[p. 666]

Blocnote klein formaat
Vierde reeks

Parijs, Jan. '34. (Gedurende de Stavisky-affaire.) Ik moest idealen hebben. Nieuwe, niet verouderde. Mij weggeven. Waaraan? Ik zou misschien moeten voelen dat concentratie-kampen volstrekt onvermijdelijk zijn geworden, dat..., dat..., en ik voel alleen tegen mij opdringen de smeerlapperij van alle kanten. Crisisgevoel, crisisontwaken, val uit het burgerlijke ledikant. En bovendien, ‘smeerlapperij’ is een moreel begrip, vallend buiten alle technische realiteit.

Ruzie haast met G. over de post van W. bij de krant. De toneeldirecteur die opbelt, die dreigt met intrekken van advertenties wanneer zijn stukken niet beter besproken worden. W. meent dat hij niet méér water in zijn wijn kan doen, G. gelooft dat dit toch onvermijdelijk zal zijn. G. is bevriend geweest met de toneeldirecteur in kwestie en meent dat hij hier misschien tussenbeiden had kunnen komen. Zijn eerste vraag is: ‘Waarom heeft W. hem dan ook niet dadelijk opgezocht?’ ‘W. die toneelman? Wie is die man?’ Ik barst uit, zeer onverstandig, en spreek van corruptie, omkoperij en ploertigheid. G. doet opeens of hij niets meer begrijpt; hij wil weten wat ‘corrupt’ betekent, wat ‘omgekocht’, en wat ‘ploertig’. Hij is van nature volstrekt niet zo wereldwijs, maar tegenover mijn wereldvreemdheid, zoals dat heet... Ik breng hem hulde voor zijn levenskennis, maar zeg dat ik onder ons die dingen toch nog zo noemen wil.

Maar ikzelf schreef aan W. over toneel: ‘Waarom zou je maar niet van alles zeggen dat het prachtig is? Je hebt immers geen werkelijke voorkeuren? dat alleen zou erg zijn. Waarom, inderdaad, onaangenaamheden krijgen voor het hogere of lagere in dat bedrijf?’ Ik was wijs - levenswijs - toen ik dat schreef.

[p. 667]

Waarom zeg ik nu opeens tegen G., en al is het dan maar onder ons, dat elke toneeldirecteur die slagen wil een getrapte handelsploert moet zijn?

G. corrigeert dan ook met enig recht: ‘Waarom een handelsploert? Een handelsman. Ja, een man die toneel verkoopt is een handelsman’. Hij voegt eraan toe dat zijn vriend, of ex-vriend, zo sympathiek cynisch is dat hij dat zelf altijd heeft beaamd.

Ik: ‘Zo cynisch toch niet of hij laat, in de critieken die hij betaalt of afdreigt, niet zeggen dat er sprake is van handelswaar, maar van kunst.’ En ik eindig met G. uit te leggen waarom men géén water in zijn wijn, d.w.z. in zijn critieken moet doen; ik spreek over de waarde van een erkende mening, over het erge van meningen die maar half betrouwbaar zijn. Men is ongezouten eerlijk over de ‘kleinen’, en op kosten van de ‘kleinen’, want dank zij deze eerlijkheid heeft men de reputatie een eerlijk man te zijn. En de ‘machtigen’ profiteren van deze reputatie, want over hen liegt men, en het publiek gelooft; de ondertekening is immers dezelfde.

Jawel, jawel, maar... de wereld is immers zo? G., hoofdschuddend naar mij kijkend, alsof hij (met de wereld) vanzelfsprekend gelijk heeft, krijgt gemakkelijk spel. Als ik er aan terugdenk vraag ik mij alleen af of ik degene ben zonder idealen.

 

Theater Dullin. Richard III van Shakespeare.

De pers zwijmelt; Léon Daudet heeft nooit nog zoiets moois gezien: dit is nu Shakespeare zoals hij opgevoerd moet worden, enz. Nooit heb ik zoiets vervelends en belachelijks tegelijk gezien. Dullin, onvermombaar behept met het gezicht van een oude naaister, brengt het tot een gelijkende Lodewijk XI, maar ziet geen kans om Richard III niet op Lodewijk XI te laten lijken. Het decor is een middeleeuws straatje, waarvoor af en toe een groot visnet wordt neergelaten. Een dochter van Copeau speelt een prinsesserol; het is een nieuwe ster, zich noemende Marie-Anne Dasté, en dirais-je qu'elle a su m'émouvoir? vraagt Copeau zich af in de krant. Zij is in het straatje

[p. 668]

(zonder net ervoor) bij de lijkbaar van haar gemaal te keer gegaan als een verongelijkte concierge; een toon die later gebruikelijk bleek te zijn, ook in de ruzies aan het hof. Men mag gerust aannemen - met de stoutmoedige concepties van dit theater - dat die ruzies inderdaad niet bepaald gestyleerd waren, en toch waren zij zeker ook niet zó. De ongedwongenheid tegenover een shakespeareaanse tekst openbaarde zich in het slaplippige drenstoontje van Dullin, in het gekrijs van de anderen, in de volmaakt potsierlijke toneeltjes van doodslaan en lijken wegtrekken, waarbij men misschien de illusie mocht hebben Shakespeare te zien opvoeren door een langoverleden kermistroep.

Humbug voor humbug leek mij de Coriolanus-opvoering van de Comédie Française nog beter. Hier had men tenminste van Shakespeare compleet Corneille gemaakt; alle buikstemmen en operabassen klonken zoals men mocht verwachten; het stuk was rijk gemonteerd, wat althans voor het oog de afleiding bood van het huis van de rijke Niemand na dat van de arme. Het streven om de onbenulligheid die zich nog baan moet breken op te vijzelen ten koste van de onbenulligheid die er al is, laat zich toch alleen verklaren voor belanghebbenden? Ja en neen: ik herinner mij opeens een dialoog aan een tafeltje naast mij tussen een chinese student en zijn parijs vriendinnetje; hij wilde haar in het openbaar strelen en zij zei: ‘Robert, tiens-toi bien!’; hij wilde haar zachter stemmen met kaartjes voor de Opera en zij barstte opeens uit: ‘Quoi? Kreisler, Brailowsky si tu veux, mais l'Opéra, ça, jamais!’

Wij zijn allemaal op deze manier belanghebbend geweest, helaas.

 

Tribune Libre du Film. De eerste film van de Marx-brothers wordt voor de historische blik van achteraf vertoond, met een praatje van Cocteau en debat na. Gide in de zaal; men mag alles verwachten van een zo parijse avond. Een kaal oud heertje met het gezicht van een cabotin, maar vriendelijk, en veredeld door een onlangs doorgestane ziekte waarover hij met de

[p. 669]

abonné's praat, presideert. Cocteau doet zijn gewone rolletje af: ‘Deze film zal haar eigen woord wel doen, want is poëzie. Vooral moet men opmerken de stomme broer Harpo, die een dichter is; hij is rossig in werkelijkheid, op de film wordt dat wit. De Marx-brothers zijn de grootste clowns ter wereld, groter dan de Fratellini (om niet ‘kloen’ te zeggen zegt hij ‘klâoen’). Zij hebben hier hun poëzie losgelaten in het huis van een nogal conventionele dame, aan wie de vreselijkste dingen overkomen, zoals gebeurt wanneer een dichter zijn fantasie in een huis brengt, d.w.z.... een catastrofe!’ Hij loopt vlug weg; heeft een beetje charmant verlegen gedaan (J'ai le trac!), is wat ouder en forser geworden maar bezit nog altijd een jeugdige driehoekige kuif. Hij spreekt mannelijker, directer, minder precieus dan ik verwacht had. Er is in de film natuurlijk ook ‘la part de Dieu, zoals Gide zegt’.

De film heeft een paar aardige momenten. Vier broers, waarvan drie als clown optreden: de trouvailles van drie clowns voor een doorlopend geheel zijn vanzelf ‘décousu’; dus spreekt men van surrealisme. De oudste broer - opgeplakte wenkbrauwen en snorren - ratelt een amerikaans af dat misschien geestig is, maar door niemand wordt verstaan. De broer Harpo is een nog betere clown, misschien een volmaakte. Maar het geheel wordt steeds langdradiger, verwarder ook; het publiek manifesteert, vooral tegen de lange praatscènes, als de oudste broer weer afloopt. Het is op een gegeven ogenblik of de spelers het lawaai in de zaal horen, alsof een ermee uit wil scheiden terwijl de andere zich flink houdt.

Licht op; Cocteau komt terug, zegt charmant dat de film is tegengevallen. Hij was lang, ja. Maar het publiek heeft daaraan meegewerkt: een film reageert, heus! op het publiek; de vorige keer was deze kort. Maar dat was vijf jaar geleden; sindsdien heeft men natuurlijk vorderingen gemaakt; en ook zijn de Marxen te beroemd geworden, dat is ook niet goed. De eerste maal maakten ze samengevouwen zwaantjes van papier, nu iedereen - vooral in Amerika - over hen spreekt, wordt zo'n papieren zwaantje er een van marmer. Enfin, het is be-

[p. 670]

lachelijk er zo lang over te praten, hij is het met de zaal eens dat de film lang was, vooral de oudste broer was wat lang. Maar één ding: men had niet aan Harpo moeten raken. Hij bespot zichzelf trouwens; als men een clown bespot krijgt men altijd ongelijk, want daarna bespot hij zichzelf. En hij is een genie, een dichter. Hij is rossig, maar op de film lijkt hij wit, zoals ik zoëven al zei. (Stem van boven: ‘Dat héb je al gezegd!’) Hij is licht als een veertje - foett! - en Charley Chaplin heeft van hem gezegd dat hij een wonder is, en ook een andere grote persoonlijkheid van de film, Bunuel. Als mannen als Chaplin en Bunuel zoiets zeggen, zijn de referenties toch goed. - Af.

Het debat is geopend: het ziekelijke oude heertje klimt op het podium, glimlacht vriendelijk tegen het publiek. Een heer wil graag iets weten van Cocteau: waarom hij deze ‘gag’ even goed scheen te vinden als die; hij vraagt het alleen maar om lering op te doen. Cocteau wordt gezocht maar blijkt verdwenen. Het oude heertje wendt zich tot een jonge man die Benjamin schijnt te heten: filmverslaggever of iets dergelijks, een erg mooie man met spaanse lokken en tochtlatten, met zijn overjas als een cape om de schouders, die naar voren komt en de film analyseert. Cocteau is een dichter en heeft erg goed gesproken, vindt hij, zo eenvoudig en eerlijk, het kon niet beter, maar een dichter analyseert natuurlijk niet. Dus doet hij het. De Marxen zijn clowns, geen filmacteurs! dat had de zaal vergeten... De film was wat lang, ondanks geniale stukken - maar als een pudding met een paar krenten erin, een te grote pudding, tenslotte, met te weinig krenten... Toch moest men deze film dankbaar zijn voor de elementen die hij aan andere amerikaanse films had aangebracht; waarvan men later genoten had. - Iemand schreeuwt: ‘Bavard!’ Het ziekelijke oude heertje verstaat ‘la barbe’ en tapt, als een vondst ter plaatse, een heel oud mopje van: ‘Auriez-vous le rasoir?’ De heer met tochtlatten zegt dat hij op het punt stond te besluiten; besluit; verdwijnt weer onder het publiek.

Hierna, pedanter of vrolijker, of rondweg idioter, allerlei spe-

[p. 671]

cimina van andere sprekers. Een juffrouw die met een spits stemmetje zegt: ‘Ik vind alleen maar dat de mensen die gefloten hebben geen engels kennen’. (Die zit!) Een grappige heer onderstreept, onder veel applaus - hier is het le clair génie latin dat spreekt - dat hij niets begrepen had en dat hij, ook als hij lachte, altijd graag wist waaróm hij gelachen had. Een jongmens met een gezicht vol adenoïde vegetaties stijgt heftig op het podium en breekt met zijn handen in zijn broekzakken een lans voor de amerikaanse film tegen de franse, en tegen het franse onbegrip. Op het laatst houdt hij zijn beide vuisten voor zich uit, zoals hij het misschien in het Parlement heeft zien doen; mensen in de zaal zeggen: ‘Deze raseur spreekt iedere keer!’ en de raseur doet het inderdaad zo alsof hij zich een kuur had opgelegd tegen plankenvrees. Een heer van boven zegt rondborstig: ‘Ik heb er niets van begrepen, maar ik heb het toch gewaardeerd!’ waarop het hele génie-latin-deel van de zaal, vooral onder de dames, kwinkeleert en ginnegapt. Een ander en nog serieuzer filmkundige (weer een verslaggever?) houdt dan een zwaar betoog over de betekenis van de humor in deze film, en verwijst naar zijn ‘collega’ Benjamin, de eerste spreker. Hij heeft het over ‘Tsjerli Tsjiplin’, maar zijn termen bewijzen dat hij een gecultiveerde geest is, op filmgebied zeker, dus waarom ook niet daarbuiten? Men maakt zich op om na deze laatste les weg te gaan, als het woord gevraagd wordt voor ‘une femme’. Voor een vrouw gaat men weer zitten; komt op het podium een Amerikaanse die zich eerst laat excuseren omdat zij slecht frans spreekt, om dan door een voorzichtig maar correct frans te schitteren. De inhoud is ditmaal meer lief bedoeld dan gewichtig, blijkbaar heeft zij het als haar plicht gevoeld al die weinig-begrijpende Fransen te helpen begrijpen wat het amerikaanse bargoens nog verborg. De film dan, zegt zij, is bedoeld als een satire tegen de nouveaux riches (als men het zo zeggen mag). Voorbeeld: die heer die bij het schilderij alleen maar op de prijs lette. De rest is te lang om te vertalen - bevestigende uitroepen - maar gaat van dezelfde grondgedachte uit.

[p. 672]

Hierna gaat men de straat op, alsof men uit onverschillig welk lokaal uit de provincie kwam, afgebot door het gescherm als met bezems van deze nog-geen-kwart-intelligenties die zich hier komen voeden met de humbug van de filmcultuur zoals anderen gaan naar christian-science-bijeenkomsten. Gevoel van vernedering omdat men althans in deze zelfde humbugtermen heeft moeten meedenken, omdat men rustig meegeademd heeft in deze sfeer van hulponderwijzers die elkaar zoeken te verpulveren met de laatstgegapte vakterm.

 

Gesprek met P., nadat hij verteld had over erotische films in Marseille:

‘Waarom ben je nooit op het idee gekomen erotische verhalen in foto's uit te geven? Geen leuke onderschriften; zakelijke, korte. Een serie van 24 bijv. voor een “novelle”, van 100 voor een “roman”.’

‘De moeilijkheid zou zijn om modellen te krijgen. Ze zouden je verraden of de politie zou ze al heel gauw vinden.’

‘Tenzij je zou werken met getruqueerde foto's, waardoor je ook mooie gezichten zou kunnen zetten op mooie lichamen.’

‘O ja, en dan zou je alle beroemdheden kunnen gebruiken: Mme Chantal en Mme ex-Duflos; en Mme Cécile Sorel voor de patronne...’

 

Idee van extreme interviews, te houden met de voormannen van het practische leven. Punt van uitgang: wij zijn allemaal schavuiten, en schavuiten onder elkaar, kom, vertel op! Als de geïnterviewde boos wordt, bekent hij zijn zwakheid en heeft vanzelf al ongelijk. Maar dit risico moet men lopen, terwille van het boeiende interview.

Interviews dus waarin opgenomen: complete botsingen met de ondervraagden, contact met de politierechter of met de trappen van het huis als de interviewer daaraf wordt gesmeten. Als hij voor een rijke krant werkt, zou de interviewer zich kunnen laten vergezellen door een beroepsbokser als tweede (stille) man.

[p. 673]

Maart '34. Ik zeg bij mijzelf:

Aangezien ik door de tijd ‘gedepasseerd’ lijk; aangezien ik niets voel voor politiek, voor de massa, voor het theater, en onverschillig heet voor allerlei uitingen van ‘kunst en leven’... wordt het geen tijd om maar alles op te sommen waar ik nog wél voor voelen kan?

1.Het zitten in een prettig café, met niet veel meer dan een goed kop koffie, een goed kop thee. Men vindt weinig goede thee in Parijs, en lang niet zoveel prettige café's als men zou kunnen denken: Le Murat, aan de Porte d'Auteuil, was voor mij een trouvaille.
2.Een eenvoudig restaurant; bijv. italiaanse keuken. Vooral niets overdadigs of dat voor kenners werd klaargemaakt.
3.Eenvoudige muziek: gramofoonplaten, straatorgel, straatliedjes, niet gezongen door speciale artisten van het ‘aangrijpende’ genre. Een operette als La Veuve Joyeuse of een opera als Les Contes d'Hoffmann, als Carmen ook wel, walsen en operettes à la Johann Strauss, mits niet aangedikt door genialiteiten à la Reinhardt.
4.Gesprekken met vrienden die praten kunnen, die weten wat een gesprek zijn moet (het enige waardige tijdverdrijf van beschaafde lieden, volgens Baudelaire). Le ton de la confidence, de enige die mij niet verveelt, zei P.M. Nog beter haast: met een intelligente vrouw, maar hoe weinig komt die voor. Intelligentie is trouwens niet nodig; met een vrouw ‘die bestaat’, zoals Clara M. zegt, ‘die ziel heeft’ (Stendhal) - maar dan ziel zonder naar het mallotige toe te gaan, naar de hollandse halfzachtheid bijv. Voor de sfeer, voor wat de ‘muziek van het gesprek is’ (Schnitzler). Met oude mensen praten kan daarom een bijzondere bekoring hebben; als zij niet ‘gaga’ zijn.
5.Een boek dat men voor eigen plezier lezen kan, zonder het te moeten bespreken. Tot eigen voordeel, buiten alle kunstwegerij om.
6.Reizen, ook kleine reizen - mits met niet te veel verplichte wandelingen en onderzoeken in alle hoeken, en expedities naar alle verre punten. Als ik er eenmaal in gesleept ben, valt zo'n
[p. 674]
expeditie soms wel mee; maar voor mijn eigen plezier, nooit!
7.De Zondagmorgen in bed: ontbijten, zelfs eten in bed, lezen, schrijven in bed - brieven schrijven, vroeger een intens plezier en een onbedwingbare behoefte, nu sterk aan het afnemen, - een beetje liggen denken ertussendoor: wat tante Tine ‘mediteren’ noemde, zij die maanden lang in bed verblijf hield.
8.Om de zoveel tijd een film: om het verhaal ervan, dus politiefilms vooral; bijna nooit een theater, zelfs niet van het onpretentieuze soort. De ‘kunst’, in dit alles, alleen te verdragen in de mate waarin ze ongemerkt is.

Dat ik ‘blasé’ ben, moet voor sommigen die deze lijst nagaan blijken uit een gebrek aan eerzucht: men kan dit alles tenslotte krijgen, ook met bescheiden middelen. De afwezigheid van ‘roes’ ook, of, waar iets van ‘roes’ is, alleen een zachte. Het ‘razende’, ‘ademloze’, ‘barbaarse’ waarop men schijnt te moeten spelen - me ne frego! en in alle oprechtheid.

 

Boek van Lauvrière over L'Etrange Vie et les Etranges Amours d'Edgar Poe. Methode en koppigheid van de middelmatige wetenschapsman. Sedert 30 jaar bemoeit L. zich met Poe. Hij heeft hiervoor een boek in 2 delen gepubliceerd dat Edgar Poe: sa vie et son oeuvre heet en daarna nog een ander, Edgar Poe: étude biographique et critique. Van het eerste ogenblik af, zegt hij, heeft hij moeten worstelen met de vele en tegenstrijdige biografieën, de onjuistheden waarvan zij wemelden, de pogingen om Poe zwart te maken of als vlekkeloze Ariël voor te stellen. Wat vooral uitkomt is de onverzettelijke wil van L. om onkreukbaar, wetenschappelijk onpartijdig te zijn. Niets dan lof voor de ijver waarmee hij alles gelezen heeft, vergeleken, gewogen, en waar het maar even niet te licht werd bevonden, geciteerd. Maar hetzij omdat dit nu zijn 3e boek over Poe is, hetzij omdat hij bij het verzamelen van citaten niet aan de verzamelziekte is ontsnapt, dit boek, dat voor uit citaten bestaat, maakt de indruk voor de helft in herhalingen te spreken; zowel met de citaten als met zijn eigen

[p. 675]

tekst zou men het gerust in 2 dikke boeken over Poe kunnen splitsen, beide zonder een spoor van onvolledigheid.

Naiefheid van de geleerde, onaangetast na 30 jaar. De lezer doet goed met zich van tevoren een uiterst rooskleurig beeld van Poe te vormen, een kinderlijke opvatting van onaantastbaar genie, dus ook gentleman. Hij kan dan de belevenis opdoen zich 600 blz. lang deze voorstelling te laten ontnemen; L. immers bewijst, met al de onverstoorbare ernst die de wetenschap vergen kan, dat men wel degelijk geniaal en gedegenereerd kan zijn, dat Poe alleen in zijn nuchtere ogenblikken verfijnd en welopgevoed was, maar verder wat bij ons wel een ‘kwartaalzuiper’ en hier een ‘dipsomaan’ heet, en in deze rol een lugubere bohème, enz. De getuigenissen door L. aangehaald, betreffende het ziekelijke maar onloochenbare van Poe's dronkaardschap, stromen zo rijkelijk door het hele boek, zodra deze kwestie maar even aangeroerd wordt, dat men de indruk krijgt van een alcohol-overstroming die tot de wieg van het genie verzwelgt.

Daarnaast gelukkig ook nog andere onthullingen: een genie is zo ongecompliceerd niet. Poe's opiomanie; zijn onbeheerst, ietwat charlatan-achtig, in bepaalde omstandigheden ploertig karakter; zijn verbitterde, vaak oneerlijke polemiseerwoede; de grootheidswaan waarvoor Eureka een bewijs is en de vervolgingswaan die hem iedereen van plagiaat deed beschuldigen, tot de zo nobele Longfellow toe; en ten slotte een allerboeiendste theorie over zijn platonische verhouding tot de andere sexe. Vermoedelijk koos hij daarom een lichamelijk en geestelijk onvolgroeid wezen als zijn ‘kind-vrouwtje’ Virginia; anders, meent L., zou men toch haast van sadisme moeten spreken. Vandaar ook het bijzondere karakter van zijn andere relaties, waarvan een deel wel weer aan de alcohol mag worden toegeschreven, maar het andere toch zeker alleen aan een verwoed en vreemd platonisme. Hier en daar kloppen de feiten niet te best met de theorie: bij Mrs Osgood bijv. is het Poe die erop aandringt dat zij haar man verlaten zal om met hem weg te gaan; bij Mrs Whitman meent L. zelf dat alleen financiële

[p. 676]

omstandigheden hem het naderende huwelijk deden bederven; hoe hij tegenover deze twee vrouwen zich even platonisch had kunnen gedragen als L. veronderstelt dat hij het tegenover Virginia deed, blijft een vraag - maar die zich, als iedere vraag in deze regionen, gemakkelijk verschillend laat beantwoorden.

Maar de hoofdstukken over de vreemde liefdes bieden althans een zeer goed overzicht op een bepaalde manier van liefhebben uit die dagen, en zeker een welkome afleiding na de overcomplete fiches-collectie op drankgebied. Er is in de minder edele kanten van Poe's karakter veel dat aan Heine doet denken; in zijn liefdes bestaat een verwantschap met Kleist. - Gelukkig dat L. ook de nodige aandacht wijdt aan Poe's armoede. Deze armoede, die bijna voortdurend als ondragelijk aandoet, verklaart de ‘dipsomanie’ niet, maar spreekt er niettemin een krachtig woord bij. Poe's verslagenheden en verbitteringen worden althans begrijpelijk erdoor, en dit ene staal zou men vooral niet willen missen: voor The Raven kreeg hij, terwijl Virginia stervende was en hij zelf met de grootste ijver duvelstoejager bij een krant speelde, 10 dollar; het ms. van dit gedicht werd in 1929 voor 20.000 pond (fl. 250.000) verkocht.

L. heeft een behoorlijk gebruik gemaakt van de Poe-Allan-Letters, door Miss Stanard bezorgd, waaruit blijkt dat Poe's stiefvader Allan niet zó'n monster van een bourgeois was (hoewel altijd nog monsterlijk genoeg), noch Poe zó'n onschuldig en verdrukt jongeling als men heeft willen doen voorkomen (zo kan men ook een lans breken tegen Baudelaire en voor generaal Aupic). Vooral van belang is hier het definitieve opheffen van de z.g. mysterieuze periode in Poe's leven, die op de breuk met Allan volgt en die door Poe zelf voor zijn biografen werd geprepareerd met romantische episodes in Rusland, deelname aan de griekse vrijheidsoorlog, enz. Dit alles wordt in werkelijkheid vervangen door een prozaisch dienstnemen in het amerikaanse leger, waar Poe het door oppassendheid bracht tot sergeant-majoor bij de kanonniers.

De wetenschapskijk van L. heeft met intelligentie ongeveer

[p. 677]

even weinig te maken als zijn ijverige volzinnen met goed schrijven en zijn zeurige argumentatie met een rake samenvatting. Er ontstaat geen beeld, omdat hetzelfde 3 maal over elkaar heen is getekend. Niettemin heeft het leven van Poe voor het contrast gezorgd met deze stijl: het boek is aangrijpend en vervelend, waar het niet aangrijpend en boeiend heeft kunnen zijn.

Tot besluit geeft L. een polemiek tegen de meer dan 1000 blz. die Marie Bonaparte als volgelinge van Freud aan Poe wijdde. L. is zelf zo geneigd om alles aan Poe's herediteit toe te schrijven, dat men lust krijgt hem voor te houden dat Poe, die niet alleen een dronkaard tot vader maar twee toneelspelers tot ouders had, althans ontsnapt is aan het fatum dat van hem een acteur had moeten maken. Maar tegenover Marie Bonaparte wordt L. toch zeer ironisch en hij vertelt haar onthullingen en symbolen na op een manier die ze voor iedere niet-freudiaan tot de note gaie van het boek moet omtoveren.

Bij al het goeds dat men bij een werk van deze opzet moet erkennen, bewijst het vooral dat de mensen ongelijk hebben die a priori iedere ‘vie romancée’ verwerpen; erzijn levensbeschrijvingen die niet half zo betrouwbaar, maar vijfmaal zo levend en tienmaal zo leesbaar zijn als deze.*

 

Victor Jacquemont, wiens vader (de ideoloog Vencesclas Jacquemont) op een los gerucht door Napoleon gevangen werd gezet, droeg de dictator een begrijpelijke haat toe. Door Stendhal beticht van afgunst, antwoordt hij hem: Vous qui donnez en plein dans le Napoléon, vous nous appelez des envieux, nous autres?... Très certainement, moi, je ne le suis pas; seulement, j'ai pour le grand homme, grand en tout jusque dans sa manière de manger des artichauts à la poivrade, j'ai pour lui une haine parfaite et de plus du mépris. Je l'exècre pour les infamies qu'il a faites. Je le méprise pour avoir été à bien des égards aussi bête, aussi plat, aussi pitoyable qu'-

[p. 678]

un roi légitime. Et ici, le jugeur est supérieur à celui qui juge, c'est-à-dire moi à Bonaparte, sous le rapport de la chose jugeé qui est la vertu.*

Er is in de toon van deze woorden iets zo edels en overtuigends, dat het in onze van dictatuur stinkende tijd een genot kan zijn ze te lezen, - wel te verstaan voor wie niet reeds volslagen gebiologeerd werd door dictatoren die achter Napoleon alleen als vulgaire dwergen kunnen compareren, die in vrijwel ieder land van Europa economisch worden opgeleverd, die aan de spits van de huidige verdwazing rechtstaan bij gebrek aan kracht om tegen de druk in om te vallen, die op niets anders schijnen te wachten dan of de menselijke waardigheid hen zal executeren of... hen uitnodigen het tegenovergestelde te doen.

*1935. - De heer L. heeft een 4e boek over Poe gepubliceerd, getiteld Le Génie morbide d'Edgar Poe, van 400 bladzijden.
*Woord, te nemen in de betekenis van die tijd, niet in de verwaterde van nu.