[p. 591]

De werkelijke d'Artagnan

D'Artagnan is als Sherlock Holmes; hij werd nooit een ‘driedimensionale’ figuur, soit, maar ‘tweedimensionaal’ dan zo levend, dat hij springlevende legende werd. Misschien is Cyrano de Bergerac even, of bijna even populair geworden in de franse literatuur; maar wie verder? Andere types die in de spreektaal zijn overgegaan: Figaro, Tartarin, Bel-Ami, Boubouroche, kunnen het in werkelijke populariteit niet halen bij de fameuze musketier; wie op het ogenblik nog een goede kans maakt - maar voor hoe lang? - is de gentleman-dief Arsène Lupin. In de tijd van Dumas père zelf, wist zijn sterkste rivaal als feuilleton-schrijver, Paul Féval (die ook père was) een held ‘de cape et d'épée’ te maken die d'Artagnan heel dicht nabij kwam, de protagonist van Le Bossu ou Le Petit Parisien, le beau Lagardère.

De zoon van deze Paul Féval, die zich natuurlijk Paul Féval fils tekende, en die heel wat minder oorspronkelijk was dan Dumas fils, zette het bedrijf simpelweg voort (waarin hij meer leek op le fils Rostand) en niet alleen dat van zijn eigen vader, maar zelfs dat van vader Dumas. De held van Paul Féval, Lagardère, had in de twee delen van Le Bossu definitief afgerekend met alle verraders en op de laatste bladzij met de hoofdverrader; maar Féval fils had een geniaal idee: na de dood van papa werkte hij die laatste bladzij om en liet de hoofdverrader ontsnappen. Dit werd aanleiding tot een eindeloze reeks vervolgdelen, van Les Chevauchées de Lagardère af tot Le Fils de Lagardère, want waarom zouden de grote feuilletonschrijvers zonen hebben die hun bedrijf voortzetten en hun helden niet? Sterker, Lagardère had evenals d'Artagnan een paar voortreffelijke schermers tot vrienden: zij heetten Cocardasse

[p. 592]

en Passepoil en waren in hun tijd ook bijna even vermaard als de drie eigenlijke musketiers Athos, Porthos en Aramis. Ook deze houwdegens werden met nakroost bedeeld. Le Sergent Belle-Epée bleek de zoon te zijn van Cocardasse, en ik weet niet meer wie de zoon van Passepoil. Ten slotte raakte ook deze generatie aan haar eind, maar niet de ijver van de zoon Féval: hij greep dus naar de ongebruikte nalatenschap van de oude Dumas en schreef Le Fils de d'Artagnan. Een held ‘de cape et d'épée’ lijkt zonder een superieur talent, binnen een variatie van hoogstens drie vier types, als twee droppels water op een andere held: de zoon d'Artagnan had, bij het werkelijk minieme talent van de zoon Féval, althans erg veel aan zijn naam. Maar de zoon Féval liet het daar niet bij; bovendien werd hem concurrentie aangedaan, allerlei andere feuilletonschrijvers wierpen zich op het kroost van de andere musketiers, de zoon (of de kleinzoon) van Porthos, de neef van Aramis kregen hun roman; alleen de zoon van Athos was nu eenmaal door Dumas zelf bezorgd en weer ter dood gebracht en had zelfs zijn naam gegeven aan het laatste deel van de musketierstrilogie: Le Vicomte de Bragelonne, dat, zijnde het meest fantastische, het meest de bewondering wekte van Robert Louis Stevenson. Féval fils deed nu een stoute greep; aangezien men hem toch met rust liet en geen erfgenamen protesteerden, wierp hij zich op als de kroniekschrijver van de twee allerberoemdste klingen in eigen persoon, en hij leverde vier delen D'Artagnan contre Cyrano de Bergerac. Door de brutaliteit van de titel toch aangetrokken, heb ik geprobeerd het eerste deel te lezen: het is van een onvergelijkelijke platheid, zelfs voor een feuilletonist; d'Artagnan en Cyrano spelen natuurlijk zo'n beetje quitte, met een kleine voorkeur van hun fabrikant voor d'Artagnan. Dit alles bewijst één ding: de ongelooflijke levenskracht, de onverzwakte populariteit van de musketiers. Ten slotte droeg de humorist Camy er het zijne toe bij: in romanen toneelvorm gaf hij het licht aan Le Fils des Trois Mousquetaires, en wel te verstaan had deze zoon niet drie, maar zoals bij Dumas zelf het juiste aantal is, vier musketiers tot vader.

[p. 593]

Is dit in grote lijnen de weerklank van Dumas' helden in de feuilleton-wereld, in de historische studie zouden zij een ander rijk nabestaan vinden. Want de vraag deed zich natuurlijk voor: heeft d'Artagnan werkelijk bestaan? (Van de andere musketiers sprak men zo gauw niet.) Men wist dat Dumas, hoe vreemd hij ook met de historie omsprong, zijn personages eerst uit de historie trok; later, door zijn verve en fantasie meegesleept, renden zij uit hun eigen historische voegen om niets meer dan Dumas-creaties te zijn. Le brave Bussy en Chicot uit La Dame de Monsoreau, de twee vrienden Coconnas en de la Môle uit La Reine Margot, niemand minder dan Cagliostro in Joseph Balsamo, en vele anderen hadden bestaan, en de voornaamste feiten van hun romantisch optreden bleken historisch; hoe was het nu gesteld met d'Artagnan? Cyrano de Bergerac, die hem het dichtst nabijkwam, verschilde in werkelijkheid ook al niet zo erg van het personage van Rostand; een vie romancée aan hem gewijd door L.-R. Lefèvre bewees dit onlangs weer, ook voor hen die na allerlei aantekeningen voor schooledities begonnen te geloven dat de fantasie van Rostand àl te veel pittoresks had aangebracht. En slag op slag probeerde een historisch onderzoeker een levende reconstructie van de oorspronkelijke d'Artagnan.

Want men vond hem spoedig genoeg; hij had inderdaad bestaan, hij was inderdaad kapitein (capitaine-lieutenant, zoals de titel luidde) geweest van 's Konings Musketiers. Dumas zelf had in zijn voorrede tot Les Trois Mousquetaires verwezen naar zijn gedenkschriften, en niet alleen daarnaar, maar ook naar die van een graaf de la Fère, die niemand minder zou zijn geweest dan de musketier Athos; hij had zelfs de nummers van de bibliotheek-catalogus opgegeven. Die nummers nu klopten niet erg en de gedenkschriften van Athos bleken volmaakt gefantaseerd. Maar die van d'Artagnan kwamen in drie delen te voorschijn, en werden dan ook spoedig met groot succes herdrukt. Zij waren, omstreeks dertig jaar na zijn dood, in Keulen verschenen onder de titel Mémoires de monsieur d'Artagnan, capitaine-lieutenant de la première compagnie

[p. 594]

des mousquetaires du roi, contenant quantité de choses particulières et secrètes qui se sont passées sous le règne de Louis le Grand; hun uitgever noemde zich Pierre Marteau. Deze mémoires waren de bron geworden van Dumas, of liever van diens ‘nègre’, de leraar in de geschiedenis en feuilletonschrijver Auguste Maquet. Maar zij waren vals. Zij maakten deel uit van een grote reeks valse mémoires, die geheel in de mode kwamen in een tijd toen men vermoeid was geraakt van de zoetelijke en opgesmukte romans à la d'Urfé en Mlle de Scudéry; de zogenaamde uitgever Pierre Marteau was in werkelijkheid een vruchtbaar auteur in dit nieuwe genre, zelf oudsoldaat en avonturier, en zijn eigenlijke naam was Gatien Courtils de Sandraz.

Hier heeft men dus de eerste vader van de literaire d'Artagn an; en zijn held is al een belangrijke vechtersbaas, maar tevens een ‘galant’ heer, tenslotte meer verwant aan de latere helden van Maurice Maindron (soldaten die een schitterende carrière danken aan hun vrouwen veroveringen) dan aan de musketier van Dumas. Deze valse mémoires waren ook voornamelijk berekend op schandaal en op de onthullingen door hun titel reeds aangekondigd; zij mochten beschouwd worden als een pamflet tegen Mazarin, Colbert en Lodewijk XIV zelf, zowel op politiek als zedelijk gebied; zij werden dan ook, als andere verboden boeken uit die tijd, onmiddellijk na hun verschijnen herdrukt in Holland. Ook bij ons zullen zij misschien druk gelezen zijn; onze antipathie tegen Lodewijk XIV geeft enige grond tot deze veronderstelling.

Auguste Maquet dan vond deze ‘grondtekst’ en maakte, met een steeds groter wordende vrijheid, daaruit de roman ‘de cape et d'épée’ voor Dumas die zijn meesterwerk worden zou. Tijdens het proces tussen de erven Dumas en de erven Maquet is duidelijk genoeg aangetoond hoe enorm het aandeel van Maquet was, niet alleen aan de trilogie van de musketiers, maar aan het grootste deel van Dumas' romans, Le Comte de Monte-Christo inbegrepen. Maquet was niet als de heer Gaillardet, die met Dumas duelleerde om het auteurschap van La Tour de

[p. 595]

Nesle; hij was èn veel ijveriger èn veel bescheidener, en als zijn erven zich er niet mee bemoeid hadden, zou zijn ijver misschien nooit bekend zijn geraakt. Dumas schreef hem noodkreten als hij de portie voor zijn dagelijks feuilleton niet binnenkreeg: ‘In Godsnaam, cher ami, ijlings een pak Monte-Christo of ik ben verloren!’ Maar de retouches van Dumas, schijnt het, gaven al de superieure verve, alle leven en zout, geest en mensenkennis, aan de alleen maar vlotte teksten van Maquet. Men zou deze kwestie ernstig willen bestuderen, om te weten wat er precies van waar is. Dat Dumas superieur was aan Maquet lijkt onbetwijfelbaar; men heeft daarvoor maar de romans te lezen die Maquet zonder retouches van Dumas uitgaf en waarvan La Maison du Baigneur met het vervolg La Belle Gabrielle de beroemdste zijn. De romans van Maquet alleen zijn honorabel van intrige en vlotte afwerking, maar terecht vergeten tussen zovele andere, waar Les Trois Mousquetaires in het soort klassiek werd. Niettemin moet men het aandeel van Maquet niet onderschatten; ook zijn vrijheid tegenover het historische model is onmiskenbaar, en vooral het musketiers-epos, zoals het nu voor ons ligt, wordt verteld in een zo egale trant, met zo weinig inzinkingen, dat de eerste lezing, door Maquet geleverd, onmogelijk geheel inferieur kan zijn geweest; men zal wel degelijk op menige plek van Maquet genieten waar men denkt met Dumas te doen te hebben, àls men, die verhalen lezend, nog aan zulke dingen denkt.

Wanneer een historicus als Seignobos zijn leerlingen aanraadt voor de tijd van Lodewijk XIII en Lodewijk XIV vooral kennis te nemen van Dumas' musketiersreeks, is het Dumas of de geschiedenisleraar Maquet die dit kleine wonder in hoofdzaak bewerkte? Maar hoe dan ook, het kon alleen bewerkt worden door een historicus met minder angst voor subjectieve historie dan vele collega's, een hooggeleerde met wonderveel waardering voor het ‘verhalende’ en ‘levende’ in zijn vak.

Andere en kleinere historici echter hebben, toen het vrome bedrog van de herdrukte mémoires van d'Artagnan, hoewel met drie gefingeerde portretten, ook voor het publiek niet meer op-

[p. 596]

ging, zich beijverd niets dan de werkelijke d'Artagnan te geven. De eerste die een boekdeel met niets-dan-historische materie wist te vullen was Jean de Jaurgain; zijn werk heette Troisvilles, d'Artagnan et les Trois Mousquetaires. Hij had het nogal slim aangelegd: door de oude kapitein van d'Artagnan, de heer de Tréville (of Troisvilles) in zijn onderzoekingen op te nemen, kreeg hij vat op een historisch personage van groter omvang; zo zou men allicht een boekdeel kunnen vullen wanneer men bij het opsporen van de historische Jan van Schaffelaar en Perrol met de Rode Hand ook aandacht besteedde aan de toenmalige graaf van Holland en bisschop van Utrecht. Maar één verwonderlijk ding bracht dit boek naar voren: de namen Athos, Porthos en Aramis berustten niet op louter fantasie van Sandraz, Maquet of Dumas; ook deze musketiers hadden werkelijk bestaan en hun identiteit werd, dank zij de compagniesrol, intact teruggevonden. Bij Sandraz heetten zij drie broers te zijn uit Béarn; d'Artagnan zelf heet Béarnees te zijn en geboren in Tarbes; dit nu wordt langzaam maar zeker onderzocht en gelogenstraft. D'Artagnan, die zich zo noemde naar de familie van zijn moeder (waarvan de onlangs overleden dichter Robert de Montesquiou-Fezensac afstamde, die nog bezitter was van het kasteel d'Artagnan bij Vic-en-Bigorre) heette zelf eigenlijk Charles de Batz en was afkomstig van Lupiac, een somber dorp in Gascogne. Zijn vader bezat, niet ver vandaar, het kasteel Castelmore, waar hij geboren werd en waarvan de naam later bij de oorspronkelijke familienaam getrokken werd; zo heette hij, na door Lodewijk XIV graaf te zijn gemaakt: Charles de Batz de Castelmore, comte d'Artagnan.

Men kent een authentiek portret van Cyrano de Bergerac: het lijkt in het minst niet op de caricatuur die beroemd is geworden na de Cyrano-voorstellingen van de acteur Coquelin. Cyrano had geen kokkerd van een neus, de hoogte in, en geen vollemaansgezicht met een sik, maar een grote gebogen neus in een ovaal gezicht, intelligente, wat dromerige ogen, een goedgevormde mond met een smal snorretje daarboven; hij

[p. 597]

was oneindig minder lelijk dan zijn legende en Rostand het willen. D'Artagnan wordt door Dumas beschreven, de kant weer uit van de caricatuur: hij gaat naar Parijs als een Don Quichote, maar dan een van achttien jaar, op een volmaakte Rossinante, in een versleten buis en met een belachelijk baretje op; zijn gezicht is lang en bruin, met open, heldere ogen, uitstekende jukbeenderen, een gebogen neus en enorm ontwikkelde kaken. Het enige portret dat men van d'Artagnan gevonden heeft, beantwoordt hieraan maar zeer zijdelings: de neus is misschien gebogen, maar lijkt veeleer recht, de ogen kijken vriendelijk, met iets spottends toch, de mond is klein en geestig, de jukbeenderen steken niet erg uit, de kaken zijn helemaal niet enorm, het gezicht is van een beminnelijk ovale vorm zonder lang te zijn, en, ofschoon dit portret dateert uit latere tijd, zoals men ook zien kan aan het haar dat op het voorhoofd begint te dunnen, het draagt niet de snorbaard waarmee de latere d'Artagnan bij Dumas prijkt, maar het rechte coquette kneveltje van de eerste musketierstijd. Tussen het geschreven portret door Dumas en het authentieke schuift zich het getekende door Maurice Leloir, de beste illustrator van Les Trois Mousquetaires. Men kan gerust zeggen dat de opvatting van Leloir, die voor d'Artagnan de ‘gulden middenweg’ bewandelt, ook alle films, naar dit boek gemaakt, heeft beïnvloed. Dumas heeft de illustraties van Leloir niet meer gekend, maar zou zich waarschijnlijk zeer tevreden erover hebben betoond. Zijn eerste pennestreek: ‘een Don Quichote van achttien jaar’, had anders al verwarring kunnen stichten; men denkt bij Don Quichote aan een lang, mager iemand, terwijl Dumas zelf later toch bij herhaling zegt dat d'Artagnan klein was: klein, gespierd en vlug, zoals hij ook in werkelijkheid best geweest kan zijn.

De andere musketiers zijn na identificatie gauw genoeg afgehandeld; met hun historische namen moet de bewonderaar van hun daden zich eigenlijk al tevreden stellen; verder zijn hun kastelen nog te zien, wat een onverhoopte bijzonderheid heten mag. Athos heette in werkelijkheid niet graaf de la Fère,

[p. 598]

zoals Maquet of Dumas het wilde, maar Armand de Sillègues d'Athos d'Autevielle. Hij was véél ouder dan de anderen en een verre neef van de heer de Tréville; met d'Artagnan heeft hij niet lang kunnen omgaan, want hij stierf al in 1634 te Parijs. Porthos heette niet du Vallon en werd, ook later niet, baron du Vallon de Bracieux de Pierrefonds (zoals men met zoveel vermaak leest in Vingt Ans Après), maar Isaac du Porthau, en zijn kasteel heette Lanne. Hij kwam niet eerder bij de musketiers dan d'Artagnan, maar diende gelijk met hem in de compagnie van de heer des Essarts. Aramis heette niet ridder d'Herblay en werd allerminst abt, en natuurlijk nog minder generaal van de jezuieten (zoals hem overkomt in Bragelonne), maar Henry d'Aramitz, en zijn kasteel heette Espalungle. Hij was getrouwd en woonde daar later met zijn vrouw, Jeanne de Béarn-Bonnasse, bij wie hij twee zoons en twee dochters had. Dit alles heeft het historisch onderzoek vastgesteld. Na het eerste boek van Jean de Jaurgain, bestond Charles Samaran het een boekdeel te vullen met dezelfde materie, hier en daar uitgebreid, een beetje anders verteld, belicht enz., onder de titel: D'Artagnan, Capitaine des Mousquetaires du Roi. Het nieuwe boek van Armand Praviel, Histoire Vraie des Trois Mousquetaires is, ongerekend de artikelen in tijdschriften verschenen, voor het minst dus een derde poging. Wat men bij al deze schrijvers bewonderen moet, is de toewijding en volharding waarmee zij hun mager verhaaltje naar voren brengen, in de hoop er hun held mee te doen schitteren in zijn historische echtheid. Daar het verhaal van hun werkelijke d'Artagnan, ook na alle onderzoekingen, niet veel meer zou opleveren dan een flinke tien bladzijden druks, vertellen zij de geschiedenis van Frankrijk na uit de tijd waarin d'Artagnan leefde; een opmerking als: ‘ongetwijfeld zag d'Artagnan dit alles’, of: ‘zeker is d'Artagnan hierbij niet werkeloos gebleven’, of: ‘wij mogen aannemen dat hij in die tijd zo of zo deed of dacht’, herinnert de lezer om de zoveel regels eraan dat het boek toch heus om die ene figuur werd opgezet. Als men de studie van Armand Praviel nu ook gelezen heeft, weet men

[p. 599]

van de historische d'Artagnan, en dan ruim genomen, het volgende:

Charles de Batz de Castelmore werd in het kasteel van zijn vader geboren en sleet daar zijn eerste jeugd. Hij had drie broers en drie zusters; de zusters huwden behoorlijk met edelen uit de omtrek, een van de broers werd geestelijke en verliet de streek niet, de twee andere gingen als hij naar Parijs en werden eveneens musketier. De oudste broer, Paul (Charles is de tweede), ging hem zelfs in deze carrière voor en maakte het beleg mee van La Rochelle. Hier zou men dus kunnen geloven dat in Les Trois Mousquetaires de twee broers met elkaar verward werden, want dit beleg, dat zo'n groot deel inneemt van het boek, werd door de ‘ware’ d'Artagnan hoogstens uit berichten gekend. Er is dan ook een klein verschil van tien jaar: Dumas laat d'Artagnan omstreeks 1625 naar Parijs komen, terwijl hij er niet voor 1634 kan zijn geweest; hij ontving de vuurdoop eerst in 1640, bij het beleg van Arras, dat in de franse literatuur beroemd geworden is sinds Rostand het in de vierde akte van zijn Cyrano heeft gebracht. Historisch streden Cyrano en d'Artagnan dus beiden bij dit beleg, waar Cyrano ook werkelijk gewond werd.

Toen d'Artagnan naar Parijs ging, meent Armand Praviel, zal hij niet zó berooid zijn geweest als Dumas het doet voorkomen; rijk was hij nooit, maar zijn familie zal hem zeker wel beter hebben toegerust. Inderdaad zal hij naar de heer de Tréville zijn gegaan, die bekend stond als beschermer van alle Gascogners. Hij diende eerst (en zoals gezegd met Porthos samen) bij de gardes van de heer de Guillon des Essarts; na het beleg van Arras was hij enige maanden musketier. Bij de dood van Richelieu viel de heer de Tréville bij diens opvolger Mazarin in ongenade; maar d'Artagnan kon het uitstekend vinden met de Italiaan, wiens vertrouwensman hij jarenlang was. Gedurende de Fronde was hij voortdurend bij Mazarin en hij bleef hem trouw toen het er voor deze dreigend begon uit te zien. Terwijl de grote Condé overwinningen behaalde bij Rocroi en Courtray, was d'Artagnan koerier en galoppeerde over

[p. 600]

de wegen met het oorlogsnieuws. Toen Mazarin door de Fronde in gevaar kwam, moet dit bestaan ook voor hem vaak hachelijk zijn geweest; de frondeurs waren ‘mislukte revolutionnaren’, maar hadden hem als agent van Mazarin best kunnen vermoorden. Het slot echter is dat Mazarin met ere aan het hof terugkomt en d'Artagnan luitenant bij de garde wordt.

Van nu af gaat zijn carrière regelmatig vooruit. Hij strijdt onder Turenne, wordt in 1654 gewond, maar niet gevaarlijk; strijdt nogmaals onder de muren van Arras, wordt bevorderd tot kapitein. In 1656 neemt hij deel aan de veldtocht tegen de Spanjaarden en het beleg van Valenciennes; een kameraad van hem, kapitein Vitermont, sneuvelt daar en sterft in zijn armen. Een en ander is bekend uit de correspondentie van Mazarin. Bij een andere gelegenheid, als de grote veldheren Condé en Turenne tegenover elkaar komen te staan, wordt hij ongeveer als spion van Turenne gevangen genomen, voor Condé gebracht, en bijna gehangen; gelukkig ontsnapt hij 's nachts door de vijandelijke troepen heen. Deze episode uit de ‘mémoires’ behoeft echter niet authentiek te zijn, ofschoon het natuurlijk mogelijk is, dat een dergelijk bekend feit uit het leven van d'Artagnan door Courtils de Sandraz gebruikt werd. Dat ook de historische d'Artagnan behalve een handig Gascogner een moedig soldaat was, lijdt geen twijfel.

Eindelijk, wanneer hij al bij de veertig is, wordt hij definitief musketier. In 1657 had Mazarin het korps musketiers hersteld; tot kapitein-luitenant benoemde hij zijn neef Mancini, hertog van Nevers, maar gegeven diens onverschilligheid, werd d'Artagnan met de titel van onder-luitenant in werkelijkheid al dadelijk de chef van het korps. Na enige tijd kregen de musketiers inplaats van de verouderde zware musketten nieuwe geweren. Porthos en Aramis dienden in deze tijd dus onder de bevelen van d'Artagnan, verneemt men, niet zonder meesmuilen misschien.

In 1659 huwde d'Artagnan. Volgens het huwelijkscontract bezat hij geen stuiver; zijn bruid echter, Charlotte-Anne de

[p. 601]

Chanlecy, dame de Sainte-Croix, weduwe van een messire Damas, bezat uit de nalatenschap van haar eerste echtgenoot een landgoed en geld. Maar zij huwde niet in gemeenschap van goederen, wat opmerkelijk was voor die tijd. Het huwelijk werd voltrokken met veel praal; de jonge koning Lodewijk XIV, Mazarin en de maarschalk de Gramont (dezelfde als de Guiche in Rostand's Cyrano) waren aanwezig. D'Artagnan woonde daarna in een mooi ‘hôtel’ in de rue du Bac, weelderig gemeubeld en met portretten van Anna van Oostenrijk en Mazarin in het boudoir. Maar een salonheld kon hij niet worden en zijn huwelijk liep niet goed af; hoewel hij twee zoons bij haar had, verbrak zijn vrouw na zes jaar iedere betrekking met hem en trok zich in een klooster terug. Samaran zegt dat men hierom nog niet hoeft te denken dat d'Artagnan zich aan galante avonturen had bezondigd, maar veeleer dat zijn dienst hem teveel buiten riep en dat hij thuis geen zit had, wat met de opvattingen van mevrouw d'Artagnan over de huwelijkse staat teveel in tegenspraak moest zijn.

Toen Mazarin stierf, werd een strijd om de gunst van de 23-jarige koning geleverd tussen de beminnelijke maar lichtzinnige superintendant van financiën Fouquet en de ijverige maar droge Colbert (van deze strijd geeft Bragelonne op de vrije manier van Dumas toch een aardig idee). Fouquet trachtte de koning met een onwaarschijnlijk feest op zijn landgoed van Vaux te overbluffen en te winnen; Lodewijk werd alleen kwaad over de verspilling en besloot hem te doen arresteren. Voor deze delicate taak werd d'Artagnan uitgezocht, en dit werd de grote historische pagina in zijn geschiedenis, waar zijn biografen altijd nadrukkelijk bij verwijlen. Toen Lodewijk hem deed ontbieden, had hij juist koorts; vier dagen later, hoewel nauwelijks hersteld, achtte hij zich voor de taak berekend. Fouquet moest met tact en fermheid gearresteerd worden bij het verlaten van een vergadering. Toen hij de vergadering verliet, zag alles er zo vredig uit dat d'Artagnan weifelde; hij zond dus naar de koning om bericht en toen de order bevestigd werd, hield hij de draagstoel van Fouquet aan en zei hem rustig wat

[p. 602]

hem opgedragen was. Niets van de grote vervolgingsscène in Bragelonne, waar d'Artagnan juist een zo hijgende indruk maakt: Fouquet stapte onmiddellijk uit en volgde de musketier; een wagen van de koning verscheen spoedig daarop, waarmee Fouquet naar Angers gereden werd, waar hij gevangen werd gezet. Het moet een vervelend avontuur geworden zijn ook voor d'Artagnan, die nu vier jaar lang cipier werd; geen wonder ook dat mevrouw d'Artagnan blijken van ontevredenheid gaf. Door Colbert uit alle macht vervolgd, werd Fouquet in het proces overstelpt; ondanks zijn mannelijke verdediging en de grote sympathie die hij overal wekte, bracht deze langdurige geschiedenis hem geheel ten onder. D'Artagnan verliet hem gedurende het proces geen seconde, maar als cipier was hij zeer humaan; hij meubelde zelf eerst de oude vesting waarin Fouquet opgesloten werd, omdat hij het niet kon aanzien dat iemand zozeer van de ene staat in de andere verviel. De beroemde epistolière Mme de Sévigné schreef hieromtrent: C'est un petit Artagnan, qui est fidèle au Roi et humain à ceux qu'il est obligé de garder. De koning betoonde zich zeer tevreden, en maakte hem complimenten ook over de goede orde onder zijn musketiers; d'Artagnan volgde Mancini-Nevers nu ook officieel op als kapitein. Maar hij had zijn cipierswerk zo goed gedaan, dat hem in 1671 ook de eer te beurt viel de beroemde Lauzun te arresteren, toen deze avonturier teveel in de weg zat; ook hiervan kweet hij zich met bekwame spoed. D'Artagnan kreeg andere bewijzen van 's konings gunst; zo werd hij graaf en ‘capitaine des petits chiens courant le chevreuil’, een belangrijke functie bij de koninklijke jacht; hij wachtte niets meer dan de maarschalksstaf.

Nog een korte veldtocht maakte hij mee als ‘brigadier de cavalerie’: met Turenne was hij bij Douai en Tournai, met Lodewijl XIV zelf bij Lille. Bij de intocht in die stad reed hij aan het hoofd van de ruiterij; misschien daarom werd hij later aangesteld tot vervangend gouverneur van Lille, in de plaats van de marquis d'Humières. Maar hier liet hij zich van een onaangename kant kennen; hij was lastig en peuterig in de dienst en

[p. 603]

lichtgeraakt, kreeg eerst ruzie met een ingenieur die werken had doen uitvoeren aan de wallen zonder hem er precies in te kennen, vervolgens met de commandant van de citadel. Een briefwisseling met Louvois doet zien dat d'Artagnan, hoewel zachtjes, hierbij in het ongelijk werd gesteld; hij antwoordde met veel koppigheid, in brieven van een zeer ongewone spelling, waarin men het gasconse accent terugvindt (coumandement, onnur voor ‘honneur’, etc). Hij vroeg ook spoedig teruggeroepen te worden van zijn post; aan dit verlangen werd voldaan.

Hij was blij zich weer aan het hoofd te bevinden van zijn musketiers; de koning was intussen reeds naar Holland vertrokken, waar Turenne de nieuwe veldtocht leidde. De musketiers moesten de koning volgen; met hun zestigjarige commandant kwamen zij op 10 Juni 1673 voor de muren van Maastricht. Daar, bij een aanval op de poort van Tongeren, werden zij bij troepjes neergeschoten; de volgende dag, bij een uitval van de Hollanders, veegden zij het terrein schoon, maar leden wederom aanzienlijke verliezen en bij dit wapenfeit viel ook d'Artagnan. Een hollandse jongen dus, misschien van het soort van Maurits' trompetter die zich zo wakker gedroeg bij de graaf von Mansfeld, schoot hem dood, want de echte d'Artagnan werd niet geveld door een kanonskogel, op het ogenblik dat hij de maarschalksstaf uitpakte (zoals op de laatste bladzij staat van Bragelonne), maar door een musketkogel in de keel. Door de koning werd hij zeer betreurd en in roerende woorden herdacht.

Zijn twee zoons waren allebei militair; de oudste stierf kinderloos, de tweede liet een zoon na, Gabriel, die wederom militair was, maar de gasconse reputatie van bluffer eer scheen aan te doen, en zich graag noemde: marquis de Castelmore, baron de Sainte-Croix et de Lupiac, seigneur d'Espas, d'Avéron, de Meymès et d'autres lieux. Wat een ornament voor het naamregister waarin de kleine ziel dartelt van de genealoog! Hij verkocht Castelmore en was de laatste d'Artagnan.

Het boek van Armand Praviel heeft dit alles, met nieuwe de-

[p. 604]

tails hier en daar, weer opgefrist, en dank zij de vele episoden uit de geschiedenis van Frankrijk is ook zijn boek weer tot 125 bladzijden opgedikt. De plaatjes erin zijn aardig; men bewondert bijna zonder twijfelen de foto's der kastelen van alle vier de musketiers. De tekst laat zich met plezier lezen voor wie de magerheid van het eigenlijke onderwerp en het vernietigend contrast met de d'Artagnan van Dumas vergeten kan. Want, wat men er ook aan doet en alle historie ten spijt, de werkelijke d'Artagnan is tenslotte toch altijd weer die van de oude Dumas.

De Gascogners die musketiers werden, zegt Praviel, waren geen avonturiers, geen helden ‘de cape et d'épée’, geen types van ‘chevaliers français’ uit een roman, maar uitstekende soldaten die hun plicht wisten te doen, zich geheel aan de discipline onderwierpen, hun bloed over hadden voor hun meesters, maar ook geen risico wilden lopen waar het hun carrière betrof. Hij koestert niettemin enige hoop dat sommige lezers dit soort lieden zullen prefereren boven de musketiers van Dumas. Hij heeft werkelijk ongelijk - de musketiers van Dumas zijn zulke meeslepende vechtersbazen omdat zij eigenlijk slechte soldaten zijn, zij hebben te veel fantasie voor een correcte carrière en gaan dan ook allen uit de dienst, met uitzondering van d'Artagnan, die er minder komt door zijn onberispelijk gedrag dan door een soort genialiteit. Zij zijn niet alleen avonturiers en types van de ‘soldat de fortune’, maar bohèmes; in het beroemdste deel vertegenwoordigen zij de vindingrijkheid in de armoede, de vriendschap, het goed humeur ook, waarmee de personages van Henri Murger het publiek veroverden; vóór Murger heeft Dumas ‘la vie de bohème’ van het leger gegeven. Als Maquet misschien met nauwelijks minder verve de gevechten en vervolgingen heeft beschreven, dan stel ik mij voor dat aan Dumas die alleraardigste scènes te danken zijn waarin men ‘een paard eet’, d.w.z. waarin de vrienden hun pasgekregen paarden in een diner hebben omgezet; waarin Athos d'Artagnan met ijzige kalmte vertelt hoe hij ook al zijn bezittingen verdobbeld heeft (en toen weer teruggewonnen),

[p. 605]

terwijl d'Artagnan onder doodsangsten luistert en toch geen ogenblik betwijfelt dat Athos er alle recht toe had. En van wie is het onverbeterlijke hoofdstuk in Vingt Ans Après dat de veertigjarige d'Artagnan in één greep ten voeten uit geeft?

De historische d'Artagnan, helaas, is alleen van belang voor zover men er die van Dumas en Maquet in terugvinden kan, en aan deze behoefte gehoorzamen bewust of niet alle historici en lezers, als zij deze boeken samenstellen of kopen. Maar het bewijs is nu ook wel geleverd: de echte d'Artagnan blijft te zeer verwijderd van de levende; hij was een opmerkelijk militair tussen vele andere, maar zijn geschiedenis is nu wel genoeg uitgeperst om herhalingen overbodig te maken. Nog eerder dan aan historie, dankt men aan zijn valse mémoires de inspiratie althans voor de held van Dumas en Maquet; nog beter dan de ‘waarheid’ kan men uit liefde voor hem dus die valse mémoires gaan lezen, als men ze nog niet kent. Twee nieuwe herdrukken bestaan ervan, door Jonquières en door Gallimard uitgegeven, geen van beide compleet, maar beide ‘essentieel’ en met de nadruk op de eigenlijke avonturen van de hoofdpersoon. De drang om te weten wat ‘werkelijk gebeurd’ is, moge de lezer al gekweld hebben toen hij nog een schooljongen was, de historie heeft te veel verrassends en wonderlijks prijsgegeven, dan dat men het recht zou hebben zuur te kijken als zij in dit geval teleurstelt.