[p. 165]

12 Het indische kind is vroegrijp

De fabriek bij de Tjimarindjung kwam niet gauw genoeg klaar; mijn vader, die zich in verbinding moest stellen met de Paketvaart, opdat de boten die de Wijnkoopsbaai aandeden naar de Zandbaai door zouden gaan om er zijn rijst in te laden, besloot naar Batavia terug te gaan. Ik kan dit reconstrueren door op mijn juffrouwen te letten; anders had ik hier geen enkel houvast meer voor de chronologie van mijn verhaal. Dezelfde juffrouw die zeeziek op de Speelman was, ging nog met ons mee terug naar de ‘beschaafde wereld’ en gaf mij in Gedong Lami met een hysterisch ongeduld mijn eerste schrijflessen. Over de onvolkomen a's die ik op de lei maakte, kraste zij haar model-a's zo diep dat de lei er van bedierf; om mij te leren mijn griffel te hanteren tikte zij mij op de knoken, zodat ik misschien daarom nu nog mijn pen op een zo vreemde manier vasthoud. Deze eerste lessen maakten dat ik het land aan haar kreeg, ofschoon zij 's middags met evenveel drift weer speelkameraad kon worden; maar ik vertrouwde het niet meer. Zij heette Kitty Wahl, maar voor mij nona Dobléh: de juffrouw met de hanglip. Zij had kroeshaar daarbij en kleine zwarte oogjes, en zij was zeker vol temperament want zij speelde liefst wilde spelletjes met ons - dat wil zeggen met Flora, mij en de inlandse kinderen van ons eigen ‘erf’. Zij viel dan uitgeput tussen ons neer en wij moesten aan haar trekken of over haar lopen tot zij weer bijkwam. Een sterk javaans accent maakte dat zij hollands sprak met veel uitgestoten h's erin: met de ghongslag, zoals iemand het noemde. Haar moeder trouwens was een Javaanse, en kwam haar soms opzoeken; uit respect voor deze vrouw vroeg zij verlof haar tweemaal in de week in de waroeng van Po Sèn te ontmoeten, om-

[p. 166]

dat de vrouw bij ons thuis zich zo verlegen voelde. Tegenover een zo delicate vorm van kinderliefde kon mijn moeder niet anders dan toestemmen, maar in de waroeng nam de verlegen javaanse vrouw resoluut de vorm aan van een europese sergeant. Ik kende het portret van deze sergeant allang, omdat mijn juffrouw het mij met trots vertoond had; gegeven mijn bewondering voor het militaire was ik hier ook wel de aangewezen confident. Maar toen de bedienden de gedaanteverwisseling aan mijn moeder rapporteerden, moest zij op haar beurt plotseling vertrekken. Ik heb nooit begrepen waarom mijn moeder zozeer op geslachtelijke onthouding bij mijn kindermeisjes gesteld was; de enige verklaring die zij ervoor gaf was dat het anders sial (ongeluk) zou brengen. Bij Kitty Wahl werd ik, kort vóór haar vertrek, iets zonderlings bij mijzelf gewaar: ik dacht, of droomde misschien eerst, dat zij als bij het spelen tussen ons in zou vallen, maar dan alle inlandse kinderen zou wegzenden en dan Flora en mij vragen haar te masseren, waarbij zij helemaal naakt zou zijn.

Mijn sexuele vroegrijpheid laat geen twijfel: lang hiervoor had ik vriendschap gesloten met een ambonese vrouw die met een Europeaan getrouwd was en dus mevrouw genoemd werd; zij gaf mij de chromo's van vorsten en boerengeneraals die bij haar thuis hingen, bij elk bezoek één, maar dit was niet de voornaamste attractie: zij was niet jong meer en zwart als een negerin, maar onder haar witte kabaja, die altijd slordig openstond, hingen een paar enorme zwarte borsten. Op een dag dat zij mij persoonlijk bij mijn moeder bracht, zei ze: ‘Het is ge-ek, ja mevrouw, maar wil u wel gelo-oven, dit kind kijkt naar niets anders dan naar mijn tètèk.’ Over deze soort onschuld werd door de grote mensen dan met superieure geheimzinnigheid gelachen. Een jaar later misschien was bij ons een echte europese dame gelogeerd, een rijzige blanke vrouw die veel las en met mij wandelde in de tuin. Ik loog haar toen van allerlei voor uit mijn kinderfantazie, onder andere dat ik de rivier altijd overzwom; zij scheen met aandacht naar die verhalen te luisteren en verraadde mij niet bij mijn ouders dat ik zo

[p. 167]

gejokt had, maar noemde zichzelf mijn vriendin, wat mij met trots vervulde en wat geen groot mens eerder gedaan had. Op een dag zou zij met mijn moeder winkelen; de milor' reed voor en mijn moeder zond mij naar haar kamer om te zeggen dat men gaan kon. Zij was nog helemaal niet klaar en waarschijnlijk om dit niet aan mijn moeder te laten zeggen maar tegelijk met mij terug te komen, riep zij mij binnen en liet mij op een stoel zitten. Als een cavalier servant woonde ik daar de rest bij van haar toilet. Zij ging voor de spiegel zitten en was weldra bloot tot haar middel; als zij zich vooroverboog zag ik haar op twee manieren, meer van voor in de spiegel en meer van opzij in werkelijkheid. Ik had mijn moeder vaak genoeg ontkleed gezien, maar hierbij hield ik de adem in, zei geen woord en nam de indruk in mij op, die ik geloof nu nog niet te hebben vergeten. Zij was een beetje roodachtig blank en zal toen misschien 35 zijn geweest; haar hoge kapsel, zwart, de blankheid van haar lichaam en vooral van haar borsten, en de volmaakte natuurlijkheid waarmee zij zich in mijn bijzijn toiletteerde - hoe weinig weet zo'n vrouw misschien wat zij een jongen van 7 of 8 jaar meegeeft voor de rest van zijn leven? Ik dacht aan haar blote lichaam toen zij allang in een stemmige japon naast mijn moeder in het rijtuig zat; zij kocht diezelfde dag een boek voor mij, waarin zij met hoge letters schreef: Voor Arthur Ducroo van zijn grote vriendin Mevrouw O-. Ik heb haar nooit teruggezien, van dichtbij tenminste. Veel later, toen ik misschien 18 was, reed zij in een auto voorbij, terwijl ik bij kennissen in de voorgalerij stond: er waren twee dames in de open auto, een ervan was zij, maar beiden wuifden. Wat ik in die snelheid van haar gezicht opving klopte niet met mijn herinnering, maar het was mij of haar wuiven voor mij alleen bedoeld was; ik vergat de mensen die naast mij stonden. Als zij toen uitgestapt was en ik haar de hand gedrukt had, zou ik zeker geprobeerd hebben mijn grote vriendin en het geheim van vroeger terug te vinden. O, ik had werkelijk alles wat nodig was om door een vriendin van mijn moeder te worden ingewijd, en niets om op een bête avond, omdat het ande-

[p. 168]

re niet kwam en uit ijdelheid tegenover mijn kameraden, het eerste complete minnespel te bedrijven met een inlandse nachtschone met een gezicht als een omgekeerde schoen, zoals ik later met succes vertellen kon aan mijn franse vrienden.

Als de theorie werkelijk opgaat dat al onze neigingen naar de andere sexe bepaald worden door onze eerste indrukken, dan ben ik misschien dupe geweest van de oudere vrouwen die ik als kind voortdurend om mij heen zag. Een vrouw met kleine hoge borsten leek mij altijd onecht en zelfs ridicuul, terwijl ik als kind al een sexuele emotie ondervond bij het verhaal van de kèlong wéwé, een vrouwelijke geest met enorme borsten, die kinderen steelt, welke kinderen later dikwijls teruggevonden worden, slapend in of onder een boom, en die zij al die tijd als onder vleugels heeft gekoesterd en verborgen. In mijn verbeelding had deze geest niets afstotends voor mij. Later leek mij de grote Catharina van Rusland begeerlijker, volgens een portret in het geschiedenisboek, dan alle jonge vrouwen. Deze cerebrale neigingen heb ik in de realiteit nooit uitgeleefd, maar misschien uit bescheidenheid meer dan enkel uit gezonde reactie; een oudere vrouw die enige charme behouden heeft lijkt mij ook nu nog in principe aantrekkelijker en boeiender dan een jonge. De waarheid is alleen dat weinigen voorbij een zekere leeftijd de nodige charme behouden.

Toch was ik heel jong ook al verliefd op jonge vrouwen. In Sukabumi bij Wa Gedah ontmoette ik eens een meisje van misschien 16 jaar, die Dèn Boeah (vrucht) heette of genoemd werd. Ik ben haar geheel vergeten, maar de oude Wa Gedah plaagde mij er later nog altijd mee dat ik zo onmiskenbaar verliefd op haar was. Ik draaide om haar heen, durfde haar niet aankijken als zij mij aankeek, en toen men mij naar haar toe-dreef moet ik met veel coquetterie gezegd hebben: ‘Neen, ik ga niet naar een mens die vrucht heet.’ Duidelijke sporen van verliefdheid inderdaad. Maar tegelijk was ik meestal een seil en ernstig kind. Mijn ouders namen mij mee uit logeren bij mijn oom de generaal. Hij was een forse man met een zware stem, wallen onder de ogen en grijze snorren, het type van de oude

[p. 169]

brombeer en voor mij in uniform dus bewonderenswaardig; op een dag stroopte hij zijn batik-broek voor mij op en het mij in de huid onder zijn knie een grote zachte ster zien: ‘Die heeft een atjehse kogel in oom geslagen!’ Zijn vrouw, zuster van mijn vader, was het toonbeeld van een lieve dame en gaf mij veel limonade terwijl zij met mijn ouders twistte over de dwaasheid om mij het Onze Vader al te leren opzeggen; hun dochter, toen 23, was wat men een beeldschoon meisje noemt en speelde piano met mij op haar schoot. Mijn tante zei: ‘Ik durf dat kind gewoon niet toespreken; hij kijkt mij aan met grote zwarte ogen en glimlacht dan met absolute ironie, zeg ik je.’ ‘En als je groot bent, vroeg zij toch, wat word je dan?’ ‘Zeeofficier.’ ‘En wat doe je dan?’ ‘Dan wil ik oom Jan in de grond boren.’ Het werd hem overgebracht en hij riep met donderende stem: ‘En dan wil je mij in de grond boren?’ en ik kroop achter een stoel, met de stuipen op het lijf, en moest weer getroost worden met limonade. De dochter liep op een middag door mijn kamer en daar het erg warm was kleedde zij mij kordaat uit en liet mij voor de gezondheid poedelnaakt op de sprei liggen. Zij had werkelijk minder mensenkennis dan mijn tante. Ik durfde en kon mij nauwelijks verzetten, maar zodra zij doorgelopen was riep ik Alima te hulp om mij zo haastig mogelijk weer aan te kleden. Geen tien minuten later liep mijn grote nicht terug door de kamer. ‘Wat? is dat kind alweer gekleed?’ vroeg zij. ‘Ja, nona, zei Alima beschroomd, maar laat u hem zo maar; hij is niet anders gewend, ziet u.’ Ik was misschien ook verliefd op deze mooie nicht; reden te meer om met kuisheid te reageren.

Voor wij weer naar de Zandbaai teruggingen, zou ik nog even naar school gaan. Ik was toen zeker wel 8 jaar, want ik was iets te oud voor een beginneling, en mijn lot van herenzoontje dat behoed moest worden voor slechte omgang werd ook hier gehandhaafd: men zond mij naar het Ursulinen-instituut, waar jongetjes boven de tien al te mannelijk geacht werden om te blijven of te worden toegelaten. Ik was dus al een van de oudste, maar ik was diep ongelukkig toen ik bij al die an-

[p. 170]

dere kinderen in een klas werd gedaan. Mijn moeder had gezegd dat zij buiten met de zusters zou blijven praten. Bij de eerste uitspanning (indisch woord voor vrij kwartier) merkte ik dat men mij bedrogen had: ik hield mij goed en ging op een bank zitten; onmiddellijk kwam een blond jongetje met een bloemzoet gezicht naar mij toe en zei blatend (ik geloof niet eens om mij te plagen): ‘O, wat een lief jongetje.’ Deze volmaakt onverwachte woorden beroofden mij van mijn laatste waardigheid: ik sprong meteen op en tussen een paar zusters door die tevergeefs mij trachtten te grijpen, rende ik de tuin uit, de straat over en een kazerne in die precies aan de andere kant lag. Ik werd met gejuich en gelach ontvangen door de soldaten, en de zusters die mij tot op straat achtervolgd hadden, trokken zich ijlings terug. Toen ik ze niet meer zag, riep ik een sado en liet mij naar huis rijden. Ik werd met ontsteltenis ontvangen en dadelijk teruggebracht.

Slechts een paar maanden was ik bij de zusters Ursulinen. Ik weet er maar enkele dingen van: dat ik ‘jah’ zei op de kortaffe manier van mijn vader, wat mocht, toen ik gezegd had dat mijn vader het zo zei, en dat ik mijn lievelingszuster, moeder Jozefa, weer allerlei verhalen voorloog, als dat ik iedere morgen in de wagenkamer worstelde met mijn inlandse vriendjes en dat wij dan als echte worstelaars niets aan hadden dan een broekje. Om haar precies te laten zien hoe, tekende ik een mannetje op mijn lei, ongeveer zoals ik er een in een boek gezien had. ‘Maar dat is een volwassen man,’ zei de zuster, niet zonder onderscheidingsvermogen. ‘Ja, zei ik, maar zo ben ik dan ook.’ Ik werd voor dit liegen niet bestraft, waarschijnlijk omdat de zuster paedagoog genoeg was om mijn liegen te klasseren als fantazie. Ik was verder een held op school en joeg eens de hele klas voor mij uit over de speelplaats; een meisje met blonde vlechten en een gezichtje waarvan ik toen eerst zag hoe mooi het eigenlijk was, keek van een bank af naar mij met bewonderende en dromende ogen. Een zuster nam haar opeens bij de schouders en zei: ‘Vind je het flink, wat hij daar doet?’ en zij knikte met iets van extaze. Maar wij moesten

[p. 171]

binnenkort naar de wildernis terug, en ik kreeg een nieuwe juffrouw die mij 's morgens naar school bracht. Ik weet niet meer waarom, maar op een dag had ik het gevoel haar te hebben verloren; ik rende toen hevig bewogen langs de straat in de hoop haar nog in te halen en kwam langs de ‘echte’ school, niet ver van die der Ursulinen. Een groot aantal oudere jongens stond hier aan het hek; zij riepen mij iets toe terwijl ik voorbij holde en ik riep angstig terug: ‘Heb je mijn juffrouw niet gezien?’ waarop de hele troep in lachen uitbarstte. Ik was vernederd en voelde meteen scherp dat ik op deze school geen held zou kunnen worden.

De nieuwe juffrouw heette Bertha Hessing. Zij was lang en blank en de enige volbloed Hollandse onder al mijn juffrouwen; zij imponeerde mij eerst, maar toen ik met haar vertrouwd was hield ik van haar op een andere manier dan van de anderen. Zij sprak veel meer met mij, ik had bij haar evenals bij de grote vriendin het gevoel dat wij elkaar dikwijls iets hadden te zeggen. Zij deed mij en Flora prachtige verhalen, die zij zelf verzon, zei ze; in werkelijkheid kwam alles uit haar lievelingsboek Adam Bede, met de personages vermomd als prinsen en prinsessen: er was een prins Adam, een slechte prins Arthur, een prinses Hetty, enz. - dat er zo'n rivaliteit was tussen de twee prinsen maakte dit sprookje voor mij boeiender dan alle andere. Door juffrouw Hessing (die door mijn ouders niet bij de voornaam genoemd werd als de andere juffrouwen), zou ik toch haast het geloof verloren hebben in Sinterklaas, over wiens bestaan ik tot dusver nooit ernstig had nagedacht of die ik misschien hield voor één Sinterklaas tussen duizend bestaande Sinterklazen. Hij schreef mij nu opeens een briefje met paarse inkt, waarin verteld werd dat ik dit jaar nog wat kreeg maar het volgende jaar niet, ‘als het jongetje doorging met soms zo lelijk te vloeken’. De paarse inkt van die brief verspreidde een onaangename geur, geheel identiek aan het flesje paarse inkt waarmee juffrouw Hessing haar brieven schreef Maar ik loste het raadsel op door te geloven dat de cadeautjes van Sinterklaas waren gekomen en het brief je van haar, om mij bang te maken.

[p. 172]

Zij ging met ons mee naar de Zandbaai en wandelde met mij langs het strand. Naar de kant van de Tjimarindjung waren onze wandelingen rustig en donker, alsof wij naar een betoverd land trokken. De andere kant was veel meer bevolkt; in de eerste plaats kwam men langs de vlerkprauwen, het primitiefste model van boot, een smalle, ruw uitgeholde boomstam met, om niet te kantelen, aan weerskanten twee vleugels van bamboe: het geheel deed op het droge wat aan een wipplank denken. Visschubben, en af en toe een dood visje er tussen, lagen hier op het zand, en op bepaalde uren zag men de vissers hun boten in zee schuiven. Toen mijn vader zijn ploeg bataviase zeelieden overgebracht had, keek ik met verachting naar deze balekambangse vissers; nu waren de juffrouw en ik geboeid door hun bedrijf terwijl wij langs het hele strand schelpen raapten. Zij leerde mij de mooie te verzamelen en de lelijke te laten liggen, liet mij het ruisen van de zee horen in sommige, en ging voort veel met mij te praten. Zij vertelde mij soms van haar verloofde die in Singapore was en liet mij zijn portret zien: een erg mooie heer, dacht ik, met zijn hand in de zij en zijn opgestoken kleine knevels; en ik moest hem oom Edwin noemen. ‘En wat krijg ik van je als oom Edwin en ik later gaan trouwen?’ Ik beloofde haar een kist vol schelpen, maar die kon zij zelf wel rapen; dan een kist postzegels, omdat zij zo dikwijls moest schrijven. Maar zij schreef immers aan oom Edwin, die dan juist bij haar zou zijn. Door mijn belangstelling voor oom Edwin en haar huwelijk te wekken, verzwakte zij mijn jaloezie. Ik hield zoveel van haar dat ik mijn moeder verwaarloosde. ‘Je houdt niet meer van mama, je bent verliefd op de juffrouw,’ zei ze. En met een soort haat misschien al tegen de ‘intellectuele’: ‘En zij is zo'n echte tò;tò;k; tjies, zij poetst nooit haar tanden.’

Juffrouw Hessing ging weg en werd vervangen door weer een onvervalste dochter van het land, met een breed gezicht, onwaarschijnlijk lang haar en weer een sterk javaans accent. Deze heette Fientje Flikkenschild en was mij dadelijk grondig antipathiek; zij liep mij overal na alsof ik een baby was en

[p. 173]

antwoordde op al mijn vragen, met haar gongslag:‘Dhat mag Joost van dhen Vondhèl weten.’ Op een dag draaide ik de halfvolle pot-de-chambre op haar handen om; mijn vader, die het net zag, gaf mij daarop een pak slaag zoals ik er nog nooit een had gekregen. Hij sloeg weliswaar met de vlakke hand, maar in zijn drift zo uit volle kracht, dat de juffrouw zelf dacht dat hij mij ging vermoorden. Van die dag af was het met iedere toenadering van mij tot hem gedaan; ik rende weg als ik zijn stem maar hoorde of hem uit de verte zag aankomen. Ik was altijd bang voor hem geweest, maar van deze dag af beschouwde ik hem als mijn boze geest. Mijn moeder vertelde later dat ik soms voor haar op de knieën ging om haar te smeken het een of ander toch niet aan mijn vader te zeggen; ik herinner het mij niet, maar het kan makkelijk waar zijn. Misschien sloeg hij mij zo uit oprechte verontwaardiging, misschien uit verkropte woede tegen zijn koelies, misschien ook uit galanterie tegenover de juffrouw, wier haar zo lang en dik was dat het hem een lust voor de ogen moet zijn geweest. Dit laatste althans was de lezing van mijn moeder, die verwoed partij voor mij koos en geen rust kende eer de juffrouw per vlerkprauw was weggevoerd. Zij vertrok misschien de volgende dag al, na een stormachtige avond tussen mijn ouders, en zeer onvoldoende gehandhaafd door mijn sterke vader; om geen afscheid van haar te moeten nemen, had ik mij verstopt in de nieuwe prauwenloods bij de Tjikantèh.

Het was mijn laatste juffrouw en als mijn ouders naar de fabriek gingen werd ik nu meegenomen; ik zocht dan een plek waar mijn vader mij niet zien kon. De machines rolden nu, zolang de waterleiding niet instortte. Zodra wij thuis waren had ik toch een grotere vrijheid omdat ik voor Alima te vlug geworden was; ik leerde de mensen nu onderscheiden in hen die aan mijn ouders zouden klikken waar zij mij gezien hadden en hen die zich vriendschappelijk niet om mij bekommerden. Als ik de brug van de Tjikantèh over was, voelde ik mij in een verboden land, maar tegelijk veilig ongezien; aan deze zijde van de rivier kon ik mij alleen in de bediendenkamers zelf

[p. 174]

verborgen houden. Ik liep voortdurend op blote voeten, en gegeven mijn moeders ontelbare kippen was de grote moeilijkheid om overal te komen zonder tahi kotok tussen de tenen te krijgen.

Ik had een nieuwe vriend opgedaan in de aristocratische Ading, een nogal blanke inlander van een jaar of 24, die zijn haar ook in een wrong droeg. Hij was de grootste rivaal van Moenta op heel Balekambang: minder gevat en welbespraakt, maar verfijnder van voorkomen en blanker; van hem kreeg ik omstreeks mijn 9e jaar mijn eerste lessen in de sexuologie, in dezelfde prauwenloods waarin ik mij bij het vertrek van mijn verfoeilijkste juffrouw verstopt had. Hij legde mij eerst uit wat een man en een vrouw doen moesten (tot voorbeeld nam hij liever een jongen en een meisje) die ‘één lichaam wilden vormen’; toen ik eindelijk begrepen had wat hij bedoelde maar hem nog ongelovig aankeek, zei hij: ‘Al de jongetjes van het dorp doen het met hun zusjes als zij gaan baden.’ Daarna strekte hij het onderwijs uit tot een vergelijkende studie tussen onze eigen personen; het verschil was werkelijk in menig opzicht treffend. ‘Maar kunnen twee mannen dan nooit iets samen doen?’ vroeg ik, en het was zeker minder uit een verkeerde neiging dan omdat ik nog altijd niet het idee verloren had dat mijn moeder in dit opzicht als een man zou zijn. ‘Jawel, zei hij, maar het is erg moeilijk en het zou veel pijn doen.’ Ik had voor deze Ading volstrekt niet, als voor Moenta, een persoonlijke vriendschap en het was geheel toevallig dat ik die middag met hem in de prauwenloods zat. Op een dag liep de rivaliteit tussen hem en Moenta zo hoog dat zij beiden hun messen trokken; hun vaders snelden ook toe, Isnan, meen ik, met een geweer, en misschien was het dit laatste dat onheil voorkwam. De vader van Ading was een keurige inlander, mandoer en altijd even waardig; mijn vader, die hem zelden of nooit een standje gaf vestigde vaak de aandacht op zijn aristocratisch en knap voorkomen. Behalve Ading, de oudste, had hij nog vier zoons, alle even knap, op de jongste en vrolijkste na, die van de pokken was geschonden. Maar op een

[p. 175]

dag werd deze waardige man bij ons thuisgeroepen en door mijn vader driftig toegesproken: hij had als mandoer te zorgen dat al zijn zoons binnen vier-en-twintig uur het terrein zouden hebben verlaten, omdat zij alleen maar met één ding (het werd met kracht genoemd) wisten te werken. Ik schrok even van het woord, want ik kende het nu, maar de strengheid van mijn vader overheerste alles, en de volgende dag zag dan ook de trieste uittocht van al deze knappe jongelieden. Eerst maanden later kwamen zij bij beetjes teruggekropen.

Ik geloof niet dat er veel perversiteit school in Adings opvatting dat ik sommige dingen maar eens moest weten; zijn antwoord op mijn laatste vraag bewijst het, tenzij hij bang was ‘een blankenkind te beschadigen’. Maar een andere leermeester vond ik in Kiping, het hoofd van de bataviase zeelieden; Kiping vertelde mij sprookjes waarin op de eenvoudigste wijze soortgelijke dingen werden behandeld. Een sprookje bijvoorbeeld begon: ‘Er waren eens een man en een vrouw die er veel van hielden om samen één lichaam te vormen (la béte à deux dos bij Rabelais) en die dus veel kinderen kregen’. Als het sexuele mij schokte, kwam het meestal niet van inlanders; in hun onderwijs wordt de afwezige tact door een volkomen natuurlijkheid voortreffelijk vervangen.

Terwijl mijn vader weer naar Sukabumi was, kreeg mijn moeder hevige aanvallen van malaria; zij lag ijlend in bed, Alima, de oude Ma Oemi en alle andere baboes stonden om haar heen, zij herkende mij niet en voor het eerst dacht ik dat ik haar zou zien sterven. Toen zij bijkwam, liet zij Kiping roepen en vroeg hem of hij haar met de prauw kon wegbrengen. Hij woonde met zijn lieden op het puntje van het eiland bij de Tjiletuh en maakte daar zelf onze vaartuigen. Met het grootste daarvan werd het avontuur gewaagd; onder leiding van Kiping zelf werd mijn moeder helemaal horizontaal over de schuimende zeerand in de boot geladen, daarna ging het er om zo snel en precies mogelijk door de krullen van de branding heen te komen, die elkaar haastig en vinnig najoegen: een bolle rug, een plotseling rechtopstaande holte, dan al het

[p. 176]

groen brekend in het getijgerde wit van een rumoerig schuim. Na onze angst voor de branding waren de 8 uren die volgden nog maar een zaak van verveling en onbehagen. In de Wijnkoopsbaai logeerden wij die nacht in het enige en vervallen hotel, de volgende dag reden wij in een karretje uren lang verder, de 42 paal, meen ik, naar Sukabumi; mijn moeder was doodsbleek, sprak niet, en hield mij vaak stijf tegen zich aangeklemd. In Sukabumi woonde mijn ‘grootma’: in werkelijkheid de franse tante van mijn moeder bij wie zij als kind opgevoed was. Mijn vader, die er anders ongaarne kwam en liever bij de hadjivrouw Gedah logeerde, wachtte er ons ditmaal op toen wij aankwamen; hij droeg mijn moeder zelf uit het karretje in bed en ik liep er achter in verblufte bewondering hoe iemand een zo zwaar en dik lichaam helemaal alleen kon dragen.