[p. 5]

Het land van herkomst

Il faut chercher en soi-même autre chose que soi-même pour pouvoir se regarder longtemps
André Malraux
[p. 6]
Aan Elisabeth de Roos
[p. 7]

1 Avond met Goeraëff

Februari 1933. Sinds ik met Jane in Meudon woon, heeft Parijs voor mij het karakter aangenomen van het stationsplein waar trams en autobussen rekening schijnen te houden met onze stappen, omdat wij er niet meer als vreemdelingen komen. Het lelijke station Montparnasse, met zijn platte gevel, zijn winkels onderin, zijn twee ingangen links en rechts van de trap die men van twee kanten kan oplopen en zijn onwaarschijnlijk ruime liftkooi met een oorlogsverminkte erin, is ongemerkt voor ons geworden tot een vertrouwd huis: het voorportaal waar wij de stad al achter ons laten, zodat het kwartier boven de wielen niet meer telt. Na de laatste tocht naar Brussel vooral, merkte ik opeens een kinderachtig gevoel in mij, alsof een noodlot dat mij vervolgde door dit onverwachte bolwerk zou worden gestuit.

Ondanks het vroege donker kon ik gistermiddag, door de draaideur heen van het café ertegenover, de lichte streep van de gevel nog zien, hoewel ik alleen van mijn krant opkeek om te constateren dat de drom van voorbijgangers nog steeds niet degene aanbracht die ik ontmoeten zou. Te koud nog voor buiten, maar ik was binnen vlakbij de deur gaan zitten; de krant boeide mij, als gewoonlijk, alleen door een zacht prikkelen van een soort gestolde ergernis: iets veel oppervlakkigers toch dan de grondige angst die de bourgeois zou moeten voelen in deze tijd. Ik bekeek het portret van een zekere Cornelius Codreanu, hoofd van de roemeense ‘ijzeren garde’ van nationalisten, een van de krachtmarionetten die door deze tijd als held worden uitgehikt, een beetje primitiever misschien nog dan die van Germanië, zo in zijn uitrusting van Rinaldo Rinaldini Jr, en ik dacht aan het summum van bravoure en spieren uit mijn jeugd, aan mijn vriend Arthur Hille, later officier in Atjeh,

[p. 8]

luitenant Tijger genoemd door zijn inlandse fuseliers. ‘Arthur Hille en deze heer Codreanu in een klein bestek opgesloten, dacht ik, met niets dan hun spieren en nagels, en vooraf verwoed tegenstrijdig gemaakte overtuigingen...’

Achter de draaideur een onwaarschijnlijk elegant manspersoon opeens - helemaal lichtgrijs behalve een rode foulard - die veroverend en zoekend tegelijk naar binnen kijkt, van achter wegschuivend glas reëel wordt en met één stap bij mijn tafeltje staat: Goeraëff in persoon. Hij geeft mij de tijd niet mijn verrassing uit te spreken over zijn uiterlijk; met de wijsvinger op het portret vraagt hij om toelichting. Ik vertel de tekst dus na: ‘Hij was vroeger alleen maar een intellectueel, een onzeker en bleek student. Toen zei iemand hem dat “kleptomanie” een enkelvoudsvorm was van een ziekte die als epidemie “Roumanie” genoemd wordt - in zijn taal is deze woordspeling misschien net zo aangrijpend - en dat maakte hem tot het vervaarlijke wezen dat we hier zien. Je wist misschien nog niet dat het zó eenvoudig kon zijn? Wat denk je eigenlijk van de krachten van deze tijd, Goeraëff?’

‘Waarschijnlijk niet zoveel anders dan jij; ik haal ze ook uit de krant. Vraag mij liever wat ik van Parijs denk: de wereld is hier even onwezenlijk als waar ook. Heb je er enig besef van hoe de lichtreclames op ons inwerken, Ducroo; hoe ze ons kunnen beletten om bijvoorbeeld de maan te voelen? Heb je ooit voor jezelf kunnen uitmaken wat je precies denkt van de nieuwe lichtreclame op de Eiffeltoren: die gele kring om een wijzerplaat, met één wijzer die groen en één die geel is? Waarom weer geel? waarom deze wijzer niet rood, blauw, violet, wat toch eerlijker zou zijn geweest en precies even makkelijk te realiseren viel? Je denkt dat ik dit zeg om je te laten zien hoeveel fantasie ik heb? Helemaal niet, dit is gewoon een van die vele dingen die ik niet begrijp en die mij kwellen. Ik word gekweld omdat ik - hoe zal ik 't zeggen? - omdat ik nu de man zou willen kennen die met deze reclame belast werd. Maar er zijn ook dingen die ik niet begrijp en die mij niet kwellen; waaronder de krachten van deze tijd.’

[p. 9]

Ik laat hem door mijn zwijgen voelen dat hij verder zou moeten gaan. Hij doet het.

‘Weet je wat ik nu denk? Dat dit tenslotte gewoonweg een frans mysterie is; dat ik, al word ik een oud man in Parijs, toch nooit een Fransman zal begrijpen. Een Rus had die ene wijzer ook een eigen kleur gegeven; je hoeft er niet aan te twijfelen als ik het je zeg.’

Hij is op het stokpaard geraakt waarop ik hem in drie ontmoetingen driemaal heb zien rijden. Wat hebben de Fransen hem aangedaan, of waarop berust deze behoefte om vooral Rus te zijn tegenover de Fransen?

‘Ik twijfel geen seconde.’

‘Dat zeg je, en je voelt je als een Fransman tegenover mij. Geloof Héverlé niet als hij zegt dat je veel van een Fransman hebt; het is niet waar, je hebt er even weinig van als ik. Zeg maar eens eerlijk wat voor jou reëel is in deze omgeving.’

‘Hoe meer je iets kent, hoe minder reëel het worden kan. Toen ik pas uit Indië kwam vond ik Marseille doodgewoon; ik dacht dat ik eindelijk in het land was waar ik thuishoorde; en dat niet alleen, maar ik kende ook de verdiepingwoningen, het totaal andere aanzicht van een straat, door de films die ik gezien had. En binnen korte tijd werd alles haast te reëel: het hinderde mij dat de mensen in Europa er zo burgerlijk uitzagen, niet alleen de mensen die ik sprak, maar ook die op straat, op de caféterrassen, ook het volk, ook de gezichten die ik zag in de gevaarlijke buurten. Ik dacht dat ze je zelfs op een burgerlijke manier zouden slachten. Het avontuur: de mensen van boeken en films, heb ik jaren lang niet kunnen herkennen. En nu... het is griezelig zoals ik uren kan doorbrengen met het proeven van het monster achter de stompzinnigste gezichten; als ik nu in de arabische wijk ging zoeken, zou ik minder monsters ontdekken dan er op dat trottoir daar voorbijgaan. Let eens op: is dit specifiek frans? is dit niet de amerikaanse wereld van Faulkner: van dronkaards, lustmoordenaars, hebefrenen en impotenten? Misschien heb ik over echte Parijzenaars in de grond nog altijd mijn indische begrippen...’

[p. 10]

‘Mm... dat denk ik niet; maar je bent bezig op een nieuwe manier aan je romantiek toe te geven. Je bent natuurlijk erg romantisch van aanleg, Ducroo; ik trouwens ook. Maar misschien... ja, misschien is het alleen maar deze tijd. En wij zijn dan bezig, ieder op eigen manier, deze grootse tijd te verafschuwen.’

‘Waaruit blijken zou dat je niet behoort tot de echte Russen.’ ‘Hoe kom je aan dat communistische vocabulaire? Ik, die alleen bij ongeluk wit-Rus ben geweest, had altijd even veel of weinig sympathie voor de roden als voor de witten. Ik ben zelfs bereid toe te geven dat de roden in principe meer gelijk hebben - alsof het daarop aankwam! - maar ik weet ook dat ik nog liever heimatlos in Parijs woon onder een verouderde en corrupte democratie, dan in mijn land onder de wetten van het nieuwe fanatisme. Geen enkel geloof in fanatieke gelovigen; ontzettend triest, deze revolutionnairen die niets meer zien dan het nieuwe wetboek voor hun bestaan. En dan zeg ik nog niet eens dat ik liever meteen een eind aan mijzelf maak, dan door te denken en te voelen per kudde. Ik schaam me soms uit... broederlijk gevoel, als ik van die films zie waarin alle lijden gerechtvaardigd wordt in de laatste meters, door een paar imbeciele turn-oefeningen in een opstelling die de letters Lenin vormt, of door twee proletarische krachtkoppen die elkaar verheerlijkt toegrijnzen over een rollend stuk machine.’

‘Je zegt te veel wat ik zelf zou kunnen denken, maar wij hebben toch ongelijk. Ben je er bovendien zeker van dat je niet naar je land terugverlangt?’

‘Zeker dat ik het heel erg doe..., soms. Je moet zulke verlangens ook weten te wantrouwen. Ik voel mij geen emigrant, ik ben van nature heimatlos. Maar sommige landschappen van daarginds zie ik soms terug, God weet waarom, als de enige waar ik - het is moeilijk te zeggen - waar ik van mijn ouderdom zou kunnen genieten, terwijl ik zeker ben dat mijn ouderdom hier iets onmogelijks zal zijn. Ik denk dan dat ik daar kinderboeken zou kunnen illustreren, dat de kinderen en ik even blij met mijn plaatjes zouden kunnen zijn. Tot ik weer bedenk

[p. 11]

dat die kinderen stelselmatig vervreemd moeten zijn van alles wat ik verzinnen kan, dat zij als de ware revolutionnairen worden opgediend, degenen die met niets burgerlijks besmet zijn; en dat deze nieuwe mensen - let wel, Ducroo! - bijgevolg voor mij de ergste neo-burgers moeten vertegenwoordigen. De honderd-procent neo-sovjet-burgerij, al moet dit vogeltaai zijn voor de kleine en slechte marxisten die Marx even slecht gelezen hebben als ik. En als het een militaire maatschappij is en geen burgerlijke - zo'n term als “stoot-brigadier” zegt genoeg! - dan zou het mij nog krasser idiotiseren. Maar jij doet toch niet aan de politiek, hoop ik?’

‘Neen. Dat wil zeggen: zo weinig als het nu nog kàn.’

Zijn halsspieren spannen zich, want hij kijkt mij van opzij onderzoekend aan. Zijn hand heeft zich op mijn knie gelegd en hij schudt even het hoofd voor hij vraagt:

‘Voel je je een man, of een jongen, over het algemeen?’

‘Ik geloof niet dat ik mij ooit werkelijk een man gevoeld heb. Wat betekent dat precies?’

‘Ducroo! (ik ben bang dat hij mij omhelzen zal)... je bent waardig dat ik je tot vriend neem! Alle behoorlijke mensen weten niet wat zoiets zeggen wil. Alleen verstokte kapitalisten en verstokte communisten weten het; en als er niets meer van het kind over is in hun fysieke en morele mens, dan zijn zij er trots op, dat is dan de finishing touch! Trots dat zij geen jeugd gehad hebben, of een onnoemlijke jeugd, of hoe dan ook geen verleden hebben, omdat zij alles wat niet het reëelste Nu is kunnen vergeten. Ik spreek weinig met kapitalisten, want alleen om mijn belangen te verdedigen, maar als ik marxisten ontmoet heb ik altijd lust om ze op spookhistories te vergasten.’

Hij werpt zijn hoofd in de nek om geluidloos te grinniken. Als dit alles geen pose is, als deze wat geafficheerde fantasie, die ik van het eerste ogenblik af bij hem gemerkt heb, op een ernstige ondergrond berust, zou ik hem haast benijden. Ik negeer dus zijn houding. ‘Dit alles, zeg ik, bewijst alleen dat wij geen gevoel hebben voor het proletariaat’.

Zijn hoofd schokt terug.

[p. 12]

‘Ik wel! Of althans... toen ik matroos was, heb ik gevoeld dat ik mij volkomen vereenzelvigen kon met verschillende proletariërs! Maar een verzamelnaam als bewijs van voortreffelijkheid is altijd bedrog: boven een zeker peil geloof ik evenmin aan het proletariaat als aan de mensheid. De symbolische proletariër! ik heb genoeg van die Apollo in gewapend beton met zijn opgestroopte mouwen, zijn dapper koeiengezicht en vuisten tweemaal zo groot, met altijd die stomme attributen er in. Als dat de enig overgebleven Rus is, ga ik nog eens verliefd worden op franse proletariërs. Het beste proletariaat... heb je die prachtige moord in Le Mans gelezen van een week geleden? Wat die twee arme dienstmeisjes daar hebben gedaan, heeft mij meer geïmponeerd dan al de laatste berichten uit Moskou. Die twee zusjes die van jongsaf uitgebuit waren - weesmeisjes om te beginnen, of iets dergelijks - en die op een gegeven moment hun bazinnen te lijf gaan, de oudste die na een opmerking van mevrouw haar met een tinnen pot de schedel inslaat, de andere, een gedwee schepsel met een angstig rond smoeltje, dat op de trap de juffrouw tegenhoudt, en dan het complete afslachten van die twee bourgeoises, met de nagels: daar zijn twintig jaren trouwe dienst aan voorafgegaan, want deze bazinnen waren volstrekt niet walgelijker dan andere, zij belichaamden alleen op dat éne moment die volle twintig jaar! Dus werden ze gestampt met de tinnen pot tot ze volstrekt onherkenbaar waren; dus werden hun ogen uitgerukt en over het trapportaal gesmeten; stel je daarna de zalige uitputting voor waarmee die meisjes naar bed zijn gegaan. In hetzelfde huis, als iedere andere avond, en zij hebben nooit zo heerlijk geslapen; en nu ze voor het gerecht staan zijn ze zo goed in hun rol gebleven dat de burgerlijke pers ze alleen maar gek kan verklaren. Niemand begrijpt er iets van in Le Mans: waarom juist tegen deze twee zachte en achtenswaardige dames? En de arme mijnheer! een magistraat die de hele avond op zijn vrouw en dochter heeft zitten wachten bij een andere magistraat. De oudste zuster antwoordt op alle vragen: “We hebben ze goed toegetakeld”. De jongste huilt

[p. 13]

als ze de vaderlijke stem van de rechter hoort, maar verliest geen ogenblik haar vertrouwen in de oudere zuster, die een gezicht heeft als een strijkijzer en alleen haar oogleden laat zien. Ik zou een compositie van ze willen maken om te verspreiden als premie voor L'Humanité. Niet omdat het blad dat waard zou zijn, maar om aan werkelijk revolutionnaire gemoederen weer eens wat anders te geven dan de symbolen van de sovjetreligie. Maar jij die journalist bent zal er meer van weten dan ik, heb je er geen verslag van moeten geven voor je krant?’

‘Jane en ik zijn aangesteld voor de culturele kant van Parijs. Een minimum van moorden dus, of ingeval van een cause célèbre, vooral: wat de Parijzenaar ervan zegt. Als Jane het stuk schrijft, ben ik meestal de Parijzenaar. En critiek is geoorloofd, mits onder het motto: “Parijs is toch maar Parijs”. Hollanders in Parijs zijn veel minder onwillig dan je misschien veronderstelt, hoofdzaak is dat ook het zondige pad blijft lopen in traditionele banen. In kiese termen mogen we zelfs schrijven over het nieuwste bordeel, waar beneden een dancing is met poedelnaakte vrouwen, maar waar iedere consumptie niet meer dan vijf francs kost en waar het publiek bestaat uit paraplu-kleinburgers met hun wettige en volmaakt bijbehorende gades... maar kijk niet zo vies, Goeraëff, zelfs toen ik een opkomende jongen was heb ik mij nooit kunnen laten ontroeren door twaalf girls tegelijk die hun benen opgooiden, en nu zit ik met mijn vrouw onder het publiek. Je moet bovendien wel iets doen, als je door de crisis aan lager wal bent geraakt.’

Hij kijkt mij nu met getrokken ogen aan boven de glimlach van zijn iets te lange tanden; er zijn weelderige rimpels in zijn voorhoofd en zijn smal gezicht krijgt een soort welwillende ouderdom die in strijd is met zijn dik rossigblond haar, lang in de nek als van een romantisch student.

‘Héverlé heeft mij gezegd dat je vrijwel geruïneerd bent door een erfenis.’ En opgewekt: ‘Maar maak je niet ongerust daarover, je zult altijd geld hebben, Ducroo. Ik zeg het je; ik kan het aanvoelen. Het zal er je nooit aan ontbreken.’

[p. 14]

Hij had misschien ook kunnen aanvoelen dat het er mij toch al aardig aan ontbreekt, maar hij zwenkt weer af naar de fantasie: ‘Toen Héverlé vroeger gravures van me kocht voor je en alleen nog maar over je gesproken had als over een “rijke Javaan”, had ik een wonderlijke voorstelling bij die twee namen: Ducroo en Grouhy. De rijke Javaan Ducroo van het belgische dorp Grouhy. Ik dacht dat je daar een kasteel moest hebben, misschien in de vorm van een tulp, heel rond en heel hoog tegelijk, en met een enorm bordes; en dat je iedere morgen even buiten kwam, alleen om je kasteel te bekijken, van de onderste trede af van dat bordes. Je kwam nooit verder, dacht ik; die trede was je verste stap naar de buitenwereld.’

‘Toen je mij bij Héverlé ontmoette, wist je dus niet hoe je het had? Mooi, ikzelf ook niet. Minder om deze misère trouwens, die ik ergens in de diepte altijd heb voelen aankomen, maar om bepaalde dingen... Het is gek als je met een vrouw een leven begint op een vanzelfsprekende materiële basis en als je dan merkt dat door het wegvallen daarvan haar leven totaal anders wordt; nog anders dan je gedacht had het persoonlijk te zullen maken! Ondanks alle waarheden over het gedeelde leed dat hechter verenigt dan alles en de onverhoopte kans nu te kunnen bewijzen dat je van elkaar houdt. Ik heb hier opeens aan den lijve gevoeld dat Marx altijd gelijk had: je voelt je zó aantasten door een economische verandering, dat je voor je het weet een ander bent. En als dit na enige tijd van beide kanten zo is, krijg je eenvoudig twee nieuwe mensen; wat op zichzelf een treffende combinatie kan geven, maar wat toch een soort... verraad is ten opzichte van de mensen waarmee je begonnen bent. Je begrijpt misschien niet...’

Integendeel, hij kijkt mij aan alsof hij veel dieper begrijpt dan alles wat ik hem zeggen kan. Banaliteit of niet, het voegt mij rekening te houden met de russische ziel in mijn nieuwe vriend Goeraëff. Ik zwenk op mijn beurt af:

‘Vertel me wat van je kinderjaren in Constantinopel. Hoe oud was je toen je wegging? Herinner je je iets van de Bosporus en de Gouden Hoorn en de minaretten?’

[p. 15]

‘Van de Bosporus, ja. Van de rest niets: ik was vier jaar toen ik wegging. Mijn vader was militair attaché in Constantinopel; wij hadden een huis met veel marmer, met een brede trap die tot aan het water ging. Dat was de Bosporus; achter het huis liep de grond direct heel hoog op en ik mocht die helling niet beklimmen, voor mijn gevoel was het een berg. Moet ik je oosterse indrukken vertellen?... Er was een tuinman die Griek was en Christo heette, om die naam is hij mij bijgebleven; en wij hadden een zwarte hond, Arapka. Mijn broer, die twee jaar ouder was dan ik, plaagde de hond Arapka door hem een schorpioen aan een touwtje voor te houden; dat gebeurde in de tuin, bij een groene bank in de vorm van een hoefijzer. Wij hadden ook een eigen bootje, dat in een gewelf vastlag en van daaruit vanzelf langs de trap gleed waar wij instapten als wij gingen varen. Maar van het varen zelf herinner ik mij niets, behalve toen wij voorgoed weggingen, omdat Arapka toen in het water sprong en ons nazwom, en na lange besprekingen moest worden teruggebracht. In het gewelf waren kreeften die ik niet kon onderscheiden van de schorpioenen waarvoor men mij gezegd had dat ik bijzonder op moest passen, maar die mijn broer al zo goed kon vangen met een touwtje. Ik wist niet, als zo'n beest aan een touw heen en weer draaide, of hij eigenlijk zwart was of rose. En verder kreeg ik erg veel speelgoed, de prachtigste stoom- en zeilbootjes, van spionnen die mijn vader te vriend wilden houden. En verder... herinner ik mij vooral het vele marmer, waarvan men mij later verteld heeft dat het nodig was omdat de ratten het houtwerk aanvraten. Er was in het huis ook een grote marmeren trap, prachtig gebogen, om naar de feestzaal te gaan. Daar situeer ik het enige duidelijke beeld dat ik van mijn vader heb: ik moet toen drie jaar zijn geweest, en ze hadden een Amor van mij gemaakt, helemaal naakt, met een zilveren boog, - charmant, niet? - mijn vader droeg mij op zijn schouders de trap op en ik had mijn hand zo stevig als ik maar kon in zijn haar geslagen. Toen hij stierf moesten wij meteen weg, en als ik het oosterse al ondergaan moet hebben uitte zich dat dan

[p. 16]

in de afschuw die ik had van Sint-Petersburg. Maar misschien was het gewoon de armoede.’

‘Wij zullen beiden het begrip van een onbezorgde jeugd blijven verbinden aan marmeren trappen. Terwijl je mij dit vertelde merkte ik opeens dat ik ze nu nog zoek in Meudon; ik verbeeld mij dat sommige huizen daar op indische herenhuizen lijken. Het heerlijke gevoel om als kind op zo'n trap te zitten, koel in de warmte, hoog in je rug als een fauteuil, en zo breed dat het een divan wordt als je languit gaat liggen.’

‘Mm... Is er geen indisch bloed in je, Ducroo?’

Hij is er op gesteld; het is de eerste keer niet dat hij het mij vraagt. Ik moet hem weer teleurstellen. Zijn naam, zegt hij, wijst op een vreemde afkomst, tartaars misschien, nog waarschijnlijker perzisch. Hij staat opeens op en verkondigt dat hij deze week grote winsten heeft gemaakt, dat hij dus met mij wil eten, onder voorwaarde dat ik hem zal leiden bij een Javaanse rijsttafel, want hij heeft allang gehoord dat zoiets bestaat in Parijs maar er tot dusver niet heen durven gaan. Hij is iets te overvloedig met zijn tact, maar hij weet niet hoe weinig het mij in de grond schelen kan om te worden getracteerd; mijn nieuwe omstandigheden hebben nog niet lang genoeg geduurd, welbeschouwd, om mij de ‘fierheid van de arme’ te bezorgen. Terwijl hij mij hier laat afrekenen (kleine compensatie), is hij buiten een taxi gaan aanroepen. Ik voel weer eens dat een taxi behoort tot de verboden dingen; nog een tractatie dus: Goeraëff staat naast het open portier met een weids uitgestoken arm en achterovergeworpen hoofd onder zijn grijze hoed van verlokkend vilt, zonder lint om de bol maar met in plaats daarvan een subtiele richel, een hoed die het midden houdt tussen een dandy- en een jagershoofddeksel. Het is opvallend, zo keurig als hij het grijs van zijn overjas aan het grijs van dit vilt heeft aangepast, en hoe zijn foulard, harig en oranjerood, precies op de juiste toonhoogte contrasteert. Maar hij heeft een stok in de hand, wat niet alleen vreemd is in de winter, maar helemaal archaïsch aandoet. Korter dan hij en in mijn uit de vorm geraakte belgische win-

[p. 17]

terjas die nooit bijzonder elegant was, voel ik dat ik hem een compliment moet maken: wat een genot dat het ondanks de gebruikelijke ironie oprecht kan zijn, omdat kleren nooit een probleem voor mij waren.

‘Je bent mooi als Onégin, Goeraëff.’

Hij glimlacht vergenoegd. In de taxi legt hij mij uit waar hij zijn hoed gekocht heeft: als het niet in het buitenland was, zou hij er precies zo een willen kopen om mij die aan te bieden, omdat hij ook mij voortreffelijk zou staan. De lichtreclames, waar hij zoëven over sprak, spatten langs onze ruiten: hij heeft zijn stok tussen de knieën en ziet eruit alsof hij nooit meer weten zal dat men erdoor gekweld kan worden.

 

Wij moeten even zoeken naar het indische restaurant in het Noorden. Het is een ongezellige gelagkamer, met één niet onvrij vak, rechts van de deur; gelukkig zijn er weinig mensen. Ook hier de crisis? De rijsttafel is bleek, niet meer compleet trouwens, drie of vier specialiteiten, gesteund door een supplement dat slecht is geïmproviseerd. De sambals die het bleke smaakje moeten vernietigen, zijn zelf monotoon. Goeraëff geniet eigenlijk alleen van de kroepoek, die hij, na een uitleg van mij, garnalenkoeken gelieft te noemen.

‘Ik had gedacht dat dit eten veel meer gekruid zou zijn, zegt hij. Wij hebben véél gevaarlijker spijzen!’ Hij beschrijft ze, met geografische bijzonderheden. Ik ben verplicht er iets voor in de plaats te doen.

‘Spreek geen kwaad, zeg ik, van de indische specerijen: bedenk dat hiervoor allerlei calvinisten overtuigde bandieten zijn geworden. Ongehoord, die kruideniers op zoek naar nieuwe waren; ze waren al zeevaarders geworden en ze bleken zich ook nog in roofridders te kunnen veranderen, met hun versterkte pakhuizen. Ze vroegen beleefd vergunning aan de bruine broeder om een kruidenierszaak op zijn terrein te mogen vestigen, bijna om door hem beschermd te worden; achteraf bleek het een fort te zijn van waaruit de omstreken veilig geplunderd konden worden: de administratie van deze

[p. 18]

rooftochten vormde onze eerste grote gouverneurs. Terwijl hij met zijn calvinistische handen in zijn buit geklemd zat, schreef de grootste van deze lieden naar het hoofdkantoor thuis dat men gerust op de God van de roof mocht blijven vertrouwen: “dispereert niet, er valt hier werkelijk genoeg te halen”. Heb je ooit van Ambon gehoord? dat was het rijkste specerijen-eiland. Ze hebben het zo vereerd om de specerijen, dat ze vergeten hebben er te leren toveren, terwijl daar toch ook de beroemdste heksenmeesters van de archipel zaten. Sterker, ze hebben deze heksenmeesters gekerstend, niet om het wonderlijke mengelmoes dat daaruit moest ontstaan, maar omdat ze eigen toverformules hadden meegenomen, hun eigen bijbel immers, die duidelijk genoeg bewees hoezeer zij alle rechten hadden tegen medemensen die er nooit van gehoord hadden. Maar de historie van het engelse tussenbestuur is haast nog mooier. Tegen deze rovers waren de onze niet opgewassen; in veertien dagen waren ze hun buit van eeuwen kwijt, en wat denk je toen dat er gebeurde? De sterkste rovers bleken niet goed te kunnen rekenen; ze dachten dat ze bedrogen uitkwamen, dat de buit een strop bleek te zijn, en dus gaven ze de hele boel terug - op een paar wissewassen na - onder de edelste en menswaardigste leuzen.’

‘Maar als je er zo over denkt, Ducroo, zou je eigenlijk nooit meer deze specerijen mogen eten. Of naar dat land teruggaan, dat je toch als je eigen land beschouwt, niet? Verlang je nooit ernaar terug te gaan? Hoe lang ben je nu hier?’

‘Twaalf jaar. Maar als ik terugging, zou het zijn met een gevoel van berusting, alsof er dan verder niets meer te doen viel. Het is daar als in het oord dat Gide zo volkomen weergeeft in één golvende lijn: Là, plus inutile et plus voluptueuse est la vie, et moins difficile la mort.’

‘Mm... als je een werkelijke actie begon, zou deze wellust van de dood, van er over te dènken, je wel verlaten. Ik weet bij ondervinding wat het is. Gedurende de revolutie heb ik geen ogenblik werkelijk aan de dood gedacht; niet anders dan om mij instinctief ertegen te beschermen. Instinctief - want als je

[p. 19]

zoveel mensen om je heen ziet opruimen, heb je ook geen enkele zekerheid meer dat je zelf het recht zou hebben te leven. Maar je hebt ook geen tijd om te fantaseren over het “doodsverlangen.” Je kunt individualist zijn zoveel je wilt, daar leer je wij zeggen, en voelen, en denken. Ik wil er je wel eens over vertellen, maar niet nu. Denk ook niet dat ik het eigenlijk prachtig vind; er zijn Russen genoeg die je heel wat meer zouden kunnen zeggen, en het was sinister in elk opzicht. Maar toch denk ik soms dat ik, vergeleken met toen, nu al aardig begin te verburgerlijken.’

‘Pas op dat je niet vervalt in de dooddoener om allerlei dingen burgerlijk te noemen, die nog maar beantwoorden aan een menselijke behoefte.’

Dit zeg ik voor mijzelf. Goeraëff woont met zijn vrouw en dochtertje, zijn vriendin en de vriend van zijn vrouw samen - in twee ateliers, maar alles loopt dooreen en de sfeer blijft er toch aangenaam, want het is russisch, wat werkelijk een ander karakter geeft aan verhoudingen die men anders spoedig leert verachten. ‘Want het is russisch’... ik lach er om terwijl ik het denk, en toch, om iets onnaspeurlijks hoeft men er niet bij te lachen. Bovendien, dit is niet wat mij bezighoudt; voor mijzelf denk ik aan heel iets anders: ‘Als je begint van iemand te houden neem je niet werkelijk deel aan zijn leven; er naast, er bij te mogen leven lijkt je al een wonder. En later, als de uitwisseling heeft plaats gehad, de waanzin te geloven dat ièts in het leven van de ander je niet meer zou aangaan; de woede tegen elk geheim gebied dat de ander met nog een ander zou kunnen delen. Maar het is geen bezitsinstinct, het is veel meer de drang naar het volstrekte. Het burgerlijke schuilt hier juist in de afzijdigheid, in de pogingen alles mak en logisch te houden...’

Ik kom eerst goed terug in het gesprek als Goeraëff een tastende critiek formuleert over Héverlé: ‘In menig opzicht is hij toch veel meer een Fransman dan hij denkt; er is iets vreemds in hem: hij heeft het ieder ogenblik nodig zijn waarde te bewijzen... of neen, zijn waarde te voelen.’ Ik krijg lust hem te

[p. 20]

zeggen dat hij zich deze subtiliteiten kan besparen: hij heeft het nodig Héverlé critisch te zien, om de grote invloed die Héverlé op hem moet hebben gehad in zichzelf te overwinnen. Met een bijna vleierige gretigheid heeft hij mij, bij onze tweede ontmoeting al, een veel grotere belezenheid toegekend; ik heb hem moeten verzekeren dat ik waarschijnlijk niet de helft bezit van Héverlé's intelligentie, maar zeker geen zesde van zijn cultuur. Hij glimlachte hoofdschuddend om mijn bescheidenheid: waarop berust zijn behoefte om van mij een tegenwicht voor Héverlé te maken? Misschien ligt hier de verklaring van zijn voorliefde voor het contrast Rus-Fransman; een ontgoocheling: het gevoel dat Héverlé zich van zijn kant niet genoeg geeft, gierig is met tegenbekentenissen. Hij voelt zich niet aan hem verwant, omdat hij heeft leren inzien dat zij nooit in een communie van menselijke zwakheid tegen elkaar zullen leunen. Hij denkt dat het met mij beter zal gaan, helaas misschien niet ten onrechte.

‘Het is makkelijk genoeg om Héverlé te critiseren, zeg ik, maar iedere critiek die ik over hem gehoord heb stelde hem zelf een beetje hoger in mijn ogen. Hindert het je omdat hij niet tot vertrouwelijkheden komt, heb je het gevoel dat hij daardoor tekort schiet in de vriendschap? De bekentenissen van Héverlé hebben plaats op een onpersoonlijk terrein, een soort hoogvlakte waar alles wordt gedragen op cultuurhistorische en filosofische winden. Maar hij is hierin zichzelf, omdat hij een van de weinige mensen is die oppervlakkig beschouwd een acteur kunnen lijken, maar die in wezen voortdurend gespannen zijn op het scheppen van hun eigen personage. Er bestaat voor ons geen Héverlé op pantoffels, omdat hij die voor zichzelf ieder bestaan ontzegt. Als iemand hem critiseert word ik altijd nieuwsgierig naar wat hij zelf te bieden heeft als... personage.’

Wij lopen nu weer buiten. Met zijn ernstigste stem zegt Goeraëff: ‘Begrijp mij wel, ik critiseer hem niet, hij is voor mij nog altijd de grootste waarde die ik onder al mijn vrienden ontmoet heb. Maar er is toch iets niet in orde als je dan merkt

[p. 21]

dat je hem van alles zou willen zeggen en het hoe langer hoe minder kunt. Als hij mijn vriend is, waarom ben ik dan niet met hem op mijn gemak zoals ik het met jou ben? Vriendschap is iets heel moois, maar ik wantrouw iemand die alleen bereid is alles te offeren aan zijn opvatting van de vriendschap! Ik heb liever dat hij in mij zijn vriend voelt tegen alle opvattingen in; anders denk ik toch maar dat ik mij misschien toevallig op zijn weg bevond toen hij voor zijn opvatting ook een vriend nodig had...’

‘Als je zó diep wilt graven, verklaart die “toevalligheid” weer niets.’

Maar hij spreekt haastig voort. Ik heb iets gezegd van een personage; neen, een personage is nu juist wat men nooit in de ogen van een vriend zijn moet. Al zijn werkelijke bekentenissen daarom toch even onmogelijk, behalve in dronkenschap misschien. Alleen als je op zijn russisch dronken bent, dan... dan kan je misschien bekentenissen doen zonder meer gehinderd te worden door je personage. Hij stelt mij voor de bar van Poccardi in te gaan en bestelt: bij deze zoete wijnen, passito vecchio, weet ik tenminste dat ik mij niet in een russische dronkenschap vergeten zal. Hij spreekt mij over zijn dochtertje, vraagt dan naar Guy: hoe oud hij is - zeven jaar; of ik geen vadergevoelens voor hem heb - ik weet weer niet goed wat dat betekent; waar hij nu is - bij zijn moeder in Brussel; hoe hij eruit ziet - een nogal rond, stevig jongetje met een tegelijk komisch en gevoelig gezicht, voor een zoontje van mij verrassend blond.

Misschien heeft hij zelf te veel vadergevoelens, oppert Goeraëff; hij is misschien alleen niet van zijn vrouw gescheiden omdat zij de moeder is van hun kind. En alles is toch eenvoudig, hij houdt nu van zijn vriendin zoals hij tien jaar geleden van zijn vrouw hield. Tien jaar geleden was zijn vrouw de reden van zijn bestaan: - waarom? - omdat toen niemand dan zij om hem gaf.

Zijn vrouw is een Russische, zijn vriendin een Zweedse, maar met een zuidelijk uiterlijk op de ogen na: diepe groene ogen,

[p. 22]

maar een bruine huid, volle lippen, donker kroeshaar. ‘En je houdt nu van Harriet precies als vroeger van Sjoera?’ Ditmaal ontwijkt hij mij in een algemene stelling, maar van een zo radicaal karakter dat ik even schrik: men kan niet langer dan tien jaar van een vrouw houden, van welke dan ook. Dus zal hij over tien jaar ook niet meer houden van Harriet, dus zal ik het over tien jaar zelf wel merken aan mijn gevoel voor Jane. Hij staat op het punt mij precies te vertellen wat ik al heb moeten merken bij mijn ‘eerste vrouw’; ik moet hem met kracht in de rede vallen en dan nog kijkt hij wantrouwig (en verdenkt mij misschien van franse manieren) als ik hem zeg dat ik Suzanne als zodanig nooit gerealiseerd heb, dat zij voor mijzelf altijd was: de vrouw die ik niet gekozen had. Hij werpt dingen tegen als: ‘en toch weet men het nooit’; ik vermijd nogmaals de confidentie en vraag mij af hoeveel keer dit gesprek al bestaan heeft uit naderen en ontwijken en waarom mensen als wij er toch telkens weer in opgaan. ‘Héverlé is meer dan tien jaar met zijn vrouw samen geweest, zegt hij, en je zult misschien zeggen dat ze duidelijk bij elkaar horen of dat ze gelukkig zijn. Ik geloof - zonder enige critiek toch! - dat Héverlé hierin de minst moedige geweest is van ons drieën, of de minst eerlijke tegenover zichzelf.’ Nogmaals, Goeraëff, wanneer je mij hierbij betrekt, maak je een vergelijking die niet opgaat.

Hij kijkt mij weer diep aan en begint dan een gesprek waarbij met algemene begrippen gekaatst wordt tot onze monden zich verlegen terugtrekken in een nieuwgevuld glas: heroïsme, mystiek, cynisme, individualisme, en nogmaals zijn gebrek aan politieke belangstelling. De mystiek vooral amuseert mij, omdat ze misschien weer een verklaring geeft; hij zegt op het ene ogenblik: ‘Jij en ik hebben allebei behoefte aan mystiek!’ op het andere: ‘Ik weet als Rus wat ik van de mystiek denken moet, alle Russen worden idioot als ze daarover beginnen te praten.’

Even voor mijn laatste trein verlangde hij dat ik hem vertellen zou van mijn leven in Indië, met de duidelijke eis dat ik mijn

[p. 23]

vader zou opvoeren als een personage van Conrad. ‘Hij kon toch niet een gewone bourgeois zijn, anders was hij daar niet gekomen!’ ‘Hij werd er geboren, en was zeker niets anders dan een bourgeois; ik ben werkelijk zuiver een señorito, een bourgeoiszoontje.’ Aan de voet van de trap in het station Montparnasse druk ik hem de hand: ‘Maar de bourgeois van het soort van mijn vader is moedig, vooral als het er op aankomt zijn bezittingen te verdedigen. En het geld dat ik nu verloren heb, werd bijeengekaapt volgens de traditie van de grote gouverneurs, dat mag ik niet tegenspreken.’

Ik liep de trap al op en hij wuifde al, met zijn hoofd achterover, toen hij mij opeens naliep en van een trede lager zijn vingers in mijn mouw haakte: ‘Waar je vooral voor op moet passen bij bekentenissen, Ducroo, is het snikken. Je mag niet te veel snikken bij bekentenissen, zelfs als je dronken bent. Tot spoedig!’ Hij schoot de trap weer af.

En in de trein, zodra ik weer alleen was, de koppige deun die ik steeds beter leer onderscheiden, die nooit geheel overstemd wordt door het praten, niet tot zwijgen gebracht door erkenning of tegenspraak: het koor van alle onmachtgevoelens in mij - zoals zij samenwerken op ieder gebied, sinds het wegzakken van die éne bodem waaraan ik nooit ernstig gedacht had.