[p. 24]

2 Alle wegen...

Tot twee uur in de nacht geschreven: het uur waarop mijn bewuste mens op zijn beurt afgemat genoeg raakt om zich door de slaperigheid van het dier te laten meetrekken. Ik kan mij dit nu nog veroorloven: hem spannen voor een bewust werk, in plaats van mij te laten overheersen door zijn ongeordend verzet, van getuige te blijven bij zijn halfbewuste angsten en protesten, zijn administreerlust in het donker, waarvan bij de nieuwe dag niets overblijft dan een nasmaak van vruchteloze vermoeienis. (Later, als de omstandigheden mij gedwongen zullen hebben een baantje aan te nemen dat berust op ‘8 uur 's morgens de deur uit’, zal ook het schrijven in de nacht een luxe bij uitzondering zijn.) Na mijn rapport over Goeraëff bijna rechtstandig gestort in een slaap vol beelden, om 's morgens te ontwaken uit deze duidelijke droom:

Ik had een jonge Rus gebracht bij Goeraëff; hij had ons ontvangen in zijn atelier; later kwam ik alleen in het atelier terug (hij was daar met Harriet) en vroeg hem naar zijn indrukken, over de jonge Rus. Hij zat in een fauteuil met een zorgelijk gezicht en had veel critiek: hier merkte ik, dat de jonge Rus niemand anders was geweest dan hij zelf in een vorig stadium. Onthullend verschijnsel, want hij zou in de werkelijkheid zeker niet anders gesproken hebben als ik hem aan zichzelf had kunnen voorstellen. Maar opeens zei hij: ‘O, hij heeft ook heel aardige eigenschappen, ik moet je zelfs bekennen dat ik bang was dat hij te veel indruk op Sjoera zou maken. Vraag maar aan Harriet.’ En Harriet, met haar dralende stem en het zweedse accent van haar frans, precies als in de werkelijkheid: ‘Ja, wij hadden al tegen elkaar gezegd dat Sjoera met haar zachtheid zeker weer dupe zou worden.’ Zij hadden haar dus

[p. 25]

laten uitgaan, en ik merkte nu eerst dat ook de eerste keer alleen Harriet in het atelier was geweest.

Ik moet deze droom aan Goeraëff vertellen; misschien dat zijn fantasie de diepere zin ervan op waarde kan schatten. (Hij zal zeker doen alsof.) Tussen mijn dromen vormt deze toch een opmerkelijke uitzondering; meestal spelen zij zich af in zonderlinge ontmoetingen, met bekende of onbekende mensen, zonder zin, maar soms onzegbaar melancholiek. De sfeer van een javaanse vrouw die haar gestorven kind onverwachts spelend in een tuin zou tegenkomen: ‘E-èh, hoe kom jij hier?...’ Wat het buitengewoon complete karakter van weemoed geeft aan zulke dromen, is dat de melancholie van de herinnering al in de ontmoeting zelf aanwezig is; dat de ontmoeting tegelijk plaats heeft en toch al onherroepelijk voorbij is, met de smaak van eerste en laatste maal, met het essentiële van de ontmoeting, omdat die plaats vindt in een sfeer waaruit alle bij-stoffen van de werkelijkheid zijn weggefilterd.

Een weemoed die aantast en heelt tegelijk. Zonder tranen toch; zonder de behoefte zelfs aan tranen. Alsof alles zichzelf ordende en verklaarde, zoals soms de uitwerking is van muziek.

 

Waarom die deskundige laatste opmerking van Goeraëff over het snikken? Ik weet nog hoe Wijdenes zich uitsprak over deze zelfde kwestie; en anderen: mijn vader had het land aan het ‘wenen’ dat dichters zo gemakkelijk in verzen deden (hij dacht zelfs dat het de hoofdreden was waarom hij het land had aan poëzie). Wijdenes, zoveel belezener, drukte zijn afschuw uit voor het snikken dat men in duitse boeken tegenkomt: ‘Allerlei krachtpatsers die niets dan gebeurtenissen vreten, en dan thuiskomen en naast een vrouw gaan liggen om de verdere nacht door te brengen in een bad van tranen. Je kunt niet eens zeggen dat het onjuist is, en het dóet het soms ook wel, maar toch blijft het integraal verwerpelijk.’ Probleem waar en hoe vaak een man zich veroorloven mag in een boek te snikken. Welk boek? de man die een bepaalde literatuur inwijdde

[p. 26]

- Rousseau - was ongemeen scheutig met zijn tranen. Toch blijft het lichter vallen onkuis te zijn in het erotische dan in het sentimentele: de haan houdt nog altijd iets waardigs.

Ik zou mij moeten herinneren hoe ik zelf enige keren gesnikt heb; zo onkuis moeten zijn dat te biechten. Met de risico van alle kennissen (verrukkelijk geïnteresseerde lezers!) die meteen denken: ‘Je hebt er dan ook een smoel naar of: dat had ik je eigenlijk nooit aangezien’, naar gelang van de gevoelens die ze je toedragen. En de eerste maal kwam het als zonder reden, als in een droom toch ook, volmaakt onaangekondigd. Ik lag in bed, op de normale tijd, met mijn rug naar de vrouw die ik niet gekozen had; het was op een van de kleinburgerlijke etages die ik met haar bewoond heb, in de rue Lesbroussart, boven de hemdenwinkel. 's Avonds zaten wij samen, zonder dat het nodig was. Maar ik was kouwelijk, de winter was vochtig en het donker kwam op de vroege uren waaraan ik mij nooit gewend heb. Wij gingen meestal ook vroeg naar bed; zo heb ik misschien mijn voortijdige slapeloosheid opgedaan. Die avond, met mijn rug naar haar toe, en als altijd lezend, voelde ik mij vaag worden zonder dat de slaap kwam. Het licht was op, niet boven ons, maar in de aangrenzende kamer; het viel vol over mijn plaats in het bed; ik deed het boek dicht en vroeg haar niet het licht uit te doen, want het was voldoende dat het donker werd om mij direct met volle scherpte te laten denken over duizend dingen zonder betekenis. (Toen al: men ontwikkelt zich ook door de omstandigheden alleen volgens zijn eigen natuur.)

Met mijn ogen dicht trachtte ik te genieten van mijn vaagheid. En toen, het komt mij nu voor geheel zonder overgang, ofschoon ik mij hierin natuurlijk vergissen kan: zo duidelijk, zo fysiek aanwezig opeens, het decor van onze villa in Tjitjurug, waar ik niet meer geweest ben na mijn vijfde jaar - het koepelvormige voorgalerijtje dat uitkeek op een lucht die bijna geheel gevuld werd door een klassiek gevormde berg, blauw en precies driehoekig, de Salak. Daaronder de rijstvelden, waardoorheen de trein liep naar Batavia; onze tuin, die terrasvor-

[p. 27]

mig in de rijstvelden overging, met aan het begin van een laantje, dat naar de koepel voerde waar wij soms thee dronken, twee korte misvormde beeldjes, zwart en pokdalig: de artja's. Ik zag alles terug; ook toen ik mijn ogen opende, in bed; en sterker, mijn lichaam was teruggekrompen tot een jongenslichaam; ik wist dat ik dertig moest zijn, dat Suzanne achter mij lag en dat ik woonde in een miezerig appartement boven een brusselse hemdenwinkel, maar ik voelde dat ik vier of vijf jaar was, dat ik lag op de leren sofa in het koepelvormige voorgalerijtje in Tjitjurug, precies zoals ik toen lag, kijkende naar de Salak; ik voelde het korte rolkussen van bruin leer, gerimpeld, onder mijn hoofd, hard in mijn nek, de platte knoopjes in het leer onder mijn handen. En door de velden waar het treintje liep had ik kortgeleden mijn moeder gezien, dik als zij toen was, in een grijze japon met de pofmouwen van die tijd, wuivend uit het portier, terwijl ik uit de tuin terugwuifde met de schele kinderjuffrouw naast mij, die ontslagen werd ‘omdat zij zo scheel was dat zij alle borden brak’. Het was een van de eerste keren, de allereerste misschien wel, dat mijn moeder mij achterliet, en zij had beloofd iets uit Batavia voor mij mee te brengen als zij terugkwam. Dit alles wist ik, omdat ik het mij later dikwijls herinnerd heb, en ook dat ik een prentenboek gekregen had, maar op dit ogenblik wist ik meteen hoe het boek heette: Wilde Bles, ik zag het duidelijk terug, plat in het glimmende bordpapier van de omslag, met een hollend bruin paard in de rechterhoek beneden, en krulletters slingerend daarboven, rood of donkerbruin. Ik moet mijn adem hebben ingehouden om achter mij niets te laten merken en om tegelijkertijd deze metamorfose zo lang mogelijk vast te houden; en meteen, terwijl ik toch nog mijzelf-van-vroeger was, voelde ik dat ik het direct weer verliezen zou en hoe volkomen het verloren was, en eer ik het besefte lag ik te snikken, in het tempo en met de kracht die men aanduidt als onbedaarlijk. De verandering smolt langzaam weg, ik lag naar mijzelf te kijken zoals mijn lichaam ‘zonder reden’ door snikken geschokt werd in dat bed. Suzanne, achter mij, deed niet bezorgder

[p. 28]

dan nodig was: zij huilde zelf altijd zonder moeite, misschien verwonderde zij zich dat ik het niet veel eerder had gedaan.

 

Hoe lang geleden is dat nu? Een kleine berekening, en ik zou er zijn, maar daarom juist: die kleine berekening niet maken. Hoeveel langer geleden het domein dat ik eigenlijk bereiken wil: het land van herkomst, het Oude Land? Mijn herinneringen daaruit samensnoeren, er geregelde mémoires van maken, nu al, vóór mijn vijf-en-dertigste jaar, al is het bij het ongepaste af tegen de traditie die de tijd voor mémoires ergens gezet heeft tussen zestig en zeventig? Gebruik maken van een zekere frisheid van mijn geheugen, nu, voor die periode alleen? Het ligt nu ook wel ver genoeg van mij af: dat wel, dat maakt deel uit van een geheel eigen wereld, die compleet ook achter mij ligt. Welke banden bleven daarmee behouden, behalve de diepe en vage van de herinnering? Een maannacht in Grouhy was soms de meest onmiddellijke boodschap die het Oude Land mij nog zond: ‘Deze maan is speciaal voor jou overgezonden, de reis heeft haar geen goed gedaan, ze is doffer en al is ze even rond gebleven, ze schijnt met halve kracht en innigheid; maar herken haar, de bedoeling is nog altijd dezelfde’.

Geen brief zelfs, of zo er al een kwam, vermomd, bedorven door de traditioneel-europese wendingen van de briefschrijver; één die zelf eerst kortgeleden was teruggegaan en schreef: Kom niet terug, Indië is Indië niet meer, het zou je tegenvallen, en nog zo wat. Mijn herinneringen, niets anders; en uit een tijd toen ik die bepaalde schoonheid onderging zonder erop te letten, zonder ooit te proberen mij daartoe alleen te bepalen, altijd afgeleid door het Europa-aan-de-kim dat ik mijn echte vaderland waande. En nu: uit mijzelf opdiepen wat Indië mij toch gegeven moet hebben, trouw volgens de ogenblikken waarin het bovenkomt? of ook mijn herinneringen omliegen tot zoiets als een roman, het geliefde artikel van het publiek?

Ik vertel er zo mooi over; ik kan mijn europese vrienden - vooral zij die hollands verstaan - dat land zo levend maken;

[p. 29]

er zijn er dus die mij raden er over te schrijven zoals ik vertel. Het is niet zo gemakkelijk uitvoerbaar; mijn indisch accent is niet op het papier te brengen, en er zijn middelen die bepaald te minderwaardig zijn om ze zelfs met succes toe te passen. En aan de andere kant oppassen om niet te vervallen in het weemakende europese exotisme, de valse romantiek die met een paar vreemd-harmonieuze namen, wat bruine huiden en fluwelen ogen bereikt wordt, en met die gewillige oosterse ziel, die bij sommigen ook nooit het gewenste effect missen kan. In Grouhy heb ik naar Indië verlangd als nergens anders.

De maannachten in Grouhy, het licht tussen de blauwe dennen (zo weinig indisch) op het gras. De wat belachelijke bruine ster, door mijn moeder midden in het grasperk ontworpen, een sombere vlek wanneer de struiken die erop stonden geen bloemen droegen. Het hek, en daarachter soms het blaffen van een hond (bijna indisch dit), maar niet koppig en tergend genoeg, alles tenslotte niet meer dan een opwekken tot de herinnering. Als wij de nacht ingingen, het hoge ijzeren hek uit, het stenige dorpspad op naar het kerkhof, werd Indië langzaam vervangen door romantisch Europa: de groep van drie eiken bij het kerkhof, waarvan er twee later door de bliksem werden verminkt, de hoge lange muur bij de verwaarloosde hoeve van Grégoire, die wij de spookhoeve of Wuthering Heights hadden genoemd, de haag verderop, met gaten er in waardoor wij keken om te zien of er ook iets te zien was, schimmen van paarden soms in de wei, lompe europese paarden, de glimmende maanschijf die zich achter de haag verborg... geen Indië meer, maar Europa, niet de ‘mystieke’ nachten van daar, maar de romantiek van hier, Musset, Byron: So we'll go no more a-roving - so late into the night...

Achter het raam, thuis, met het licht buiten over het gras, als de bomen hun eigen karakter verloren, was de illusie sterker. Het sterkst vanuit het raam van mijn moeders kamer, als de kamer zelf in het donker lag. Maar terwijl ik dit schrijf, voel ik de onjuistheid die kamer op te roepen, mij te bedriegen met een herinnering die nog maar uit een vals verleden is. Iedere

[p. 30]

vertedering tegenover Grouhy, iedere lieflijkheid uit die sfeer, met hoeveel schijnbaar recht zij zich ook aankondigt, is voor mij een leugen; wat waarheid moet zijn, historisch droog en waar, is de arena - de kleine en afgelegen ruimte voor eindeloze botsingen tussen de ‘uiteenlopende karakters’ die er bijeen waren gebracht, de wrok die overal teruggeduwd werd maar klaar bleef om uit te breken, de ruziehaard die elk ogenblik ontbranden kon, het gekkenhuis nog voor het een ziekenhuis werd.

 

En op een gegeven dag mijn vlucht uit dat alles: een vlucht die ik lang genoeg had aangekondigd. Daarna het geluk: een lang en gecompliceerd wachten eerst, en alle vrezen dat het ook maar even mogelijk zou zijn. Dan drie weken. Men slaagt er soms in zo lang bijna volkomen al het andere te vergeten. Toen kwam, precies als de vorige keren, een telegram.

Het leek er toch haast op alsof alle monsters bezworen waren, althans in een eerbiedige halve kring voor mijn geluk teruggeweken. Alles had een karakter van afwachting - ook het geluk zelf, als ieder geluk - het was er op gaan lijken alsof ook de monsters mijn vergeten wilden beantwoorden met een terug-vergeten. Ik wist toch dat één althans: de ziekte van mijn moeder, zich spoedig genoeg moest laten gelden. Wat een geweld had het zich misschien aangedaan, wat een zelfverzaking betracht, om nog zo lang zich aan te passen bij de algemene stilte? En toen zijn schreeuw tot ons doordrong, wat een haastig geredder met koffers in de kamer, precies als de vorige keren. Het was of Jane ook daar al niets anders te doen had dan mijn lot delen.

Heb ik die woorden genoeg aangekeken: ‘geluk’, en straks ‘armoede?’ Wat is geluk, burger? en wie durft armoede zeggen voor hij op de trappen van de metro slaapt, of in elkaar gerold op de stoep van een huisdeur die gesloten blijft niet alleen, maar waarvan de slaper hoopt dat ze vooral gesloten zal blijven? Waar is de lege maag, de harde grond, het ongedierte van deze armoede, of wanneer kan je ons garanderen dat je

[p. 31]

het zover brengen zult?... In die drie weken hing, voor Jane vooral, het geluk dikwijls af van het weer: er waren regendagen die wandelingen onmogelijk maakten, die ons dwongen te schuilen onder de arcaden. Ik herinner mij toch het terras te Cassarate: de kleine stukjes strakke blauwe hemel boven mij, die in een vouwstoel lag, er eindeloos in turend langs trossen blauwe regen, met een open schrift op mijn knieën, omdat ik al dagen lang aangekondigd had dat ik ‘werken’ zou en de regels die ik lui opschreef, omdat zij toch wel de vorm zouden aannemen van het geluk... Wij hadden juist besloten ons ernstiger op het wandelen toe te leggen, toen het telegram alles afbrak.

Het was zelfs het laatste niet, maar het voorlaatste. Het werkelijk laatste kwam hier. Dat was Lugano, dit is Meudon, daartussen ligt nu de dood van mijn moeder, als een definitieve weersverandering. En onze armoede is in aantocht; terwijl ik mij tracht te verdiepen in een verder verleden en het heden onderga, dringt de ellende van de toekomst zich al op, is het al nodig dat ik mij schrap zet om daar met meer of minder fatalisme tegenover te staan. Dit appartement, waarin wij minstens twee jaar ons geluk dachten voort te zetten, is nu al niet meer van ons dan wanneer wij de bedreiging wegdenken. Wij zijn feitelijk nu al te arm om het nog te bewonen, alleen ons huurcontract houdt ons hier, en de hoop op een ietwat normale verkoop van het onverkoopbare Grouhy. ‘Roemah sial’, had mijn moeder moeten zeggen, ongelukshuis bij uitstek: de zelfmoord van mijn vader stond ermee in verband, de familiehaat die mijn moeders laatste levensjaren vergald heeft kwam dáár eerst tot volle uiting, maar de tuin was altijd verrukkelijk en het was er zo ‘vrij’, en voor mijn moeders gevoel zo landheerachtig indisch... Drie weken waarin men de eigen warmte als een blijvende zomer begint te voelen; ik zei eerst: ‘Voor tien dagen zó geef ik alles, ik vraag maar tien zulke dagen’, maar toen het telegram er was voelde ik het natuurlijk als een onrecht. Vreemd dat ieder verblijf van mij in Lugano door een telegram over ziekte van mijn moeder afgebroken werd. Ik zei

[p. 32]

deze laatste keer: ‘Nu kom ik ook nooit in Lugano terug, zolang dat nog mogelijk blijft’. En een half jaar later was de mogelijkheid opgeheven: dat is weg.

Het doet er niet toe waar ik nu begin, omdat ook dit tijdstip al willekeurig lijkt in mijn leven, omdat ik nooit een geregeld dagboek heb kunnen bijhouden, omdat vandaag of gisteren of morgen, op ieder ander tijdstip waarschijnlijk, met de kunstmatige gewaarwording van een begin, de reële gewaarwording komt van niets meer te kunnen achterhalen. Schrijven, hoofdzakelijk om de toekomst te vergeten; zolang het huurcontract ons hier houdt en ook de andere beslissingen niet zijn gevallen, zolang wij dit schaakspelletje om materiële dingen moeten spelen terwijl wij nauwelijks de loop der stukken kennen, kan de herinnering of de poëzie ons dienen; de poëzie - die altijd een beetje naief is. Mijn gevoel voor Jane: poëzie, opium, en naief, wanneer evenals alle poëzie, alle liefde op naiefheid berusten moet. Naief zelfbedrog; alsof het zelfbedrog van er niet aan te geloven niet even naief en schadelijker uitviel, voor sommige naturen!

Jane - in de grond komt alles daarop neer; of liever, waar het mijn verleden betreft (vanaf de tijd toen ik reeds ik was, voorbestemd om tot haar te komen zoals ik het deed) voeren alle wegen van de herinnering tot haar: tot wie werkelijk het brandpunt, de éne grondige verandering in mijn leven betekent; over wie alleen ik zou willen schrijven, als zoiets mogelijk was. Bezwijken in de toekomst misschien, maar één ding nalaten: het portret van Jane. Maar het bedrog in zulke woorden is schaamteloos; het is te duidelijk weer poëzie en in drie woorden stukgeredeneerd: het portret van Jane zou immers altijd iets anders dan zij zelf zijn.