[p. 194]

14 Dromen en notarissen

Juni. Op de Bibliotheek in gezelschap van Viala een man ontmoet van in de veertig, met een intelligent fijn gezicht en geheel grijs haar. Het gezicht kreeg eerst iets onaangenaams toen er een monocle in kwam, een ogenblik later vond ik een nogal groot zelfbehagen in de plooi van de mond. Viala stelde ons niet aan elkaar voor, deed een paar stappen met hem opzij en sprak hem toe op een tegelijk voorkomende en weinig toegedane manier.

‘Zo iemand heeft alles om een aangenaam geleerde te zijn, zei hij toen de man weg was; weet wèrkelijk een heleboel en heeft smaak, zou voor menig uitgever een eersterangs werkkracht kunnen zijn. Maar hij verknoeit alles voor zichzelf, liegt alsof hij ieder ander voor idioot aanziet en belooft dingen die niemand uit zijn handen krijgt: onberekenbaar uit luiheid, en alles komt er op neer dat hij vroeger rijk is geweest. Zijn vrouw is een Russische die vroeger geld van haar familie kreeg, en hij was toen een groot verzamelaar die in een bijzonder huis woonde vol bijzondere meubels. Na de revolutie was het uit en hij heeft er zich nooit aan kunnen wennen. Als men hem nu nog werk geeft, is het dank zij de vrouw, die alle vervelende karweitjes voor hem opknapt.’

Terwijl Viala sprak was het mij of hij een vermanend betoog hield; hij sprak even vlug als anders en toch was het of hij een bijzondere nadruk op allerlei woorden legde. Ik bleef tot laat met hem samen en bracht 's avonds het gesprek nogmaals op de man, onder voorwendsel dat hij mij toch sympathiek voorkwam; Viala gaf andere bijzonderheden, die weggleden achter wat hij al verteld had. Om half 1 kwam ik thuis en viel tegen mijn gewoonte meteen in slaap. Droom: men had mij in een

[p. 195]

donker hol gesloten dat misschien wel het-leven-hiernamaals heette te zijn, en mij was aangekondigd dat ik er afgrijselijke dingen zien zou, monstergezichten, moordtafrelen, dit alles misschien als de-wraak-van-God. Er gebeurde niets, er was niets dan het donker dat steeds drukkender werd. Maar ik wist dat er niets gebeuren zou, terwijl ik toch bang was, en ik schreeuwde zo hard ik kon: ‘Laat er nu eens wat komen, godverdomme! Vertoon nu eens wat!’ Er gebeurde niets, en de situatie ging in een andere over die ik mij niet herinneren kan. 's Morgens dacht ik meteen aan de man met het grijze haar: Wie zegt dat ik niet eens precies zo iemand zijn zal? Men kan zich voorhouden dat men met een beetje energie, een beetje wilskracht, aan alles wennen kan, van zichzelf een ander maken als het moet, het blijft even waar dat sommige dingen in ons onveranderlijk zijn, dat verschillende omstandigheden uit hetzelfde wezen een behoorlijk mens maken of een mislukkeling. Ik denk dat ik een zekere moed bezit en niet lui ben. Maar het resultaat komt misschien toch op hetzelfde neer, want ik heb zwakheden, inzinkingen waartegen ik weinig vermag en die heel goed het idee van luiheid kunnen geven aan een ander, een ‘werkgever’ bijvoorbeeld. Ik sprong op met de bedoeling er over te spreken met Viala; maar hij zou mij immers zeggen dat ik geen gevaar loop te lijken op iemand die in zijn rijke tijd een snob was met veel zucht naar consideratie, die een duur restaurant vol betekenis vond en een ridderorde een heel ding. Misschien heb ik mij vooral ongerust gemaakt over een mogelijke gelijkenis, in de toekomst, tussen de russische vrouw die nu zoveel voor die man doen moet en Jane.

 

Natuurlijk leeft dit alles op een bodem van wantrouwen tegen mijzelf, een zich uitbreidend wantrouwen over mijn weerbaarheid tegenover de ‘notarissen’ altijd. Iedere nacht, als ik niet tot twee, drie uur wakker blijf, dromen: op zichzelf meestal niet akelig en voor zover ik zien kan zonder zin, maar daartegenover een wakker worden dat altijd met een gevoel van bedreigd-zijn samengaat. Als er al licht in de kamer is, meteen

[p. 196]

het besef dat het leven ‘gewoon’ voortgaat, maar in een sfeer van angst die toch door de slaap eerst zo onloochenbaar werd vastgesteld. Het duurt soms een half uur voordat een voldoende portie optimisme deze sfeer verdrongen heeft. Als het de ‘wereld der vijanden’ is die mij in de slaap dus ongeweten overmant, op welke manier kan ik mij schrap zetten tegen deze ‘wereld’ waarvan de notaris langzamerhand het ‘sleutelsymbool’ wordt?

Droom van vannacht: ik moest in een deftige burgerfamilie (een familie van notarissen) op bezoek om zo mogelijk te trouwen. De familie woonde op een bovenverdieping in een deftig, donker huis; ik ging met een lift naar boven. Toen ik in de salon kwam, merkte ik dat ik voor de gelegenheid een oranje zijden pyama had aangedaan. De vader en moeder van het huwbare meisje zagen het ook, maar vonden het niet gek, integendeel, het maakte een goede indruk (misschien waren zij erg bezorgd voor hun dochter). Er was een piano in een hoek van de kamer, en de dochter kwam uit dezelfde hoek opeens te voorschijn; zij was in zwarte avondjapon, had een nogal mislukt streng kapsel en een mislukte charmante glimlach. Zij gaf mij onhandig en van ver de hand en terwijl ik bedacht dat zij mij niet aanstond, voelde ik dat zij precies zo over mij dacht. Opeens was er ook een nicht in de kamer, maar vaag en blond, en ergens zwevende achter de dochter, die op een stoel was gaan zitten, een beetje opzij van de groep, gevormd door haar ouders en mij, en die duidelijk, massief en donker was. De ouders gingen voort beleefd met mij te praten en ik had zelfs niet het gevoel dat zij de zaak als verloren beschouwden; ikzelf intussen dacht: ‘Nooit trouw ik met de dochter, dan nog liever met de nicht.’ Er kwam ook een zoon in de kamer, een jongen van 18 of 20, die weldra het hoogste woord had. Ik vond hem onuitstaanbaar, maar opeens nam hij mij mee uit de kamer en wij waren op weg naar een archeologisch monument: een tempel of museum of beide tegelijk. Om er te komen sprong hij over puinhopen en steenblokken, hij kwam als een kat terecht op de punt van allerlei terrassen en ik volgde hem altijd, maar

[p. 197]

ergerde mij omdat hij zoveel jonger was; ik kwam er altijd maar net en voelde mij zwaar en stijf, terwijl hij soepel veerde, alsof het iedere keer nog maar niets voor hem was. In de tempel of het museum vonden wij een ridder (misschien was het een steenblok dat langzamerhand een ridder te paard werd): hij was of ik hield hem voor Richard Leeuwenhart, en hij verklaarde naar het huis van de jonge man te moeten, omdat hij een vete had te beslechten met zijn neef. Wij namen hem mee terug; in een ogenblik waren wij weer in de salon, maar deze was nu geheel onder water gelopen, en de hele familie, waaronder de mij onbekende neef, had zich in een soort vergulde vingerkommen veranderd. Zij dreven op het water in de salon rond, de ridder te paard ging er ook in en werd iets als een hoge boot, maar stak verwoed met een lans in de vingerkommen, die telkens water schepten. De zoon en ik keken er naar alsof het een vertoning was voor ons plezier. De vader-vingerkom ving dapper enige lansstoten en liep halfvol, andere familieleden kregen ook stoten, de neef scheen zich eerst te willen verbergen, maar toen iedereen begreep dat geen ontkomen mogelijk was, dat de hele familie er toch aan zou gaan, werd hij erg dapper en stelde zich zo bloot, dat hij in een ogenblik volliep en zonk.

Wat een symbolenzware dingen moeten die vingerkommen zijn voor een freudiaanse ‘duiding’! Ikzelf weet geen andere dan dat een notaris voor mijn onderbewustzijn gelijkstaat met een vergulde vingerkom. Zou de ridder werkelijk in verband staan met mijn wraakgevoelens? Het is haast te logisch om juist te zijn. Iemand zal mij nog wel eens uitleggen hoe liederlijk dit alles eigenlijk is, volgens de catalogus van het vak.

Na de zelfmoord van mijn vader droomde ik telkens over dat onderwerp zelf; ik was hierin gelukkiger dan mijn moeder, die zich erover beklaagde dat zij een jaar na zijn dood hem nog nooit in de droom had teruggezien en dit beschouwde als een teken dat hij òf ‘nog niet vrij’ òf boos op haar was. In mijn dromen werd de zelfmoord herhaaldelijk overgedaan; soms - als ik bewuster was misschien - slaagde ik erin hem te ver-

[p. 198]

hinderen, ongeveer zoals ik het in werkelijkheid had willen doen. Soms wàs hij al dood, maar niet altijd door een revolver. Eens droomde ik dat ik naar een hospitaal werd geroepen, waar mijn moeder na een auto-ongeluk lag; ik verweet haar bitter dat zij mij zoiets had aangedaan door te gaan toeren terwijl er ijzel op straat lag, en terwijl mijn vader zich nog maar juist opgehangen had. Terwijl ik sprak, veranderde de kamer: het bed waarin mijn moeder lag verdween, mijn moeder stond, gewond nog maar in haar bontmantel, naast mij en in een hoek van de kamer, in een baal gewikkeld, lag het lijk van mijn vader, ofschoon ik zijn gezicht niet zien kon. ‘Kijk nu maar!’ zei ik met verontwaardiging tegen mijn moeder. (Toen ik haar de droom vertelde, durfde zij in geen dagen met de auto uit.)

Soms schoot mijn vader zich dood voor mijn ogen, maar enkel als een aanwezigheid, zonder dat ik hem ooit werkelijk zag. In één droom alleen zag ik hem zo duidelijk als maar mogelijk was: na lang rondgelopen te hebben in een schuur, een loods of iets dergelijks, stond ikzelf opeens stil in het donker, met voor mij een open deur die op een hofje uitkwam. De opening was niet groter dan de breedte van misschien twee tegels, maar de zon scheen daar, en ik, in het donker staande, moest duidelijk alles zien wat daar komen zou; toen nam iemand mij van achter bij de arm en vroeg: ‘Wil je je vader zien?’ ‘Natuurlijk’, zei ik zonder aarzelen. ‘Durf je het? Ook als hij er akelig uitziet?’ (Volkomen de vraag die ik mijzelf zou hebben gesteld.) Ik zei ja en meteen liep langzaam mijn vader in de verlichte opening voorbij. Hij keek mij niet aan, maar hij was precies zoals hij was vóór het verval in zijn laatste jaren: hij had een lichtgroene pet op, bijna over de ogen getrokken, misschien om de schotwond in het hoofd te verbergen, en een lichtgrijze jas aan, die hem nogal los zat en iets te lang was; de jas was open op de borst en zat maar met één knoop van onderen vast. Hij had zijn handen in de zakken en liep - schoof eigenlijk - traag en toch volkomen natuurlijk, alsof hij in gedachten was, voorbij.

[p. 199]

Angst, gevoel van bedreigd-zijn, - probleem à la Kierkegaard of simpel geval van voorbijgaande hypochondrie? ‘Kunstenaarsnaturen’, zei mijn oude dokter in Brussel. Een overblijfsel van christelijk schuldbesef? - neen, als het waar is dat ook ik tenslotte onherstelbaar christen ben, mijn bedreiging is te localiseren, komt altijd van de ‘notarissen’, of zij krachtmensen zijn van de politiek, kapitalistische gladiatoren of ambtenaren van de liberale maatschappij waarin onze ‘kunstenaarsnaturen’ zich nog het meest vrij wanen... tot zij met het soort in aanraking komen, tot zij er wettelijk door worden gevild. De vernederende overtuiging die de ‘kunstenaarsnatuur’ dan krijgt dat hij nooit opgewassen zal zijn tegen de Heden die alles opgeofferd hebben voor hun training in weerbare formules, tegen deze verachtelijkste soort van weerbaren. De notarisdictator is voor mij niet bewonderenswaardiger, nu ik al het gefantaseer over groot en klein in deze branche van het bestaan afwijs, nu ik één onweerlegbaar gevoel heb: de egale vunzigheid van dit alles. Maar deze reactie, dit gebrek aan onderscheidingsvermogen zou ook de reactie zijn geweest van een kleine winkelier die zich door de wet bestolen acht? Het zij zo: éénzelfde zuiverheid van gevoel dan met die kleine winkelier, voor deze illustre gelegenheid. Ik weet nog hoe de advocaat, nu zo in ijver bekoeld, op een dag door de tuin van Grouhy liep naast mij, nadat mijn moeder hem gezegd had dat ik mij zo weinig om de zaken bekommerde, dat zij alleen voor alle moeite van het beheer stond, enz. ‘Maar u moet toch wat anders doen dan enkel bespiegelen!’ zei hij, bulkend en deftig.

De dagdromen van de man met de ‘kunstenaarsnatuur’ richten zich direct - moed der onhandigheid - naar het ergste. Bommenwerpen; geen sympathieker revolutionair dan de terrorist. Als men maar bommen kon gooien onder de notarissen... Typisch compensatiemiddel van de onpractischen, de voor iedere daad gekortwiekten, dit dromen over bommen, onder welke vorm dan ook; al te bourgeoise droomheroïek. De grootste heroïek metterdaad voor deze ‘kunstenaarsnaturen’ is eindeloos afstand doen, zich met minachting neerleg-

[p. 200]

gen bij de overwinning van de notarissen. Minachting, en wrokkende, tòch christelijke berusting in de nederlaag: ‘kijk, ik verdedig mij niet eens, ik heb er geen lust, zelfs geen tijd voor.’ Als het werkelijke verzet begint, zelfs in onpractische, onmogelijke vormen, zelfs als men plompverloren een deurwaarder doodschiet, is het abnormale al ingetreden. En toch heb ik mij zelden laten gaan in anarchistische borrelpraat voor het genoegen van het praten alleen; toch was de anarchistische haat van mijn ‘kunstenaarsnatuur’ tegen alle notarissen van jongsaf reëel. Ik zou mijzelf te kort doen als ik ontkende dat ik al heel gauw de stank van dit practische mensensoort heb herkend. Mijn haat tegen vrijwel alles wat ambtenaar is en politieagent, tegen alle overheidsbediendes, is niet ‘literair’, neen; ik zou het hier erkennen als het zo was. Men kan alleen sympathie hebben voor vertegenwoordigers van dit soort, als men hen zelf voelt als slachtoffers of halve uitzonderingen, als men hen kent van de kant waarin zij zelf mens gebleven, ontdaan van weerbare formules zijn. Het was niets bijzonders dat ik oprechte gevoelens van haat bij mijzelf waarnam toen ik in het Paleis van Justitie te Brussel, in de advocatenkamer, wachtte op de procureur die mij helpen zou mijn benefice van inventaris te ondertekenen. Het soort gezichten om mij heen was tóen werkelijk adembenemend. Van het advocaat-jongmaatje met sluik melkboerehondenhaar, met adenoïde vegetaties, open mond met bedorven tanden, en toch hetzelfde air van aangeleerde slimheid dat over al deze beffen en toga's hing, tot de waardige oude meester met grijs puntbaardje en leverlijdersblik, over de bril om zich heen kijkend als om zich te overtuigen dat iedere collega in de zaal toch lang niet zó ver gekomen was als hij. Mijn procureur was een elegant man, zes voet in ruisend zwart, een zegelring als een schild aan de vinger, supreem onverschillig laverend door het collegiale bedrijf. Er is één ding dat afschuwelijker moet zijn dan de slecht verborgen haat en afgunst van deze wezens in één kamer bijeen: hun gevoel van vriendschap soms voor elkaar. Aan hun grote tafel zittend, met weerzin, wil ik hopen,

[p. 201]

in iedere plooi van mijn wezen, heb ik vooral gezocht naar de mogelijkheid van twee zogenaamde vrienden in die atmosfeer. Mijn vader heette in zijn jeugd al een lastig heer omdat hij graag een proces begon; hij kende zelf heel aardig de weg in het wetboek, hij was een burger die zijn strijdmiddelen had bestudeerd en hij had advocaten onder zijn vrienden, niet bij ongeluk, maar omdat hij ze in de rechtszaal had leren waarderen.

Een ervan, een te Batavia vermaard Armeniër, stond in zo vriendschappelijke betrekking tot hem dat hij zijn zaak volmaakt verwaarloosde, met het gevolg dat mijn vader plotseling gegijzeld werd. Ik dacht er aan in die advocatenkamer, en toch was ik op datzelfde ogenblik naief genoeg om te geloven dat mijn grove kwant uit Namen zich als een kampioen zou weren tegen de andere notarissen.

Hun halfgoden: ik kan het portret van een Deterding, een Zaharoff een uur lang bekijken, en niets weten van het dier, en staan voor een mysterie, eindeloos dieper dan in de ogen van een alligator.