[p. 298]

21 De jonge Indischman

Wij woonden bijna twee jaar in Tjitjalengka, maar ik had een treinabonnement naar Bandung en in Bandung logeerde ik waar het maar uitkwam. Het meest en het rustigst bij ‘oom’ Van Kuyck, de oude vriend van mijn vader die hem op Balekambang met een ploeg eigen koelies te hulp was gesneld. Maar hij had nog veel meer gedaan, want eer de mislukking met de rijstpellerij in het succes van de erfpachtpercelen was omgezet had mijn vader geld moeten opnemen, en Gedong Lami had op het punt gestaan gerechtelijk geveild te worden; hier was oom Van Kuyck werkelijk reddend opgetreden. Men zei dus dat hij verliefd was op mijn moeder, en zelfs dat hij haar minnaar moest zijn. In werkelijkheid berustte zijn groeiende vriendschap op iets geheel anders, en veel meer van de geest; op het spiritisme waarvan mijn vader hem een adept maakte. Hij was het type van de planter van goede familie, die er trots op was dat hij niet verindischt was, zoals men hem vroeger voorspeld had; maar hij was tweemaal getrouwd met de ‘moeder zijner kinderen’ om die kinderen te wettigen, de eerste maal met een inlandse, daarna met een Chinese. Beide vrouwen waren gestorven. Zijn dochters uit het eerste huwelijk waren volwassen en getrouwd, en hij, die de goedigheid in persoon was, had het vanzelfsprekend geacht één ervan te vervloeken, omdat zij haar geluk dacht te vinden bij een Jood. Het was een Jood die in Duitsland gestudeerd had en littekens op zijn wangen droeg van de duels uit die tijd, maar dit maakte op hem volstrekt geen gunstige indruk, integendeel, hij zei dat hij overtuigd was dat zijn jodenschoonzoon zich deze versiering zelf had toegebracht, al of niet onder het scheren. De naam van zijn dochter werd mij op Balekambang al onvergetelijk, als die van

[p. 299]

een kind dat door haar vader vervloekt was geworden. Na de dood van zijn tweede vrouw, aan wie hij innig gehecht was, voelde hij zich vereenzaamd en verliet het kinaland waar hij zich als planter geniaal betoond had, om in een huis op Bandung te wonen. Zijn jongste dochters woonden daar bij hem of gingen bij een chinese tante, of bij mijn ouders toen die weer in Gedong Lami terug waren. Hij had voor deze meisjes een grote voorraad stichtelijke spreuken en hield hun bovendien voor dat zij nooit vergeten moesten dat zij juffrouwen Van Kuyck waren. Het ergerde mijn vader soms die hem voortdurend hoorde praten over selectie van kinazaad en die bij dit memento vond dat hij te weinig selectie op ander gebied betracht had.

Op Bandung ging hij geregeld iedere morgen naar de soos, waar de sfeer van goedigheid, die hij werkelijk sterk om zich uitstraalde, iedereen aantrok, zodat hij aan tafel dagelijks kon rapporteren dat hij verdomd gezellig had zitten praten met vrind Dinges, die hij al kende van het jaar zoveel, en die hem verdomd interessante dingen verteld had over verdomd gekke toestanden. Terwijl hij dit zei smeerde hij bij voorkeur op heel geraffineerde wijze een eigengevonden mengseltje op een sneedje brood, voor zichzelf of voor een gast die ‘proeven’ wilde. 's Middags zat hij in zijn voorgalerij in slaapbroek en kebaja, met een sapoe lidi (bezem van twijgen) in de hand, waarmee hij al lezend ettelijke vliegen doodsloeg en die hij zijn slagzwaard noemde. Hij las bijna van a tot z De Telegraaf, waarin hij telkens ‘verdomd mooie artikelen’ aantrof of het een of andere historische werk, bij voorkeur de algemene geschiedenis van Streckfuss, van Ter Haar, liet hij er altijd meteen op volgen. Dit boekwerk in vele delen maakte met gebonden jaargangen van De Aarde en baar Volken de kern uit van zijn bibliotheek, die hij van het kinaland had laten overkomen. Al deze lectuur bewees vooral zijn voortdurende belangstelling voor ‘toestanden’. Uit Streckfuss werden twee passages klassiek voor mij: dat het bij die oude kerels verdomd gek was, maar als ze genoeg gevangenen hadden lieten ze die

[p. 300]

op een goeie dag eenvoudig allemaal levend verbranden, en dat het niet minder gek was als je bedacht dat bijv. Tsaar Peter de Grote de vreemde ambassadeurs ontving terwijl hij op een stilletje zat met links en rechts naakte vrouwen Zijn huis hing vol met twee soorten platen: zeilschepen, liefst op stormachtige zeeën, en veldslagen; de laatste voor het grootste deel uit de frans-duitse oorlog. Charge van de kurassiers bij Gravelotte: ‘Dat is een dubbeltje op zijn kantje geweest, kerel!’ en Verdediging van Longboyau: ‘Die Fransen, die kregen geregeld op hun flikker omdat ze met verdomd oude chassepots schoten.’ Later, gedurende de grote oorlog, werd de collectie vermeerderd met gekleurde bijvoegsels uit L'Illustration en sprak hij met dezelfde opgewekte kennis van zaken over die ‘soixante-quinzes’: die ruimen er vervlóekt veel op! - op precies dezelfde toon waarop hij zei: ‘Pas op, kerel, dat is vervlóekt zout!’ bij de ansjovis. ‘En bij Verdun, toen zijn die Duitsers zo stom geweest om in gesloten colonnes te attaqueren; dat is eenvoudig ver-schrik-ke-lijk geweest, daar zijn hele regimenten mee gedecimeerd!’

Hij had een aristocratisch lang en zwaar gezicht, met kleine ronde ogen, een gebogen neus en grijze grenadierssnorren; wat verder opviel was een enorme buik, die hem echter niet misstond, gegeven zijn karakter en zijn grote gestalte. Hij had welgeteld drie onderwerpen van gesprek, maar die door zijn eigen belangstelling ervoor onuitputtelijk bleken: de toestanden; de diepe grondbewerking, d.w.z. het werkelijk geniale idee dat hij had gehad om zijn grond met vorken in plaats van met spaden om te woelen en waardoor zijn kina eenvoudig de eerste van de wereld was geworden; en toen het spiritisme gekomen was, zijn ‘berichten van Boven’. Want mijn vader had hem niet alleen zijn spiritistische bibliotheek laten doorwerken, maar op Balekambang reeds werd aan séances gedaan: mijn moeder bleek schrijvend medium te zijn en de tegenwoordigheid van een gemeenschappelijke beschermgeest bezegelde het verbond; deze zeer hoge geest openbaarde zich onder de onopgesmukte naam Marie. Er werd over de raadgevingen

[p. 301]

van Marie gesproken, ook als ik er bij was, omdat ik verondersteld werd toch niet te kunnen vermoeden wie dat kon zijn, maar het evenzeer herhaalde ‘van Boven’, dat zo troostvol scheen, gepaard aan de inlandse geestenwereld waarmee ik altijd vertrouwd was geweest, brachten mij instinctief naar de oplossing; ik was er spoedig aan gewend dat Marie ons overal vergezelde als onzichtbare huisgenote. Maar mijn moeder zelf werd voor oom Van Kuyck een half buitenaards wezen, iemand althans met onfeilbare voorgevoelens, die ook buiten de séances om telkens geraadpleegd werden. ‘Wat vóel je, Maddy?’ ‘Ik voel dat het niet goed is, Kuyck.’ ‘Dan zal het ook niet gebeuren, Maddy.’ Op een dag zag ik hem aarzelend naar de keuken komen, waar mijn moeder bezig was iets te bereiden. ‘Wat is er, Kuyck, je kijkt of je iets zoekt.’ ‘Dat doe ik ook. Ik heb verdomd de pé in, want vanaf gisteren ben ik mijn ring kwijt, die ik al heb van het jaar drie-en-tachtig. En Sahari kan het verdomde ding nergens vinden.’ ‘Dan moet je maar eens een gebed doen aan de heilige Antonius.’ ‘De heilige wíe, Maddy?’ ‘De heilige Antonius.’ ‘De heilige... Antonius? 'k Zal 't doen, Maddy, daar kan je van op aan; je weet, als je zoiets zegt, dat ik het nooit in de wind sla!’ En de volgende dag werd de ring door Sahari gevonden.

Zijn betrekkingen met Boven hadden inderdaad niets beangstigends; hij sprak er dan ook weldra met iedereen over, zodat men tot op de soos wist wanneer de oude Kuyck weer berichten had gekregen. Met mijn vader werden de gesprekken hierover zo ademloos dat hij, die zijn leerling als zijn enige vriend beschouwde, soms hartelijk verlangen kon hem een tijd lang niet te zien. Maar een enkele maal, als het gesprek innig werd, heerste in de kamer een bijna verstikkende vreugde; ik werd er dan bij geroepen en moest beloven dat ik eventueel, later, de kinderen van oom Van Kuyck altijd zou bijstaan: ‘want alleen door oom Van Kuyck hebben we ons fortuin behouden’. Ik beloofde met des te minder moeite, waar ik hem persoonlijk altijd graag mocht, al kreeg ook ik van hem mijn portie stichtelijke spreuken. ‘Maar ik ben jouw vader niet minder schul-

[p. 302]

dig’, zei hij dan, en tot hem zelf: ‘Ik zal nooit vergeten, Charles, dat jij mij hebt gebracht tot Boven.’

Helaas, hierbeneden mocht ook deze vriendschap niet duren. Oom Van Kuyck ging gelijk met ons naar Europa, maar van het eerste ogenblik daar was het of de verhouding zich voorgoed had gewijzigd: de oude vrienden werden critisch tegen elkaar, hij kwam ons zelden meer bezoeken. Hij vond in Brussel zijn troost bij nieuwe kennissen, en zijn dochter Ida, de vervloekte, die haar man verloren had, kwam zijn vergiffenis inroepen en bij hem wonen. Hij schreef nu eindeloze brieven naar zijn kinderen in Indië, over wat op aarde gebeurde en elders, en als hij mij ontmoette was hij beminnelijk als altijd, maar de spreuken kregen een bittere bijsmaak wanneer ze in verband met mijn ouders loskwamen. Deze brief onder de papieren van mijn moeder teruggevonden, moet uit die tijd zijn, d.w.z. kort voor mijn vaders zelfmoord, en is zo authentiek dat ik hem in extenso voor zichzelf laat spreken:

 

Beste Maddy!

Je brief van 5 Mei in orde en gezondheid ontvangen. Merci. 't Is heel goed dat je de mijne goed bewaart en van tijd tot tijd leest. Als jij en ook Charles uit alles venijn en verwijtingen wilt lezen, moeten jelui dat zelf weten, want ik trek er mijn schouders voor op. Nooit hebben jullie schuld, steeds anderen, en jelui maakt jezelf wijs dat jelui volmaakt bent en wordt 't eens tijd dat jelui vrind je attent maakt waar 't bij je hapert. Wil je dat als verwijtingen beschouwen, is jelui zaak, maar ik heb steeds mijn mond gehouden, denkende: ze hebben toch wel goede hersens en weten hoe het moet. Ab jelui mij 't een en ander zeiden dat allesbehalve aangenaam te hooren was, dan heb ik steeds gezwegen omdat ik van oordeel was dat wij allen onvolmaakt zijn en ‘Oordeel ganschelijk niet’. Er is zooveel voorgevallen, dat wanneer 't te erg werd als jelui je niet kon beheerschen, ik je alleen strak aankeek dat je te ver ging, maar jij dacht ‘die goeie mummie van een Kuyck kan ik alles zeggen, hij wordt niet kwaad’,

[p. 303]

maar ik denk des te meer en onder het denken zei ik tot m'n eigen: zijn ze met blindheid geslagen, zien ze niet in dat in de natuur zich alles wreekt? Zelfs Marie heeft me verweten dat ik te veel mijn mond hield en dat deed ik om jelui te sparen. Julie beiden hebben niet de minste kracht je te beheerschen, werkelijk 't wordt meer dan tijd dat jelui oogen geopend worden en tot inkeer komt. Jij hebt Charles altoos gesterkt in zijn dwaas idee dat een ieder voor zijn wil moet buigen, en de arme bliksem is nadat hij fortuin heeft gekregen eenvoudig dol geworden van ijdelheid en hoogmoed.

Hij is genoeg gewaarschuwd geworden van Boven maar heeft nooit naar goeden raad willen luisteren als het tegen zijn ideeën druischte, en een ander moest dan maar voor zijn wil buigen. Ik vergeet die scènes nooit te Tjitjalengka. lk, Maddy! weet te goed dat we niets zijn, ik ben hem (Charles) dankbaar dat hij mij tot Hem gebracht heeft en ik heb voor jou getoond, een waar vrind te zijn en onbaatzuchtig. Ik heb de woorden en de lessen van Marie niet vergeten en lang nagedacht. Alleen dit nog, wat mij zoo sterk maakt, en denkt daarover eens goed na, n.l.: zou Hij, de Almachtige, zich zoo in een persoon of nieteling vergissen dien Hij zijn zegen heeft gegeven? en dat vergeten jullie beiden ieder oogenblik.

Marie heeft altoos gezegd dat op mij zegen rustte, zij heeft ook gezegd: ‘Waar liefde, rust en tevredenheid heerscht zijn wij gaarne.’ Welnu, Mad, Ida is hier, zij heeft mij leeren kennen, ze zeide alleen: Pap, ik wist niet dat u zoo was. Zulke zaken krijg ik door zachtheid en liefde. Jij voelt en weet heel goed, dat wat ik zeg de waarheid is. We zullen onze vriendschap niet verbreken, maar ik wacht eenvoudig de tijd af dat Charles bij mij komt om hulp te vragen, en die tijd zal komen, zooals 20 jaar geleden (maar geestelijk). Vergeet niet wat ik vertelde, dat mij gezegd is: ‘God straft 5× zwaarder als ooit een menschelijke rechter straffen uitdeelt.’ 't Gaat jelui goed, als ik weer geld heb zal jelui de allereersten zijn die ik afbetaal.

Jelui ware vrind

Kuyck.

[p. 304]

De hulp die hij mijn vader wilde geven, was zes maanden later hierbeneden overbodig. Maar na mijn vaders dood zei hij mij dat hij geregeld naar het graf van de ‘arme bliksem’ ging om voor hem te bidden. ‘Hoe hij dat heeft kunnen doen, kerel, is mij nog altijd een raadsel!’ Zij hadden samen toch vaak genoeg gesproken over de verschrikkelijke straf die juist op zelfmoord stond, naar aanleiding van een perzische prinses die zoiets gedaan had en die later door een medium openbaarde hoe haar ziel bij haar wegrottend lichaam gekluisterd had moeten zitten tot het door Boven toegedachte ogenblik van verlossing was aangebroken.

Maar op Bandung, en als hij bij ons kwam op Tjitjalengka, was - ondanks de eerste wrijvingen misschien - de vriendschap nog onverzwakt; in de ‘scènes’ waren mijn ouders meestal de combattanten en was hij degene die de vrede terug moest brengen, waarbij hij nooit verzuimde hen met onze parkietjes te vergelijken. Bij hem thuis was ik als een zoon, en hij liet mij 's avonds uitgaan zoveel ik wilde. Ik maakte er trouwens geen misbruik van, ik liep zelfs als doof en blind langs de inlandse prostituées die na 11 uur in vrij groten getale langs de straat hurkten waar hij woonde.

Op een avond, op het feestterrein achter de bioscoop waarvan haar vader gérant was, zag ik Trude terug. Er was een soort kermis op dit feestterein, met amerikaanse of australische vermakelijkheden, waarvan het voornaamste het vrolijke wiel heette. Dit wiel slingerde van zich af wie van het middelpunt losraakte; inlanders, schooljongens en oudere knapen kropen daar bij elkaar en duwden elkaar weg zodra het begon te draaien. Als er maar één overbleef kon hij rustig blijven zitten, hoewel hij duizelig werd en niets meer zag, hij lachte dan toch om zich heen alsof hij het publiek uitdaagde en een van de omstanders deed een sprong op het wiel om hem er af te rukken; als grote insecten aan elkaar gehaakt wentelden zij er dan samen af. Men trok zijn schoenen uit voor men begon en men kwam soms hard tegen de houten rand aan als het wiel zijn grootste kracht had. Ik was er verscheidene keren in geslaagd

[p. 305]

alleen over te blijven en steeds vrolijker geworden, tot ik de pijn aan mijn schouders en ellebogen begon te voelen; toen ik daarop naar mijn schoenen zocht kon ik ze niet vinden. Er lagen zeker veertig paar schoenen door elkaar; ik nam dus een paar andere die mij slecht pasten en strompelde weg; hier zag ik Trude die zeker een halfuur om mij had gelachen. Zij was met een lange Hollander (ik noem nu Hollander iedere totok, iedere geïmporteerde rivaal), een man van in de dertig, die met iets van eerbied naast haar liep. Zij fluisterde mij in: ‘Kom alsjeblieft bij ons praten.’ Ik zei dat ik liever niet storen wilde; zij kneep mij vinnig in de arm: ‘Kom nu, hij is zó vervelend’. Mijn ijdelheid was gestreeld, ik liep met hen mee de andere barakken langs en ten slotte naar Trude's huis. Ik had haar vader, een roodverbrand joviaal heer, die liefst met zo weinig mogelijk kleren in huis zat, in lang niet gezien; wij zaten met ons vieren bij elkaar, de hollandse aanbidder van Trude was inderdaad opmerkelijk verliefd en saai, haar vader maakte gemene zaak met mij en hield hem voor de gek en eindigde met veel port te schenken, waar de aanbidder volstrekt niet tegen kon. Ik stelde er een eer in tweemaal zoveel te drinken als hij en te laten zien dat het mij niets deed; hij ging om elf uur weg en ik werd met de indische hartelijkheid uitgenodigd om daar te blijven slapen; dat ik ergens anders gelogeerd was kon geen beletsel zijn, want waarom zou ik zo laat een groot stuk van de stad doorgaan als hier een kamer was? Sindsdien logeerde ik dikwijls bij Trude, en ik kon onverwacht komen en wanneer ik maar wilde.

In Tjitjalengka kreeg ik van mijn vader een dubbelloopsgeweer en ging op jacht. Ik schoot een groot aantal vogels, omdat mijn moeder zoveel van dit vlees hield: aanvankelijk alleen woudduiven, tekoekoers in de eerste plaats, later de kleine groene papegaaien die bètèts of èkèks heten en waarvan een waringin bij het inlandse kerkhof wemelde. Een inlander die met mij meeging raapte de gevallen beestjes op, en stak ze met de schacht van een van hun eigen veren dood als zij nog leefden of draaide ze de nek om. Bij een van de papegaaien zag ik hoe

[p. 306]

het tongetje er dik en schokkend uitkwam terwijl het met omgedraaide nek nog scheen te leven, en ik had al mijn wilskracht nodig om mijn afschuw te bedwingen (van mijzelf vooral) en niet meteen terug te keren. Maar daarna gaf ik ieder aangeschoten dier een tweede schot, ofschoon dit tegen alle regels van de jacht was en tegen de economie van de hagel. Toch heeft zelfs deze jacht iets meeslepends, ik bracht soms dagen door in het bos bij Tjitjalengka en ik maakte een hele kampoeng gelukkig door er de eekhoorntjes uit te roeien die de klappers beschadigden. Ik had een grote haat opgevat tegen kraaien, die slimmer zijn dan alle andere vogels en krijsend wegvliegen als men maar naar ze wijst. Mijn grootste jachtavontuur was het schieten van een ooruil: hij kwam fladderend en langzaam uit een hoge boom neer en zag er angstwekkender uit dan het grootste wild, met het bloed dat uit zijn open snavel drupte. Onze javaanse chauffeur keek er rillend naar, toen ik het dier thuisbracht, voor hem kwam het uit het gebied van de spoken.

De enkele Europeanen van Tjitjalengka hadden een kleine soos met een biljart en zelfs een toneel, waarop de stationschef een enkele maal voordrachten hield. Op de aloen-aloen tussen ons huis en dat van de controleur werd soms getennist. De controleur zong ook; 's avonds kwam zijn stem over de aloen-aloen in onze voorgalerij; hij zong Die Grenadiere van Schumann en ik dacht dat het de Marseillaise was. Het was alles bijeen een vredig en lief plaatsje, en de mensen zagen elkaar te weinig om intensief kwaad te spreken; in de trein zat ik met Chinezen, Arabieren, halfbloed-beambten van de spoorwegen en schoolkinderen; ik sprak bijna nooit met iemand maar genoot soms van de gesprekken om mij heen. De indo's hebben een grote liefde voor spreekwoorden; met hun accent voorgedragen krijgen deze ook werkelijk iets nieuws. Een spoorbeambte tot een bolronde juffrouw die maar heel zelden in de trein zat, op een toon van galante conversatie: ‘Eh, juffrouw! u wordt toch te dik (uitspr. dèk), zeg!’ ‘Ja, wat wilt u, meneer? ik ben nu weer bij andere mensen in de kost en het eten is goed, en

[p. 307]

ze zeggen wel: vieze varkens worden niet vet.’ De jonge man, met glinsterende ogen en een glimlach vol snaaksheid: ‘Ja, en ze zeggen ook wel: van andermans leer is goed riemen snijden!’ (Het accent valt vooral in de 2 laatste woorden hard op de laatste lettergreep.) Er was een ‘bonhomie’ in deze gesprekken die Stendhal niet minder dan in de italiaanse zou hebben verrukt, als hij zijn operasfeer had kunnen vergeten.

Het huis dat wij gehuurd hadden, was het gewezen huis van de patih, feitelijk een luxueus inlands huis; er was een grote tuin omheen, en het zinken dak rammelde soms omdat het terrein langgeleden een kerkhof was geweest; zodat het nu nog niet vrij was van geesten. Wij gaven sedekahs (bezweringsmaaltijden), en op een avond na het gebed rammelde het dak hevig. Wij stonden allen in de tuin om te kijken. Het was een bewijs dat de geest zich tevreden verklaarde, meende de voorbidder. (De geest stelt zich met de aromen van de spijzen tevreden, waarvan de stoffelijke vorm door de inlanders wordt doorgeslikt.) Mijn ouders en oom Van Kuyck hadden in deze zelfde tijd séances tot laat in de nacht en 's morgens las mijn vader grote vellen met potlood beschreven in steile letters - blijkbaar het schrift van Marie - en deed onrustig als ik te dichtbij kwam. Ik keek soms ook in zijn spiritistische boeken, maar alleen degene die werkelijk spookverhalen bevatten trokken mij aan. Ik kan niet zeggen dat ik aan dit alles geloofde of niet geloofde; eerder moet ik ongeveer gedacht hebben dat er mensen waren voor wie deze wereld kon bestaan, omdat zij het wilden. Niet ver van het race-terrein van Tegallega, enkele huizen van het huis waar mijn latere vriend Eelco Odinga woonde, stond het huis waarin de moord op Darma had plaatsgehad die mij 3 jaar geleden nog belet had te slapen. Ik bleef ongelovig bij de ontdekking, alsof iets uit een sprookje opeens reëel en gelocaliseerd werd. Het was een betrekkelijk klein huis, waarin 's morgens een inlandse school gehouden werd, maar 's avonds stond het leeg, want niemand durfde het te bewonen. Het verhaal ging dat twee zeelieden van de Paketvaart een nacht erin hadden doorgebracht, en krankzinnig

[p. 308]

van schrik de straat waren opgerend. Eelco die een uitstekend bokser was en ik plaagden elkaar zo lang met onze vrees toch op dit gebied, dat wij besloten er op een avond heen te gaan. Wij hadden het huis al overdag bezocht; in de moordkamer, waar wij de bloedafdruk op de muur zochten, vonden wij niets dan sirihstrepen en moddervegen, maar dan ook zo talrijk, dat het leek of de hele buurt er een quasi-bloedvlek op had willen achterlaten. Het was even donker en omstreeks half 7 toen wij er terugkwamen; wij waren druk pratend uit huis gegaan, maar toen wij de stoep naderden zeiden wij geen woord meer. Voorzichtig liepen wij over het grind. De deur naar de middenkamer was wijd open en een tafel met spijzen en door kaarsen verlicht stond daar, zonder dat er iemand te bespeuren viel. Het was als een kleine sedekah, maar ditmaal voor de geest van de vermoorde man alleen, zonder hulp om het voedsel zelf weg te slikken. Wij bleven staan in het halfdonker en de stilte, en opeens knalde een stem - een onmiskenbaar europese stem ofschoon ze maleis sprak - van verder achter nog door deze kamer. Wij trokken haastig af, blij dat onze expeditie overbodig was geworden. Het was duidelijk dat de een of andere oudsergeant een deel van het huis toch in beslag had genomen en dat zijn inlandse concubine op deze manier trachtte de bewoner van het andere deel mild te stemmen.

Hier ben ik de waarheid verplicht het verhaal te vertellen van mijn eigen drie spoken. Het eerste bezocht mij in Gedong Lami, in de tijd van mijn moordvisioenen. Ik was die nacht uit vermoeidheid in slaap geraakt, werd wakker en zag door de klamboe heen Alima bij mijn nachttafel staan; ik vroeg haar mij een glas water te geven, maar zij liep terug naar haar eigen bed. Ik wachtte een paar seconden maar hoorde opeens haar rustige ademhaling; ik sprong uit bed om in het hare te kijken en zag haar diep in slaap. Toen ik haar wakker maakte, zei ze dat zij de hele tijd geslapen had; zij had bovendien een donkere kebaja aan en de vrouw die ik gezien had was in het wit. Mijn bed stond bij de enige deur van de kamer, Alima's bed bij het raam; als de vrouw Alima dus niet geweest was moest

[p. 309]

zij daardoor verdwenen zijn. Ik heb mijzelf voorgehouden dat ik door de klamboe slecht gezien had, dat Alima die nacht slaapwandelde (wat zij anders bepaald nooit deed); voor mijn moeder was het duidelijk dat het mijn grootma Lami was geweest, die een vrouwtje was van het formaat van Alima. Zij was zeker komen kijken naar het kleinkind dat er zo slecht aan toe was.

Het tweede spook was van iets later; ik zat te lezen in de kamar pandjang en opeens had ik het gevoel dat iemand door het venster aan de kalikant naar mij keek. Het was zo duidelijk, dat ik een paar seconden niet uit mijn boek durfde opzien; toen ik het deed zag ik boven de horretjes iets wegschieten dat een kleine vogel had kunnen zijn. Daarachter stond de nacht al geheel zwart in de omlijsting van het raam. Ik bedacht dat wat ik voor een vogel had aangezien de slip kon zijn van de hoofddoek van een inlander; ik ging zacht maar zonder aarzelen naar de deur en draaide de sleutel om, zo geruchtloos als ik maar kon. Daarna ging ik met bonzend hart mijn ouders halen. Mijn vader deed de deur open, wij keken om het huis, in de tuin bij de rivier en zagen natuurlijk niemand. Gegeven mijn neiging tot hallucinaties wilde mijn vader meteen het onderzoek opgeven, toen Isnan met een petroleumlamp kwam. Ik kreeg opeens een ingeving die ik zeker aan Sherlock Holmes dankte: als het een inlander was die ingekeken had en geen spook (wat mijn moeder al geneigd was aan te nemen) was hij zeker niet groot genoeg om zonder tegen de muur te steunen zijn hoofd boven de horretjes te brengen. Ik riep Isnan met zijn lamp dus bij het venster waar ik het verdachte gezien had, en inderdaad, tegen de muur was een lichte maar duidelijke afdruk van uitgespreide tenen. Ik triomfeerde en dacht toen dat ik een moordenaar belet had binnen te komen; in werkelijkheid kon het de tuinjongen zijn geweest die uit nieuwsgierigheid had ingekeken.

De derde maal was ik 17 en het gebeurde in Tjitjalengka. Een vriend van mijn eerste H.B.S., Rudi van Geen, was bij ons gelogeerd; wij hadden aan tafel over geesten gesproken en voor

[p. 310]

het plezier van Rudi had ik er een romantisch avontuur van kapitein Marryat bij verteld, dat van ‘the brown lady of Rainham’. Kapitein Marryat logeerde bij vrienden op een kasteel en had gemerkt dat één kamer altijd leeg stond; in deze kamer hing het portret van een dame in het bruin, en ofschoon die dame niet tot de familie behoorde en niemand wist wie zij geweest was, dwaalde zij af en toe toch door het kasteel. Kapitein Marryat vroeg in de kamer te mogen slapen en er gebeurde niets. Op een avond liet hij een pistool zien aan een van de andere gasten; toen hij naar zijn eigen kamer terug wilde gaan zag hij een dame in de gang aankomen, en daar hij in négligé was verstopte hij zich vlug achter een deur. Maar toen de dame bij hem gekomen was liep zij niet door, maar keek om de deur en vlak in zijn gezicht, waarbij zij glimlachte ‘op demonische wijze’. De kapitein herkende opeens de bruine vrouw van het portret en zo woedend werd hij over haar gemene lach dat hij het pistool dat hij zo toevallig bij zich had in haar gezicht afschoot. Bij de knal van het schot was zij verdwenen; iedereen kwam toegelopen maar men vond niets dan de kapitein in négligé en een kogel in de muur. Ik vertelde dit verhaal in alle ernst aan het dessert; na de maaltijd wilde ik een kater opnemen die juist binnenkwam, maar hij sprong weg naar de donkere voorgalerij. Er was enig maanlicht; ik liep hem na en stond op het punt hem te grijpen toen hij onder een bank wegschoot. In mijn gebukte houding was mijn gezicht ter hoogte van de zitting van deze bank; toen ik mij weer had opgericht en de kater nakeek die de tuin was ingelopen, stond ik weer een stap verder, en op dit ogenblik zat er iemand op de bank, vaag en wit, en toch duidelijk, in de maneschijn. Mijn eerste beweging was mij om te draaien; maar ik liep niet weg. Ik wilde liever geen spook zien, maar ‘hield mijzelf vast’, ik bleef op diezelfde plek staan, met de rug naar de bank en ik redeneerde tegen mijzelf: ‘Dit moet gezichtsbedrog zijn, want ik ben nog sterk onder de indruk van de verhalen van zoëven. Dit is verbeelding van mij, en als ik mij nu rustig omdraai en weer kijk, kan er niets zijn’. Toen draaide ik mij om en keek:

[p. 311]

en duidelijker dan daareven zat daar het witachtige wezen en keek mij aan. Het was zonder twijfel een man en hij had niets verschrikkelijks; hij zat rustig, met de handen op de knieën, en keek naar mij met een soort welwillende aandacht. Zijn gezicht was nogal bol, en alles aan hem was nevelachtig wit, ook zijn haar, want hij was niet kaal en niet grijs, en toch had zijn hoofd geen andere kleur dan de rest; alleen zijn kraaloogjes en een klein snorretje waren zwart. Hij leek misschien het meest op een mannetje uit brood gemaakt, maar hij was van normale grootte en zijn houding was zo natuurlijk mogelijk. Dit alles zag ik in nog geen twee seconden, maar ik heb hem later verscheidene keren proberen uit te tekenen en soms viel het gelijkend uit. ‘Was het een inlander of een Europeaan?’ vroegen mijn ouders. Het was niet te zeggen door de kleurloosheid; maar ik zou eerder denken aan een Europeaan door de afwezigheid van een hoofddoek. Op het ogenblik zelf stapte ik langzaam weg. Ik hield mijzelf voor dat spoken zelden gevaarlijk zijn en ik wilde niet vluchten, maar ik liep ook niet de voorgalerij om, maar stapte over de balustrade voor de kortste weg. Toen ik in de achterkamer terugkwam was ik nauwelijks in het licht gekomen of Rudi zei: ‘God, wat heb je? Je bent doodsbleek!’ Ik zei het hem in drie woorden en wij gingen haastig terug; maar er was niets dan het maanlicht in de voorgalerij en de bank was duidelijk onbezet.

Dit was mijn enige bewuste contact met een spook; de sedekah waarbij het dak rammelde werd hierna gegeven. Ik stond toen in de tuin en keek met de anderen wat het gerammel kon zijn, maar ik was weer zo onverschillig als eerst. De verklaring van wat hierboven staat laat ik ook nu aan anderen over, die zeker niet om een verklaring verlegen zullen zijn. De puberteit lijkt mij ook hier, na wat ik van de moordvisioenen verteld heb, de aangewezen oplossing.

Op mijn 17e had ik nog steeds niet de verandering doorgemaakt die de inlandse edelvrouw mij voorgeschreven had. Mijn moeder had op Tjitjalengka een hulp in de keuken van een jaar of 16, met een allerinnemendst zacht ovaal gezicht;

[p. 312]

zij heette Noer en als ik bij mijn moeder stond keek ik naar haar ronde vormen die mij aanlokten als geen andere, maar ik durfde haar nauwelijks toespreken. Als zij bij het naar huis gaan een enkele keer langs mij alleen kwam in de tuin, groette zij mij altijd met nadrukkelijke vriendelijkheid, in het bijzijn van mijn moeder leek zij stom, en toch heb ik nooit de moed gevonden haar te volgen. Voor een deel komt dit misschien door de positie van de Europeaan tegenover de inlander; een europese jongeman die met een inlandse vrouw op straat gezien wordt valt iedereen op en Noer woonde bovendien bij haar ouders; dat haar ouders haar aan mij hadden kunnen ‘afstaan’ kwam niet in mij op, en toch zou zoiets noch mijn moeder noch haar ouders hebben geschokt. Mijn boeken maakten mij hiervoor te europees. Een jaar later zei een inlandse kennis van mijn ouders dat hij zich gaarne bereid verklaarde een ‘speelkameraadje’ (letterlijk uit het sundanees vertaald) voor mij te zoeken; mijn moeder ging er lachend op in. Op een middag kwam een lief inlands meisje - van goeden huize, zei men erbij, misschien nog vaag geparenteerd aan de adellijke bezorger - in onze bijgebouwen met een briefje van hem voor mijn moeder: Dit lijkt mij de persoon waarover wij gesproken hebben. ‘Wil je niet gaan kijken?’ vroeg mijn moeder mij. Ik weigerde met verontwaardiging. Ik had het afschuwelijk gevonden dat mijn broer Otto vóór zijn huwelijk een inlandse huishoudster had, en mijn kuisheid hierin was vreemdsoortig maar onverbiddelijk: ik had geen enkel bezwaar om op mijn beurt naar inlandse vrouwen te gaan, maar het samenleven met zo iemand leek mij ongeveer misdadig. Men weet bij deze instinctieve criteria nooit waar de domheid begint en de zuiverheid van gevoel eindigt. Een inlandse vrouw kan afstotend zijn om twee redenen: haar sirihmond en de klapperolie in haar haar; het eerste viel te verbieden of te vermijden, maar het tweede scheen onontbeerlijk en het terugvinden van die lucht op een hoofdkussen kon een Europeaan doen beseffen hoe diep hij was gezonken. Maar ik leefde ook hier eigenlijk alleen naar een code die door mijn eigen vrien-

[p. 313]

den bepaald werd: als Junius, Rudi, Eelco en anderen ieder een vaste njai hadden gehad, had ik er misschien een eer in gesteld de mijne zo nauwkeurig mogelijk te kiezen. Maar een jongen van onze leeftijd die er een eigen njai op nahield was voor ons iets weerzinwekkends, en scheen alleen voor te komen bij de verwende zoontjes van heel rijk geworden Indo's; men had als men jong was geen njai dan wanneer men employé was op een plantage en dus ook om practische redenen behoefte had aan een huishoudster.

Dieper-in dacht ik bovendien dat het ‘mysterie van de vrouw’ mij onthuld zou moeten worden door een Europese, en daar een meisje van ongeveer mijn leeftijd hiervoor niet in aanmerking kwam, bleef ik uitzien naar de ‘vriendin van mijn moeder’ (iets als de dame die mij als kind bij haar toilet had laten zitten) en al had mijn moeder geen vriendinnen die ook maar even aan de droom beantwoordden, deze verwachting ongeveer moet mij hebben getroost. De realiteit bood zich op een middag aan in de vorm van Trude, zoals volkomen logisch was. Zij ging weer met mij om als met een jonger broertje en wij bespraken soms dus sexuele onderwerpen, ik op een wereldwijze, zij op een vragende toon. Zij had een boek gevonden onder oude boeken van haar vader en nadat zij het mij eerst geheimzinnig en als onder vrezen had vertoond, lazen wij sommige bladzijden samen, waarbij ik de literaire omschrijvingen nader moest uitleggen die zij dacht niet te begrijpen. Het boek heette Vrouwenleven en - lieven in een Arabische Harem en moest door een beroemde sjeik geschreven zijn; er stonden tien of twaalf foto's in van de meest banale franse naakten, maar de held van het verhaal was een haremhouder met onuitputtelijke hulpbronnen, die binnen 24 uur, meen ik, 10 maagden ontsloeg van haar ‘dagen van onnut’. Ik kreeg het werk van Trude mee, die aldus haar onverschilligheid ervoor bewijzen kon, en gaf het door aan mijn kameraden; daarvoor in de plaats kreeg ik van een van hen De Schoonheid der Vrouw van een Dr Stratz, met een overvloed van illustratiemateriaal en canons voor het ideale vrouwelijke lichaam. Ik

[p. 314]

liet het Trude even zien, maar de kameraad die het mij geleend had moest het spoedig terughebben; zij kon de tekst dus niet zelf bestuderen en moest mij vragen wat zij van de vrouwelijke schoonheid weten wilde. Mijn geheugen veroorloofde mij op bijna alles te antwoorden, zij kreeg het grootste vertrouwen in mijn geleerdheid en vroeg mij of ik haar niet zeggen kon wat haar fouten waren. Ik zei op de ernstigste toon dat het gekleed moeilijk ging of althans gemakkelijk onjuist kon zijn; diezelfde middag, toen haar vader uit was, stuurde zij haar broertjes naar bed, en kwam met niets dan een saroeng en een kimono in mijn kamer. Zij had dit bezoek voor wetenschappelijke doeleinden vooruit aangekondigd en ik had mij dus ook tijdig voor de siësta in mijn kamer teruggetrokken. Toen ik haar hoorde aankomen, betrapte ik mij erop dat ik voor de spiegel mijn pyama rechttrok met de bijgedachte of ik misschien niet een aardige minnaar kon zijn, maar ik vond mij op hetzelfde ogenblik belachelijk. Toen zij binnengekomen was en wij de deur op slot hadden gedaan, scheen zij onwillig om zelfs haar kimono uit te doen; zij kon immers de stof dicht tegen zich aantrekken en precies zo gaan staan als ik het zou zeggen. Een badcostuum was dan nog beter geweest, meende ik, maar dat had zij niet; zij wierp de kimono dus opeens af en begon haar vragen te stellen. Ik zat op het bed met een klimmende ontroering maar antwoordde zo rustig mogelijk, en met een stem die ik gewoon trachtte te houden, op wat zij weten wilde; ik citeerde zelfs verschillende canons, wanneer de ene wat voor de andere een fout was juist voor een deugd hield of verzachtte. Zij leek mij te mager, en ik zei dus: iets te mannelijk, bij de heupen, maar praatte dit weer goed door te zeggen dat het waarschijnlijk aan meisjesachtige onrijpheid te wijten was; ook haar schouders waren immers nog iets te mager. Haar lichaam was anders niet precies meisjesachtig en op het punt van de borsten deed zij angstig en zei dat zij zeker wist dat ze lelijk waren. Voor zover ik met de saroeng er over kon oordelen, stelde ik haar gerust, maar zij bleef twijfelen en er kwaad van spreken; dit werd de aanleiding om de saroeng

[p. 315]

langzaam lager te schuiven. Eindelijk kreeg ik er één te zien, en toen, voor de symmetrie en het algemene aanzicht, ook de andere; ik kon haar nu ernstiger geruststellen en de saroeng ging dadelijk weer de hoogte in. Het eigenlijke onderzoek was afgelopen en zij kwam nu, als zonder er bij na te denken, zusterlijk naast mij op bed zitten. Van hieraf begon een nieuw verhaal. Ik kreeg er de saroeng helemaal af omdat ik haar vroeg mij eindelijk en voor de eerste maal een naakt vrouwenlichaam te laten zien. Alles wat ik tot dusver op dit gebied bespeurd had waren inlandse vrouwen, badend onder een pantjoeran; zij lachten soms schril als men nog veraf was, als men dan in haar richting kwam doken zij kuis onder het water ineen. Trude's lichaam was welig en bruin als dat van een inlandse vrouw, maar langer; zij strekte zich eerst helemaal achterover, daarna ondernam zij het mij mijn kalmte te doen verliezen omdat ik mij bespiegelend bleef uitlaten en geen wilde gebaren maakte. Zij deed het, zeggend: ‘Zo zou ik doen als ik een slechte vrouw was’. Zij kwam inderdaad een heel eind en de middag vloog om; ik vroeg haar ten slotte of ‘het kon’ en zij antwoordde dat zij werkelijk nog maagd was en het dus niet wist. Ik sprong opeens het bed uit en moest om dit te doen mij lostrekken uit haar armen; ik rende naar de badkamer, bleef een halfuur onder een striemende douche staan, kleedde mij daar verder aan en fietste dan zo hard ik kon de stad in; ik dacht dat zij nog altijd in bed lag en wilde haar vooral niet meer zien voor ik 's avonds weer thuis zou komen.

Toen ik haar terugzag zat zij met haar broertjes aan de tafel in de eetkamer; ik groette haar opgewekt om te laten zien dat alles weer gewoon was, zij hief het hoofd niet op en zei opeens fluisterend dat zij dodelijk beschaamd was. Ik vroeg haar of zij toch niet blij was dat er niets gebeurd was en ze zei natuurlijk ja. Zij was toen 19, ik 17 en het ging door mijn hoofd dat als ik haar ontmaagd had de uitwisseling althans eerlijk zou zijn geweest, maar ik had dan ook het gevoel gehad dat ik met haar zou moeten trouwen. Ik weet tot nu toe nog niet wat precies de reden was waarom er niets gebeurde. Mijn vader zei

[p. 316]

mij later dat hij altijd een uitgesproken afkeer had van maagden en ik heb deze afkeer later bij mijzelf waargenomen, maar ik dacht toen ook aan het verraad tegenover haar vader, die mij altijd zo joviaal bij zijn dochter had vertrouwd; in plaats van dit vertrouwen op te vatten als een soort minachting waarop men zich juist zou moeten wreken, miste ik, kleine Indischman, voor deze daad de durf en de vrije geest die in Europa iedere intellectuele krullenjongen voor het rapen heeft. En toch kan ik zelfs nu niet zeggen dat ik betreur niet wereldwijzer te zijn opgetreden.

Ik verloor Trude uit het oog toen zij opeens met haar hollandse aanbidder trouwde. Zij was zelfs half met hem verloofd toen die vreemde middag tussen ons plaats had; noch zij noch ik stuurde aan op een herhaling. Haar verloofde had een lang benig gezicht en dicht bij elkaar staande blauwe ogen; daar hij ook nog volle lippen had leek hij op een domme Sherlock Holmes. Ze zei mij ronduit dat zij soms meer voor andere mannen voelde, maar hij was tenminste een eenvoudige jongen, vond ook haar vader, en hij had een goede baan. Op een dag werd hij bijna boos op mij omdat ik Trude een detective-roman geleend had: er waren immers zoveel werkelijk goede boeken, zei hij, en men was toch verantwoordelijk voor de lectuur die men anderen bezorgde. Hij had hogere (hollandse) ideeën over literatuur en ik dacht aan het boek van de sjeik en amuseerde mij in stilte te zeer om hem ook maar even tegen te spreken. Toen Trude met hem trouwde was ik in Batavia en kon mij met een telegram ervan afmaken; kort daarna vertrok zij met hem naar Midden-Java. Zij had mij gezegd dat zij zeker dagen zou laten voorbijgaan alvorens werkelijk zijn vrouw te worden; ik had gewed dat het niet langer dan één dag zou duren, zij minstens drie dagen. Wij zouden samen doen wat wij die middag hadden nagelaten, wanneer zij de weddenschap verloor; zij zou mij dit eerlijk zeggen. Maar wij zagen elkaar nooit terug en het zal nu 15 jaar geleden zijn dat wij dat gesprek hadden.