nu denkt dat ik mijzelf toch nog een te mooie rol geef, omdat je niet weten kunt hóe vernederend en ellendig de tijd al was die ik achter mij had. Waarschijnlijk ben ik ook stom genoeg geweest - je hoopt in zo'n geval altijd! - om te denken dat de toestand nu verbeteren zou. Wat echt was, in dit alles, was niet mijn romantiek tegenover het “volk”, tegenover de mijnwerkersdochter, zoals ik wel eens gedacht heb, het was een ontzettend medelijden, voor zoiets halfblinds en ontwapends als zij was; of, als je het nog reëler wilt, ik was zelf opeens totaal ontwapend, in die operatiesfeer van het hospitaal. Ik had haar lijkwit de kamer zien binnendragen, met handen krimpend naar het laken bij haar buik, en de dokter was zo correct geweest om mij op een bakje alles te laten zien wat hij “weggenomen” had. Die nacht, op de sofa van Graaflant waar ik sliep, werd ik met koorts wakker, met het gevoel dat ik zelf geopereerd was; de volgende morgen zei ik tegen Graaflant: “Waarom zou ik niet met haar trouwen, nu?” en hij vroeg het zich ook af. Daar was ook nog mijn protest tegen mijn moeder, tegen haar bourgeoisie, die het helemaal normaal vond van Suzanne de meid van haar eigen kind te maken; een indische opvatting ook: zo doe je in Indië met een inlandse “snaar”’.

Hij luistert nu met aandacht: als men feiten vertelt houdt het intellectuele duel gemakkelijk op.

[p. 371]

‘En, waar ik op neer wou komen: mijn romantiek bleek zo onuitroeibaar te zijn, dat de fantastische dame op een dag werkelijkheid werd. Doordat, zoals jij zegt, iemand op een dag bliksemafleider kòn worden voor de gevoelens die ik nog altijd beschikbaar had. Niet opnieuw, maar altijd door; en mijn romantiek heeft het altijd geweten! Zodat mijn romantiek mijn goedheid een loer draaide, en was het maar mijn goedheid alleen... Ik weet dat ik, van uit ieder standpunt bekeken, mijn gelijk kan opvorderen, en ik zou nogmaals precies zo handelen. Ik zou waarschijnlijk zelfs nogmaals met Suzanne getrouwd zijn, op deze afbetalingsmanier en gegeven haar verhouding tot het kind; om het verloop anders te stellen zou je de stommiteit met het kind moeten wijzigen. Maar ik durf aan dit alles gewoon niet denken wanneer ik het uit het standpunt van Suzanne zou moeten bezien’.

‘En toch lijd je er niet onder?’

‘Je bent wreed als je je leven gesteld hebt op iets dat zich niet meer beredeneren laat. Gelukkig maar ook: het helpt niets om jezelf ongelijk te geven voor de ander. Je kunt naar dat gelijk van de ander toch niet leven; als je het probeerde zou je zien waar het op uitliep. Ik troost me dus met alle averij die ik zelf geleden heb; Graaflant, die bijna alles meegemaakt heeft, zegt dat het niet weinig is. Als ik geld had zou Suzanne het nu beter hebben, als ik geld had... vroeger was alles ook een kwestie van geld. Maar vroeger had mijn moeder het, nu niemand.’

Wijdenes staat op. ‘Ik kan me voorstellen dat je schrijft, zegt hij terwijl wij teruglopen; maar heb je eigenlijk niet meer behoefte híerover te schrijven dan over je indisch verleden? Het is voor mij misschien duidelijker dan voor een ander dat je indische jeugd alles verklaart. Maar waar houd je op? waarop valt ten slotte het accent?’

Ik heb lust om te zeggen: ‘Het doet er niet toe, want wat mij wèrkelijk het meest aangaat, kan ik toch niet beschrijven; volstrekte onmogelijkheid; in jouw geest omgezet zou dat boek heten: Romantiek voor Jane’. Maar wat ik zeg is precieser en vlakker.

[p. 372]

Wijdenes is tevreden met zijn hotel, voor mij is het samenzijn daar een tegenvaller geweest. De kou in de tuin joeg ons telkens naar binnen, in een ongezellige hall met oude maar lelijke gravures, doorkruist door oude dames. Deze vierde dag heb ik hem in Parijs naar de trein gebracht, niets begrijpend van de geestdrift waarmee hij over Bellevue en Meudon sprak, over Parijs zelfs, waar hij zich altijd na een halve dag al een ander voelde, enz. ‘Hij heeft een gelukkige constitutie voor het genieten van vacanties, ook als de politiek hem kwelt’, dacht ik.

Wij hebben het nogmaals over de politiek gehad, maar het was in hoofdzaak herhaling van de eerste dag. (Deze onderwerpen zijn altijd meteen uitgeput.) ‘Aan hun fascistische of antifascistische sympathieën ken ik tegenwoordig mijn vrienden’, zei hij. Een jaar geleden zou zoiets mij hebben verwonderd, nu aanvaard ik het gemakkelijk als een criterium. Hij neemt zich voor een fascisme dat op dat van Duitsland zou lijken te bestrijden met alle middelen die hem ten dienste staan: artikelen, toespraken, als het ernstiger wordt. In de taxi neem ik zijn lange gestalte nog eens op; zijn breed en toch puntig gezicht, met de scherpe en arrogante trekken die zich opeens kunnen ontspannen tot een humoristisch masker met saamgeknepen ogen achter de bril, tintelend als van schuldige pret, en een breedlachende muil meer dan een mond.

‘Ik heb nog eens over je verkapte verdediging van de vrouw nagepeinsd, zei hij; maar zoiets wil er bij mij toch niet in. Niet helemaal, tenminste. Dat een vrouw gelijke vrijheid wil is vanzelfsprekend...’

‘Ze zou het moeten willen als vrouw. Niet als man.’

‘Maar het onderscheid dat je nu maakt berust misschien toch op een vooroordeel. Wij zeggen “als vrouw”, gesproken vanuit ons mannenstandpunt. Alles is vooroordeel, kan je zeggen, de liefde ook. In het ideale paar heeft geen van beiden behoefte aan vrijheid, dat is hùn vooroordeel en hùn recht.’

‘Je kunt niet tegelijk gebonden zijn en vrij, neen. Maar ook buiten de gebondenheid van de liefde, zou een vrouw waar het

[p. 373]

op aan komt andere innerlijke wetten moeten gehoorzamen dan een man.’

‘Volslagen onzin. Alles in deze kwesties, meer nog dan in andere, is puur een kwestie van temperament. Je zult ondergaan aan je romantiek, daar is de romantiek trouwens altijd goed voor geweest...’

‘Je kunt ondergaan aan mindere dingen.’

‘...en wat vooral mijn gevoelen weergeeft tegenover deze problemen, is dat ze eigenlijk geen problemen zijn! Je zult me verwoed marxistisch vinden, maar ik geloof werkelijk dat iemand nog te veel vrije tijd heeft als hij zich met zulke problemen kwellen kan. Die militaire vriend van je heeft ongelijk een andere man te slaan om een vrouw, tenzij hij gewoon lust heeft in het slaan zelf. Ik stel me nu voor dat ik van een vrouw houd. Ik trouw met haar, of niet, maar in ieder geval ik beschouw haar als mijn vrouw. Op een dag krijgt ze lust om van haar vrijheid gebruik te maken en het met een andere man te proberen. Dat zou mij bevallen of niet; ik zou weggaan of niet; slaan of niet - hoogstwaarschijnlijk niet - maar ik zou geen ogenblik denken over haar hoedanigheid van vrouw in dat alles. Je kunt elkaar de borden naar het hoofd gooien zonder probleemstelling. De probleemstelling begint pas als je naar waarden zoekt die door het ene geval worden versterkt en door het andere verguisd. Als je, zoals de vakfilosofen zeggen, met geldigheden begint te manoeuvreren.’

Wij lopen nu langs de trein. Om de zoveel minuten kijken we naar de wijzerplaat, waar de beslissende wijzer het voorlaatste cijfer heeft bereikt.

‘Je bent zo verduiveld helderziend, zeg ik, dat je natuurlijk de zwijnerij op deze wereld ook allang door hebt. Een propere wereld... daar geloof je toch niet aan, dat zou je zonodig toch ook romantiek noemen. Mooi. De Staat waarin je leeft is even corrupt als de verdere wereld, corrupter nog. Welke geldigheden voer je aan als iemand je vraagt waarom je het goed vindt belasting te betalen aan een corrupte Staat?’

‘Geen enkele! In deze Staat kan ik - kan mijn temperament

[p. 374]

dus - beter leven dan in een andere, dat is alles. Ik wil graag belasting betalen aan een Staat die mij verder met rust laat.’

‘Het eigen belang dus; goed. Zal je dat, als je deze Staat verdedigt, in je artikelen zetten?’

‘Neen, want dan waren mijn artikelen ondoeltreffend. In mijn artikelen zal ik mijn eigen belang inderdaad moeten behandelen als problemen.’

‘Maar het zijn geen problemen? zeg ik, terwijl hij naar de treeplank gaat. Goede reis en schrijf gauw. Nu je toch tijd hebt tot Amsterdam, wijd je eens aan het probleem of er werkelijk wel problemen bestaan. Het probleem of iemand tot elke prijs zijn honger zal stillen of niet, is misschien ook maar een kwestie van temperament...’

Ik neem uit het station zijn beeld mee, grijnzend van achter een ruit, met twee vingers tegen het glas tikkend, alsof hij zich verkneukelde dat hij deze rol gespeeld had en ik die andere in de dialoog. Als ik op straat kom, flitst door mij heen dat ik Graaflant zou moeten schrijven of de vendutie nu eindelijk plaatshebben zal. De hele terugweg door dacht ik: ‘Dit onthouden’, alsof ik het ieder ogenblik vergeten kon; thuisgekomen merk ik dat ik het volstrekt niet zou hebben vergeten, maar ik doe het niet; ik denk: ‘Waarom hem te vervelen? hij kan er niet meer aan doen dan ik en heeft er al last genoeg van’.

Geplaagd door het idee waar de krissen gebleven kunnen zijn die vroeger iedere Donderdagavond werden bewierookt.