[p. 275]

Achtste cahier

Brussel, 21 Jan. '31.

Het voortreffelijke artikel van Menno ter Braak over de bloemlezing Prisma van D.A.M. Binnendijk (in het Jan.-nr. van De Vrije Bladen) brengt mij tot het opstellen van het volgende stuk, dat er in zeker opzicht de aanvulling van is.

Hieronder de stellingen van Ter Braak:

1.De bloemlezing Nieuwe Geluiden van Dirk Coster was verre van goed, maar deze bloemlezing is in geen enkel opzicht beter. Zij is even eenzijdig en op even eenzijdige wijze gerechtvaardigd, zij is eigenlijk niet anders dan een afgietsel van Coster's ‘Nieuwe Geluiden’, wanneer men het woord ‘menschelijkheid’* door ‘poëzie’ of ‘creativiteit’ vervangt.
2.De ‘organisatie van de schoonheid’ (waaronder gerekend de poëzie) is evenzeer een contradictio in terminis als bijv. de ‘organisatie van de oorlog’. De rechtvaardiging van Binnendijk dus is niet aanvechtbaar om de uitwerking van het dogma, maar om het dogma zelve.
3.De termen ‘poëzie’ (in een bepaalde zin gebruikt, ongeveer die van ‘poésie pure’), ‘tucht’ en ‘creatief’, zijn een mysterieus en misleidend vrijmetselaarsdialect; ‘creatief’ beteekent in den mond van Binnendijk niets anders, dan dat de poëzie, die aan dit magisch criterium onderhevig is, met zijn smaak overeenkomt.
4.De scheiding tussen ‘mens’ en ‘poëzie’, onder het motto dat een gedicht een van den schrijver losgeraakt gewas, een natuurlijk organisme, een bloem zou zijn, is absurd en onmogelijk. Het gewas, het natuurlijk organisme en de bloem zijn poëtisch, maar waar komen zij vandaan, waar blijven zij
[p. 276]
onverbrekelijk aan verbonden, als zij niet willen verdorren?
5.De bloemlezing ‘Prisma’ heeft geen grooter gebrek dan dit: dat zij in het geheel geen onderscheid maakt tusschen oorspronkelijkheid en epigonisme.

Al deze punten onderschrijf ik niet alleen ten volle, het lijkt mij nodig ze op dit tijdstip met alle kracht te verdedigen. Ter Braak voegt aan zijn laatste stelling toe: Misschien kan dat ook moeilijk van het standpunt der alleenzaligmakende Poëzie, die geldt voor alle Tijden, voor alle Werelden. Dit nu - misschien moet men het voor sommigen erbij zeggen - is bloedige ironie. Tot dusver, en ik vrees voor altijd, was elke vorm van epigonisme verwerpelijk, zoals trouwens kan blijken uit de vroegere vervolgingsijver van Marsman, de vriend overigens, de raadsman, ik had haast geschreven de chef, in kwesties als deze, van D.A.M. Binnendijk.

Met het schrijven van deze regel ben ik trouwens doorgedrongen tot het hart van het vijandige kamp. Ik geloof n.l. niet met Ter Braak dat men achter Binnendijk zozeer Nijhoff te zoeken heeft als wel Marsman. Door de jaren heen heb ik achter bijna alle uitspraken op aesthetisch gebied van Binnendijk het systeem bespeurd van Marsman, en overal ook een groter consequentie waargenomen bij de laatste dan bij de eerste*. Ik geloof dus niet dat het nodig is mij tot Binnendijk te wenden, maar dat het doeltreffender en directer is wanneer ik mij over hem heen wend tot Marsman zelf, overal waar ik in de beschouwing van dit ‘probleem’ het antwoord op een vraag nodig heb.

Marsman is onder de jongeren de ‘organisator’ bij uitnemend-

[p. 277]

heid, die het gebrek aan scheppend vermogen (destijds zo duidelijk gebleken door het tekort aan verhalend proza en gedichten en het teveel aan z.g. essays) heeft trachten goed te maken door de magische woorden ‘vitaal’ en ‘creatief’. Het is niet de eerste maal dat ik dit aanstip. Dat de vlag ‘vitaal’ in het scheppend werk van Marsman zelf èn in zijn essayistisch oeuvre hoe langer hoe meer een andere lading heeft moeten dekken, is onlangs in de Nwe Rott. Crt. overtuigend aangetoond door Victor E. van Vriesland in zijn bespreking van de bundel Witte Vrouwen. Ook hierop zou verder zijn in te gaan, maar niet dan nadat Marsman zich tegenover Van Vriesland zelf zal hebben verdedigd. Wat ik nu onderneem is de vernietiging van de term ‘creatief’, in deze bijzondere betekenis genomen.

De samenstelling ‘creatieve poëzie’, die meer en meer voorkomt, is om te beginnen reeds taalkundig onjuist; omdat poëzie op zichzelf - tenzij sofistisch uitgelegd - niet creatief kan zijn; het talent van de dichter is hoogstens creatief, zijn poëzie op haar best zelf een creatie, door het creatief talent van de dichter gecreëerd. Dit afslijten van het begrip is kenmerkend voor het gedachteloos toepassen en naspreken ervan; maar het grappigste is wel dat deze afslijting door misbruik toch haar betekenis, een verraderlijke en tenslotte verlossende betekenis heeft: n.l. als poëzie op zichzelf creatief kon zijn, dan was het alleen ten opzichte van ‘onder-creaties’, dus bijwijze van grondstof voor aftreksels, voor de zonder haar onbestaanbare producten van de epigonen alleen.

Voor Marsman, Binnendijk en enige anderen schijnt de ‘creativiteit’, bijna afgescheiden van haar oorspronkelijke betekenis, als een bepaald genre te bestaan; voor Ter Braak en mij is zij: 1. voor ieder dichter een vanzelfsprekend vereiste (zonder dat men daardoor in het veld van de ‘losgeraakte gewassen’ belandt); 2. met het epigonisme onverenigbaar; 3. in de bijzondere betekenis à la Marsman-Binnendijk misleidend en onjuist, omdat wat in deze betekenis als technische term wordt gebruikt, in feite niets is dan een pretentieuse vermomming van de meest willekeurige en persoonlijke ‘eigen smaak’.

[p. 278]

En dat deze smaak nog steeds uitvloeit naar: de Engelen, de Witte Vlammen, het Voorgoed Verlorene, het Donkere, Opstandige en andere Bloed, de Rozen, het Paradijs, het Andere Land, en wat nog meer op dit ogenblik tot het volkomen cliché van de nederlandse dichtkunst behoort, is voor mensen die ernaar streven de leidende geesten te zijn op dit gebied, eigenlijk dubbel bedroevend. Een klein voorbeeld. In een belgisch blad las ik onlangs een interview van de ook in Holland, door een ongeluk binnen de filmliga bekende, belgische ‘cineast’ Charles Dekeukeleire. De heer Dekeukeleire heeft een nieuwe film gemaakt naar een scenario van een ‘jeune poète flamand’, de heer Rombouts (men kan er bij zeggen dat deze jeune poète zich tot dusver heeft doen kennen als een klakkeloos naschrijver van Paul van Ostaijen). De film in kwestie heet: Witte Vlam. Niets anders dan Witte Vlam; tot ongerustheid, overigens, van de interviewer: Pourqoui pas ‘Flamme Blanche’? vroeg hij de heer Dekeukeleire. En de heer Dekeukeleire antwoordde: Je n'ai pas trouvé la nécessité de traduire un titre qui, dans sa langue originale, a une consonnance que je trouve très chantante... ‘Witte Vlam?’ équivalent poétique de révolte pure.

Zoiets is moordend. Wanneer een beeld, een idee al op een dergelijke manier geëxploiteerd wordt, is het bewijs van de vulgariteit ervan geleverd. Ik die niet tot de ‘creatieve’ poëten behoor (ik zou dit niet met zoveel trots kunnen beweren zonder een diploma van niemand minder dan juist Marsman) kan alleen zeggen dat ik onder geen voorbeding de woorden ‘witte vlam’ in het minste poëzietje van mijn hand zou willen doen voorkomen. Ik zou zoiets bepaald niet meer kunnen schrijven zonder het idee te hebben dat ik bezig was reclame te maken voor de een of andere sigarenaansteker. Het is mij dan ook onmogelijk de mensen die dit en dergelijke beelden nog gebruiken au sérieux te nemen. De kwestie ‘creatief of niet’ heeft zich in een beoordeling van een gedicht nooit aan mij voorgedaan; maar iemand die de onoorspronkelijkheid heeft, de karakterloosheid en de slechte smaak om met dergelijke cliché's

[p. 279]

nog te proberen een klein effect te maken, bestaat voor mij integraal niet: niet als mens, niet als maker van losgeraakte gewassen, niet als dichter.

Men herinnert zich de regels die neef Hildebrand in de huiskamer van de familie Stastok opzegt, met minder satirieke bedoelingen overigens dan nu wel lijkt, die daar met zoveel bijval worden aangehoord:

 
Soms spreken we om den haard met ernst en met verstand
 
Van wetenschap en kunst, van plicht en vaderland, enz.

en die als de synthese zouden mogen gelden van de dichtkunst onzer grootvaders. De witte vlammen en de paradijzen hebben nu al een soortgelijk ‘synthetisch’ karakter.

Voor Binnendijk echter schijnt de toepassing van het cliché, het overnemen of nadichten van een passage zelfs die bij een ander voorkomt, volstrekt geen bezwaar te zijn voor de ‘creativiteit’ van het ‘gewas’. Zo leest men in zijn bloemlezing, die een verzameling is, zou men moeten aannemen, van grondig onderzochte ‘creatieve gewassen’, op blz. 79, bij Jan Engelman:

 
Sulina, Braila
 
Sulina, Brest
 
Sulina, Singapore
 
achter de vest,

en op blz. 115, bij Den Doolaard:

 
Yokohama, Valparaiso,
 
Singapore en Brest:
 
Bij harmonica en banjo
 
Zing ik 't hart tot rust.

Eén zo'n ding op zichzelf zou niet erg zijn, dergelijke reminiscenties worden soms volkomen gerechtvaardigd: ‘een zelfstandige verwerking’ heet het dan. Het is voornamelijk hinderlijk voor de lezer die een zeker geheugen heeft, zo kan ik in

[p. 280]

een ander gedicht van Den Doolaard, Cuchulain, niet voldoende genieten van de op zichzelf fraaie regel: Uw stem, voorttrekkende tusschen aarde en maan - omdat ik mij op slag afvraag of dat misschien dezelfde stem geweest kan zijn die al tusschen vuur en maan zong in De Afspraak van A. Roland Holst. Van plagiaat is hier natuurlijk nog geen sprake; soms leveren deze reminiscenties zoiets op als poëtische winst. Nijhoff's Vreemd pizzicato van verre guitaren komt bijkans woordelijk uit Laforgue, zijn vermaard gedicht Kinderkruistocht dankt menig detail aan Marcel Schwob en het tafreel Kerstnacht lijkt mij duidelijk op een motief van Gaspard de la Nuit geïnspireerd. Het gedicht Hodie mecum eris van Van Schagen zou daarentegen zonder Nijhoff nooit van hem zijn geweest. Een vermaarde regel van Marsman: De morgen en nacht (zijn) twee blauwe matrozen, heeft mij altijd doen denken aan een regel van Cocteau: Le ciel est un marin assis sur les maisons. Ik heb er zelfs vrêe mee wanneer een gedicht van de vlaamse martelaar Wies Moens, dat in deze bloemlezing voorkomt: het Gedicht IV dat ik (evenals trouwens ieder product van deze martelaar) nietszeggend en lelijk vind, maar dat voor Binnendijk vertoont: zulk een edele verbeeldingskracht en zulk een toon van verlokkende teederheid, dat het bijna onbegrijpelijk is, hoe langs zulke misleidende wegen het rechte pad der poëzie gevonden werd - wanneer dit hooggeroemde vers in werkelijkheid niet veel anders is dan de quasi-moderne toepassing van enige poëtische factoren van Het Hooglied; of wanneer (om buiten deze bloemlezing bij een ander katholiek verzenschrijver te belanden) Anton van Duinkerken de prachtige Pâques à New- York van Cendrars verhaspelt, omdat hij wellicht meende zijdelings aangedaan te zijn met poëzie. Het is niet zozeer het mislukte dat ik in dit geval verwerp, als wel het tot eigen glorie nageaapte. Zo wordt het voor mij al erger, wanneer dezelfde Van Duinkerken, zonder bronvermelding ditmaal, het gedicht La Jeune Tarentine nadicht en afknot om er dan gewoon boven te zetten: De Bruid van Tarente, als gold het een oorspronkelijk (geworden?) gedicht. Daar had

[p. 281]

nog net even bij kunnen staan: ‘vrij naar André Chénier’, voor mijn smaak. Het is ook hier een kwestie van grenzen: die tussen reminiscentie, navolging, diefstal - en de enige arbiter die men in gevallen als deze heeft, is wellicht: de eigen weerzin.

Misschien is er ook nog deze nuance: dat het navolgen van een tijdgenoot altijd weer een tikje karakterlozer is dan het navolgen van iemand uit oudere tijd. Zo zou men willen zien dat Jan Engelman, tot heden de enige voor zover mij bekend die vocalises heeft weten te schrijven welke aan het Van Ostaijense stempel ontkomen (En Rade, en vooral het zeer mooie Ambrosia, wat vloeit mij aan) in een herdruk van zijn gedichten het lange Arne Borg liet vervallen, dat onweerstaanbaar doet denken aan een kruising tussen Marc groet's morgens de dingen en Huldegedicht aan Singer. Waar het sterke talent van Engelman bovendien dergelijke ‘ontmoetingen’ doet vergeten, maakt de grote beïnvloeding zowel door Van Ostaijen als door Marnix Gijsen een zwakkere broeder als Ten Berge op menige plaats tot epigoon; evenzo Henri Bruning, wiens Lantaarnopsteker, in deze bloemlezing voorkomend achter De Mislezer van Gijsen, door een argeloos lezer voor een repliek van dat gedicht door dezelfde dichter kan worden aangezien. In tegenstelling met dezen, en met de mening van Ter Braak, is daarentegen Van Geuns voor mij misschien minder een epigoon dan een beminnelijk en honorabel kamerzanger, wiens creativiteit mij alleen wat anemisch voorkomt. Maar Binnendijk wéét wat ware poëzie is, getuige het brevet dat hij in zijn inleiding aan Orpheus van Kuyle uitreikt, die hier, zegt hij, pas toe komt aan de poëzie; en als Martin Leopold het weer heeft over ‘de rozen’ en ‘het Paradijs’ en zelfs over ‘de rozen van zijn donker bloed’, is dat voor deze kenner dan ook geen beletsel; integendeel, hij durft ook die epigoon zonder aarzelen een plaats in het beschermd domein der Poëzie inruimen, waar zijn kappersjongens-symboliek tot de weligste gewassen moge ‘uitbloeien’, zo God het wil.

Zo zou men voort kunnen gaan; maar het is mijn bedoeling

[p. 282]

niet een volledige stalenkaart te geven van het poëtisch cliché, noch zelfs de bloemlezing Prisma volledig te bespreken, wat immers erop zou neerkomen dat ik zou moeten vertellen hoe ik een bloemlezing zou hebben samengesteld. Eén ding dus nog, maar: de theorie dat de nieuwere poëzie omstreeks 1918 begint lijkt mij niet geheel juist, onjuist althans waar zij het opnemen van Van den Bergh met zich brengt en het weglaten van Nijhoff onder het voorwendsel dat diens Wandelaar van 1916 is en diens Vormen op een reactionnaire gezindheid wijst. Afgescheiden van het feit dat de reactionnaire gezindheid zich bij Nijhoff niet in de poëzie manifesteert en zeker niet in die van Vormen, zou een gedicht als Kleine Prélude van Ravel in een bloemlezing van onze nieuwe poëzie niet mogen ontbreken, tenzij dan - in dit bijzondere jargon - onder de beschuldiging van ‘schijncreativiteit’.

Maar komaan, ik wend mij opnieuw direct tot Marsman, die ik ook over Binnendijk sprekend indirect geen moment verlaten heb en zeg hem dat ook Jan R. Th. Campert en G.A. van Klinkenberg die nog in deze bloemlezing voorkomen, dat dezelfde G.A. van Klinkenberg met zijn engelen eenmaal onbereikbaar zwevend in het zojuist verschenen Balans, dat Gabriel Smit, die gelukkig nog maar twintig jaar is en G. Kamphuis, met zijn donkere angsten uit Het Duistere Licht (vooral niet te verwarren met Het Duister Bloed van Lode Zielens of Het Donker Vuur van Urbain van de Voorde of De Donkere Drift van de heer Theunisz en ettelijke andere donkerheden), dat tenslotte D.A.M. Binnendijk, krachtens zijn hele plaquette Het Andere Land (vooral niet te verwarren met een evenzo genoemde afdeling in een plaquette weer van Ten Berge), dat al deze verzenschrijvers, op dit ogenblik althans van hun bestaan, epigonen, niets dan epigonen zijn, tegenover wier poëtische beweringen ik volkomen ongelovig sta, en dat ik nu van hem, Marsman, eindelijk precies zou willen weten of hij deze mensen werkelijk au sérieux neemt, dan wel of het au sérieux nemen van hun ‘gewassen’ een gelukkig voorwendsel is om te zwijgen over hun verdere nulliteit.

[p. 283]

En ten slotte of het - voor D.A.M. Binnendijk bijv. - mogelijk zou zijn ons binnenkort te verblijden met een Lof van de Epigoon onder het motto: vóór alles creatief?

22 Januari.

Het voorgaande opstel aan Marsman verzonden, met een briefje waarin ik hem verzocht het als werkelijk tot hem gericht te willen beschouwen en erop te antwoorden. In zijn stuk over Parlando had hij het over mijn onbeschaamde onthullingsdrift: deze eigenschap doet mij vandaag beproeven hier op te tekenen welke tot dusver mijn verhouding was tot hemzelf.

Ik moet het eerst over hem hebben horen spreken door Willink in 1924, in de trant van: ‘Wij hebben in Holland niets op modern gebied, behalve een zekere Marsman’. Een enkel vers van hem, in een tijdschrift aangetroffen, vonden wij verre van slecht, althans behoorlijk modern. Dan kwamen de inlichtingen van Paul van Ostaijen: Marsman was eigenlijk heel goed, verreweg de belangrijkste van de hollandse jongeren, maar helaas, hij was de verkeerde weg opgegaan, Penthesileia was geschreven voor Querido en Scharten. Ongeveer een jaar later vertelde hij mij dat hij die uitspraak ergens had gepubliceerd en dat Marsman verontwaardigd was geweest; hij stond overigens in briefwisseling met hem en amuseerde zich als Marsman hem zinnetjes schreef als: U wilt altijd, ik soms, moderne poëzie. ‘Moderne poëzie’ was voor Van Ostaijen een pleonasme; poëzie, èchte poëzie kon immers niet anders zijn dan modern. Later, toen Marsman weer tot de moderniteit was teruggekeerd, werd hij in Van Ostaijen's geest weer in ere hersteld, het gedicht Salto Mortale heette zelfs het schoonste gedicht van onze generatie. Maar Penthesileia bleef onleesbaar. Ik vond dit alles curieus en zelfs boeiend, maar ik had het dogmatische leren inzien van deze wijze van beoordelen en ik wantrouwde het criterium ‘modern’ al evenzeer als later het criterium ‘creatief’. Ik had bovendien Penthesileia gelezen, in de Palladium-uitgave van Greshoff en wist voor mijzelf te goed

[p. 284]

wat ik ervan denken moest, en dat het met Querido en Scharten zeker niets te maken had. De omgang met Greshoff (eind 1927) bracht mij in nauwer contact met de levende hollandse letteren; zonder zijn wegwijsheid en zijn bibliotheek zou ik zeker enige jaren langer verkeerd hebben in een ietwat vlaams-serene onwetendheid omtrent het werk van anderen. Paradise Regained won mij geheel voor Marsman, d.w.z. ik aanvaardde hem in zijn geheel, als dichter althans; De Anatomische Les stootte mij af, en ik verwierp hem in zijn geheel alscriticus-dictator. Ik schreef er toen een stuk over, maar voor mijzelf, en het cahier waarin het voorkwam werd aanvankelijk voor enige vrienden gedrukt.

Weer een half jaar later ongeveer, in Juni '29, te Gistoux, terwijl ik op het punt stond naar Holland te vertrekken, ontving ik een krantenuitknipsel, zijnde een bespreking van mijn bundel Poging tot Afstand door Marsman. Die bespreking beviel mij volstrekt niet; het was voor mij geen verrassing dat Marsman mijn poëzie afkeurde, maar ik vond het ongepast dat hij, terwijl hij over mijn poëzie had te oordelen, bijna over niets anders gesproken had dan over mijn niet in de handel gebrachte cahiers; met een klein lesje zelfs over wat men te denken had van mijn verhouding tot Gide en Stendhal. Ik schreef onmiddellijk een groot stuk tot antwoord, maar zo overhaast, gegeven mijn aanstaand vertrek, dat ik het niet meteen kon verzenden en het in mijn valies naar Holland meenam.

Mijn eerste bezoek in Holland was voor A.R.H. in Bergen; toen wij samen aan tafel zaten, vroeg hij mij of ik het stukje van Marsman over mij al gezien had. ‘Ik heb er zelfs al op geantwoord’, zei ik. Hij scheen dit bijzonder vreemd te vinden. ‘Geantwoord? dat begrijp ik niet. Hoe kan je erop antwoorden? Het was een critiek over je’. ‘Het is een bestrijding van mijn cahiers, zei ik, terwijl het over mijn poëzie moest gaan. Ik zie niet in waarom ik daarop niet zou antwoorden’. ‘Maar dat doèt men toch niet, in zo'n geval!’ ‘Het kan mij niet schelen wat men niet doet, en bovendien, mijn stuk is geschreven en dit antwoord is mij een zielsbehoefte’. ‘O, dan moet

[p. 285]

je het plaatsen’, en hij sprak over iets anders. Het was mij duidelijk dat ik zijn volle afkeuring had. In de daaropvolgende dagen raakten wij nog enige malen dit onderwerp aan. ‘De jongeren schrijven op het ogenblik over elkaar, zei hij, alsof de drukpers pas was uitgevonden. Ze zouden beter doen met zich tot hun eigen werk te bepalen’. Overigens vond hij Marsman's stukken altijd zo pittig. Ik brandde van verlangen om hem te bewijzen dat mijn antwoord minstens even pittig was; maar ik kwam er niet toe het hem te vertonen.

Eerst enige dagen later, in Friesland, las ik het J.C.B. voor. J.C.B. vond het in zijn soort heel goed, ofschoon voor een antwoord wat lang, stelde mij enige wijzigingen voor, maar zag geen reden om het niet te publiceren. Op een morgen, aan zijn schrijftafel, maakte ik mij op om enige passages om te werken. Ik zat in een kamer waar ieder meubel overstroomd was door tijdschriften; de polemieken in bijna ieder nummer dat ik opnam deden mij hoe langer hoe meer voor de opvatting van A.R.H. voelen. De jongeren deden inderdaad beter met zich tot hun eigen werk te bepalen. Op de schrijftafel zelf, vlak voor mij, stond in een rijtje boeken Marsman's Lamp van Diogenes dat ik nog niet gelezen had. Om van mijn antwoord een volledige tegenaanval te maken, deed ik beter met ook dit boek eerst te bestuderen. Ik bladerde erin; ik had alle neiging het slecht te vinden, ik vond het dus slecht, even slecht als De Anatomische Les, even pretentieus, gewild en dictator-achtig. Maar de bestudering ervan leidde mij af van mijn artikel en ik verliet de schrijftafel zonder er een woord aan te hebben toegevoegd. Daarentegen oefende ik mij vast met een mondelinge aanval op deze Lamp zodra J.C.B. het vertrek binnenkwam. J.C.B. verdedigde het marsmaniaanse proza, zoniet met even grote gloed, dan toch met even grote koppigheid. Ik nam het boek mee naar mijn kamer en stak mijn artikel weer in mijn valies.

Op een middag kwam uit een ander fries dorp Slauerhoff aangereden in een rammelend Fordje waarmee hij in die oorden zijn praktijk waarnam. Het was de tweede keer dat ik hem zag

[p. 286]

en ik was voornamelijk hier gekomen om met hem kennis te maken. Ik ging met hem mee naar het dorp waar hij de dokter verving, mijn valies bij mij, met steeds het artikel erin. In het andere dorp, gedurende onze wandelingen, bracht ik Marsman's critieken weer ter sprake, maar mijn belangstelling had zich eigenlijk reeds van de aanleiding, het stuk over mijzelf, afgewend, om zich te hechten aan mijn nieuwe vijand, de Diogeneslamp. Slauerhoff had het land aan uitspraken daarin als deze (over Hendrik de Vries): Als hij voortgaat met dichten, maar in deze lijn zich bewegend, kan hij, voor zoover ik dat zie, alleen eindigen als krankzinnige of als simulant. ‘Waarom direct zulke grote woorden? zei hij, wat zegt zoiets eigenlijk?’ ‘Aan grote woorden ontbreekt het hier niet, zei ik, het is zelfs koddig, zoals hij soms ieder gevoel verliest voor verhoudingen’. En ik citeerde dit (over Gerard Bruning): Hij heeft Rimbaud ten halve verminkt en ten halve geworgd, voor hij hem opriep. Ik herinner mij de plaats nog waar wij dat gesprek hadden, een greppel bij een klein, ietwat romantisch kerkhof, en de slordige korte woorden van Slauerhoff: ‘Zo? Dan is hij daaraan zeker overleden’. Het leek mij precies wat men erop te zeggen had. Maar ik voelde dat ik mijn artikel niet zou publiceren; ik had het onmiddellijk moeten verzenden, alvorens er met iemand over te spreken, nu vond ik het de moeite niet meer waard. Ik stelde mij schadeloos met een kwatrijntje: Het mannetje van Mars doet alles wat hij kan/dat men zijn krijgsprogram niet aanzie voor een farce/maar als de zon weer schijnt blijkt zonneklaar: zijn mars/is niet zo groot, hoezeer ook groter dan de man.

Wat mij uit Marsman's aanval werkelijk bijgebleven was, waar ik hem werkelijk op te antwoorden had, het arrogante lesje over Gide-Stendhal, daarop heb ik een half jaar later geantwoord in mijn stuk over Gide en de hollandse critiek. Mijn oorspronkelijk antwoord verscheurde ik in Friesland; eerst later, toen ik in Gistoux terug was, begon ik aan een ander stuk, dat een soort analyse zou zijn van het marsmaniaanse proza. Enige zinnen daaruit schrijf ik hier over.

[p. 287]

‘Het analytisch procédé van Marsman is dikwijls dat van de gediplomeerde apotheker. Deze analyses van andermans poëzie beogen in waarheid één doel: het product dat hijzelf levert of leveren zal, het patentmiddel Marsman.’ (Dit lijkt mij nog niet onjuist, maar is het een verwijt?)

‘Marsman's proza is al te vaak gewild en pretentieus, dus slecht. Het is vaak hortend, opzettelijk geëmbrouilleerd, vol vervelende uithaaltjes en pedant-nadrukkelijke tussenzinnen, verdraaiinkjes en afkapperijtjes, en doet soms denken aan iemand die met zijn ruggegraat deint en een been stijf houdt om te doen geloven aan zijn bijzondere en sierlijke gang. Dezelfde dingen roepen bij hem en mij geheel verschillende woorden op: waar hij ‘vurig’ zegt zou ik meestal zeggen ‘winderig’, waar hij ‘verheven’ zegt zou ik zeggen: ‘opgeblazen’, waar hij iets ‘aesthetisch’ vindt is het voor mij vaak ‘aanstellerij’ of ‘boerenbedrog’. Hij zou ook minder kwistig moeten zijn met de term ‘met name’, een soort ambtenaars-hollands, dat bijv. in zijn stuk over Nijhoff een keer of tien voorkomt.

‘Releveren zijn vergelijking van de surrealisten met ons proza van '90: dezelfde grijsheid, motregenstemming, enz. Ik heb deze opmerking trouwens al eerder gelezen in een stuk in De Nieuwe Eeuw, van Jan Engelman. Het soort bêtises dat in sommige literaire kringen als klinkende munt rondgaat; in werkelijkheid even intelligent als de man die zeggen zou dat hij knoflook haat, dat hij jenever haat, maar dat knoflook hem dan ook aan jenever denken doet.’

(Ik neem dit over omdat de opmerking nog enige malen is toegepast; wat de surrealisten trouwens werkelijk zijn schijnt men bij ons nog altijd niet te weten, zo meende Albert Helman misschien een ontdekking te doen toen hij het betwijfelde dat ik de surrealistische auteur van Holland zou zijn.)

Twee passages in mijn ex. van De Lamp van Diogenes zijn dubbel aangestreept; het ene als een staaltje van het beste in Marsman, het tweede als van het slechtste.

Dit als het beste; inzicht, zuiver vertolkt:

Nijhoff's rhythme is sterker geworden; ...Ik zou het, eenigs-

[p. 288]

zins paradoxaal, naar analogie van de term: staand rijm (tegenover sleepend) gaarne een staand rhythme noemen. Het sleepend rhythme, dat veelal samengaat met melodie in den klank, was typisch voor de poëzie van Nijhoff's directe voorgangers. Dit verticale ontstaat dikwijls door het op elkander laten volgen, laten stooten van korte klanken, door het vermijden en uitstooten van toonlooze, sleepende syllaben, door syncope, die de horizontale beweging onderbreekt, of de neiging daartoe ondervangt. De indruk komt overeen met de gewaarwording, die ge kunt hebben in een boot, bij deining: ge krijgt den stoot eerder, en mede daardoor krachtiger dan ge verwacht hadt; er stuwt slagvaardigheid in.

Dit als het slechtste; dictators-allures, dikdoenerig en expres verward. (Het gaat over de verzen van Engelman.)

...Zij halen een streep door veel aesthetiek, niet alleen de sectarisch-beperkte, maar zelfs door de ruimste, de meest abstracte: want die eischt allereerst: evenwicht, een ontzaglijk-gespannen, ondenkbaar-trillend evenwicht tusschen de functies waarin en waaruit poëzie leeft en ontstaat: rhythme en bouw, beeld en toon, beweging en drift -, en misschien eischt ze wel, dat één dier functies primair is daarin, en de andere derivaten daarvan; misschien moet één van hen - het rhythme dan, naar mijn preferentie - het levende, heerschende centrum zijn, dat over de rest (emanaties daarvan) hiërarchisch regeert.

Dit is alleen nog maar Proza met een P, vrees ik, voor D.A.M. Binnendijk.

In Januari of Februari vorig jaar (de enige winter die ik tot dusver in Holland doorbracht) heb ik Marsman in een café in Utrecht ééns ontmoet; het was een ontmoeting, uit een soort leedvermaak veroorzaakt door Slauerhoff. Het samenzijn, dat niet lang duurde, was door mijn schuld nogal gedwongen; Marsman gedroeg zich beminnelijker dan ik en het enige moment waarin het gesprek nogal vlotte was te danken aan een vraag van hem betreffende een juist verschenen of nog te verschijnen bundel van Van Ostaijen. ‘Gelooft u werkelijk, vroeg

[p. 289]

hij op een gegeven ogenblik, dat twee mensen het in hoofdzaak eens moeten zijn om een behoorlijk gesprek met elkaar te voeren?’ ‘Als het gesprek “vruchtbaar” moet zijn, zei ik, zouden zij het in hoofdzaak eens moeten zijn en in onderdelen van mening verschillen’. ‘Toch geloof ik dat wij, ook zonder het eens te zijn, van elkaar zouden kunnen leren’. ‘Ik twijfel er niet aan, zei ik, dat ik iets van u zou kunnen leren, maar toch altijd minder dan bijv. de heer Binnendijk. Ik bedoel dat u en hij het juist in diè mate eens en oneens zijn, dat hij na ieder gesprek met u “bevrucht” naar huis gaat, als ik het zo zeggen mag’. Het is curieus dat ik toen al dat voorbeeld nam; ik wist toen niets af van een binnendijkse bloemlezing, die de marsmaniaanse creativiteitstheorie zou helpen verspreiden en illustreren.

Kort daarna verschenen in D.G.W. mijn artikel over Gide en een inverview waarin ik wederom Marsman op enige punten aanviel. Noch op het ene, noch op het andere kreeg ik antwoord. Ik vond het betreurenswaardig; ik had hem voor strijdlustiger aangezien. Na mijn vertrek uit Holland heb ik uit verschillende dingen de indruk gekregen dat hij minder mijn vijand is dan ik dacht, wat mij in zeker opzicht zou spijten: een behoorlijk vijand is een kostbaar bezit, quoi qu'en disent les vrais sages. Ik ben benieuwd of hij nu zal antwoorden, of Achilles ditmaal uit zijn tent wordt gelokt, ware het slechts als wreker van Patroclos.

24 Januari.

Vandaag, dus bijna omgaand, het antwoord van Marsman:

Geachte Heer du Perron,

Ik dank u zeer voor uw brief, en vooral voor de opdracht van uw artikel: het doet mij genoegen met ronde woorden een vijand te worden genoemd, en met name uw vijand. Ik ben inderdaad een vijand van de atmosfeer waaruit vooral vroeger uw werk is ontstaan, en nog meer van de houding waar-

[p. 290]

uit uw artikel ontstond: dit eindeloos critisch en polemisch doorredeneeren over litteratuur (en over wat voor futiliteiten ten slotte binnen die litteratuur) hangt mij even ver de keel uit als u de z.g. creativiteitstheorie. Ik zeg volstrekt niet, dat ik de inzichten in uw artikel stuk voor stuk verkeerd vind, maar wel dat ik het schrijven ervan na Ter Braak's stuk, en na de passage van Donker in ‘Den Gulden Winckel’ onlangs, geheel overbodig vind. Ter Braak's stuk, dat ergens een essentieele fout moet bevatten, die ik helaas voor mijzelf nog niet precies kan aantoonen, was als protest uitstekend, maar ik voor mij kan mij niet meer dan zeer in 't voorbijgaan in zulke kwesties verdiepen. Ik vond Ter Braak's stuk als tegengif, zal ik maar zeggen, goed, maar tevens afdoende. Zou het niet beter zijn het epigonisme te bestrijden door het schrijven van goede oorspronkelijke gedichten dan door het gekanker over de slechte van anderen? Ik ben er dan ook tegen dat uw stuk in ‘De Vrije Bladen’ zou komen; ook al omdat één artikel over een werk van een redacteur mij in het blad zelf wel genoeg lijkt. Maar ik kan hierover natuurlijk alleen niet beslissen en zend uw stuk naar de andere twee redacteuren.

Ik hoop dat u de motieven waarop ik dit doe, kunt aanvaarden, en dat u mij ten goede kunt houden, dat ik geen tegen-artikel ga schrijven: ik ben het geklets over litteratuur werkelijk hartgrondig zat. Maar inderdaad: ik kan met u, met Ter Braak, met Donker, met wie nog meer?, niet anders zeggen dan dat menschen als Smit, Kamphuis, Binnendijk, Van Klinkenberg, Van Geuns, Campert... in verschillende graden epigonen zijn (als graden hier nog van eenig belang zijn), wat niet uitsluit - hier wijk ik af van uw inzicht - dat sommigen onder hen enkele goede, soms - hoe vreemd het ook mij-zelf dikwijls voorkomt - zeer goede gedichten hebben gemaakt. Voor zoover ik mij mede heb schuldig gemaakt aan het in stand houden, misschien zelfs aan het bevorderen van dit epigonisme, doe ik boete. Ik hoop dat u en anderen spoedig zult slagen in het uitroeien ervan. Ik zeg

[p. 291]

dit geheel zonder spot, maar ik persoonlijk kan mijn kracht in diè richting niet meer aanwenden.

M. vr. gr. en hoogachting

uw

H. Marsman.

P.S. Ik heb er bij het schrijven van dit epistel eenigszins rekening mee gehouden, dat u het misschien - maar dan meer als ‘reactie’ dan als ‘antwoord’ - onder uw stuk zou willen zetten, waar dat dan ook gaat verschijnen. Ik heb daartegen geen enkel bezwaar.

27 Januari.

Marsman bedankt voor zijn openhartigheid. Ik neem zijn brief onder mijn artikel op, met het volgende naschrift:

Men zal toegeven dat dit antwoord, zelfs gewoon als ‘reactie’ beschouwd, en in deszelfs afzijdig karakter, niettemin verre van onbelangrijk is, voor ieder althans die de kwestie zelf van enig belang acht, d.w.z. die niet in het huidig evolutie-stadium verkeert (ook ik zeg dit geheel zonder spot) van Marsman. Natuurlijk zal iedereen verder weer moeten erkennen dat het beoefenen van zo mogelijk meesterwerken oneindig beter is, in ieder opzicht, dan het gispen van andermans prullaria. Een goed jaar geleden zei ik zulke dingen, sprekende over Marsman... Maar om nu toch in déze regionen te blijven: dat Marsman de door mij opgeworpen kwesties als futiliteiten beschouwt, na ons jaren achtereen die bijzondere ‘creativiteit’ als een in hoc signo vinces te hebben voorgehouden, is voor het minst genomen eigenaardig. Wat zijn houding betreft tegenover het epigonisme, die laat ditmaal, dunkt mij, niets te wensen over.

Ging het hier dus alleen tussen Marsman en mij, wij zouden het, gegeven zijn tegenwoordige houding, spoedig eens worden. De bijzondere ‘creativiteit’ die voor hem nu een futiele kwestie geworden is en die volgens mij immers eenvoudig niet bestaat, schraagt en voedt echter de bloemlezing van Binnen-

[p. 292]

dijk, welke meer dan ooit in hoc signo representatief dreigt te zijn voor de nieuwe poëzie. Ik bedoel dat Marsman zelf - alle verhoudingen in aanmerking genomen - mij heden toeschijnt in de positie te verkeren van een Gandhi, wiens ahimsa-theorie, verbasterd of niet, het wapen is geworden voor een beweging, welke hem zelf (overigens verheven tot de rang van symbool) sinds lang heeft overvleugeld. Het ‘ordenen van de poëzie’, voor zover het alleen het maken van een bloemlezing betreft, is een werkje dat iedereen zich op zijn beurt kan veroorloven, dat hoogstens meer of minder ‘verdienstelijk’ zijn kan. Waar het hièr om gaat, is: het wegwerken van een reële waarde, de persoonlijkheid van de dichter, ten behoeve van het object: poëzie of gewas, en in naam van een technische term, hol en onzinnig als wat het bijna geworden is: een toverwoord. Weg met de epigoon, en met zijn werk, al barsten zij beiden van deze bijzondere ‘creativiteit’. Er is één ‘creativiteit’: die van elk persoonlijk en sterk kunstenaar, zij is geen genre noch zelfs een maatstaf, zij is een conditio sine qua non. Het goede gedicht van Speenhoff is niet meer of minder ‘creatief’ dan het goede gedicht van Boutens - al kan men het andere erboven stellen om bijna alle overige qualiteiten: lyrisme, cultuur, verhevenheid; het is evenzeer een creatie, evenzeer een getuigenis van het creatief vermogen van een bijzondere persoonlijkheid.

Het is overigens niet onmogelijk dat een epigoon, dat zijn vermogen tot rangschikken, of als men dit te weinig vindt: zijn imitatieve gevoeligheid, er in slaagt af en toe een gedicht te schrijven dat bedrieglijk zuiver lijkt; alleen, het blijft onecht, want ontleend aan een (of meer dan een) andere bron; het blijft ersatz of contrabande. Welke ook de drogredenen mogen zijn die de epigoon zichzelf geven kan ter rechtvaardiging van de lust tot nascheppen waardoor hij wordt gekweld, de proef op de som ligt juist in het niet na te bootsene, het bijzondere, het eigene: de persoonlijkheid. Een enkele maal waardeert men in een epigoon de naklank, de weerschijn (al of niet samengaand met een kleine eigen nuance) van het voorbeeld,

[p. 293]

van de per-procuratie-creatieve persoonlijkheid. Het blijft een charme van twijfelachtig allooi; het doet denken aan een vrouw die zich in de liefde van haar man verheugt omdat zij hem herinnert aan een andere vrouw die hij boven alles liefhad. Men moet een bijzondere geaardheid hebben om zich daarmee tevreden te stellen; men moet misschien erg filosofisch zijn aangelegd... Er is, filosofisch gesproken, misschien geen enkele reden om niet overtuigd een epigoon te zijn, omdat deze kwaal moet zijn als de tuberculose, omdat men, van het absolute uit geoordeeld, altijd in meerdere of mindere mate met epigonisme is behept. Maar practisch gesproken kan men, dunkt mij, niet voelen dan voor de term van Marsman: voor het uitroeien ervan.

4 Februari.

De zaak is daarmee niet afgedaan. Heden een nieuw schrijven van Marsman: hij heeft het gevoel dat zijn vorig schrijven te summier en bijgevolg misleidend is geweest, dat ik daarom dan ook tot de gevolgtrekking ben gekomen dat hij de creativiteit ‘aan zijn laars was gaan lappen’ en tenslotte misschien wel dat hij Binnendijk ook in critische zaken een epigoon vinden zou. Hij wenst dit alles tegen te spreken (al vindt hij dat het werkelijk de laatste keer moet zijn), en dus:

Ten eerste, is Binnendijk alleen al daarom niet iemand die mij na-praat, omdat zijn inzicht in artistieke zaken geheel anders is dan het mijne. Ik bedoel niet dat wij dikwijls geheel andere verzen mooi vinden, maar zelfs dat onze zienswijze überhaupt verschilt; en u kon dit weten: als u schrijft over de verhouding Binnendijk-Marsman had u vooral moeten lezen wat Binnendijk over mijn critieken schreef. Het zal binnenkort verschijnen in een bundel studies van hem, en ik verwacht niet anders dan dat u, als u het bedoelde stuk leest, uw meening veranderen, misschien terugnemen zult. U zult dan uit andere stukken meteen zien, dat hij vrijwel nooit werkt met de term vitaliteit, waarvan mijn critiek vrij-

[p. 294]

wel stijf staat. En tot slot, op dit stuk: als u zijn werk nog eens naleest, of leest, in zijn geheel, zult u zeker ook toegeven, dat hij een zeer goed criticus is. Ik begrijp eigenlijk niet, waaruit uw verblinding in deze zaak voortkomt. Uw stuk is hier en daar zoo ongemotiveerd krenkend, dat ik den indruk krijg van een sterke vooringenomenheid. Maar waarop berust die?

De creativiteitstheorie... neen, zoo gaat het niet langer; ik kan niet meer, zooals vroeger, die dingen uitspinnen, - de lust vergaat mij, nu ik er weer bij aanland; maar wees er zeker van, ik denk op dit punt geen haar anders dan toen ik ‘De Lamp van Diogenes’ of ‘Kort Geding’ schreef. Ik kan alleen geen theoretische bewijsvoering voor die opvatting meer bedenken, ik kan zelfs niet meer suggereeren, dat ik gelijk heb. Maar hoe u, een dichter, de nonsens kunt onderschrijven die Ter Braak uitgekald heeft, dat is mij werkelijk een volslagen raadsel. Want misschien is Ter Braak's critiek ‘Prisma of Dogma?’ toch veel eenvoudiger te weerleggen dan ik eerst heb gedacht. Hij veronderstelt n.l. niet, zooals u denkt, dat een dichter een creatief mensch is, hij vindt het voldoende, als een dichter een vent is, een kerel van formaat, die zich krachtig uitdrukt in behoorlijk Nederlandsch. Ik denk precies andersom: voor mij is een krachtige menschelijkheid voorwaarde om te komen tot krachtige poëzie; maar die ontstaat pas wanneer ‘een dichter’ die menschelijkheid transformeert tot dichtkunst. Poëzie is iets soortelijk anders dan bruto menschelijkheid; Vorm, het door Ter Braak c.s. vermaledijde, maar éérste Beginsel (majuscule!) realiseert zich in menschelijkheid, zooals geest zichzelf realiseert en verhevigt en verandert in stof; en ik begrijp werkelijk niet, dat, om bij u beiden te blijven, menschen met hersens, waarvan de een een dichter is, deze oer-eenvoudige, maar op dit stuk centrale waarheden, ontkennen kunt. Wees dan consequent en praat niet meer van gedichten. Schaf die term dan af, radicaal. Laat Ter Braak dan zeggen, dat allen die in het bestaan van poëzie hebben geloofd en gelooven, van ik

[p. 295]

weet niet hoe lang voor Christus af tot nu toe, niet alleen esoterische vrijmetselaars en fétischisten, maar idioten zijn, kindsche gekken die elkaar eeuwen lang een mysterieuse leugen hebben nagepraat. - Zijn stuk was verfrisschend voor zoover het ging over dichtkunst tout court. Ik houd alleen voortdurend het gevoel, dat de fout ervan moeilijk te ontzenuwen is; en waardoor? Ik heb nu ook niet veel anders gedaan dan mijn standpunt omschrijven, maar is het zijne daarmee weerlegd?... Ik weet iets beters: laat hij eens aan een dichter vragen, of dichten het uitdrukken is van een menschelijken inhoud, of... iets anders. Maar laat hij het niet aan u vragen, want u bent te weinig bezield door het creatieve beginsel om hem te zeggen dat dichten niet alleen iets totaal anders dan uitdrukken is, maar iets waarmee uitdrukken niets, geen zier, werkelijk geen zier heeft te maken, en precies dit besef is het dat mij, hoop ik, doortrekt, als ik het zoo mag zeggen, en dat u tevergeefs, gelukkig, in u hebt onderdrukt, jarenlang. De antithese tusschen ons beiden is werkelijk niet zoo kinderachtig futiel: dat ik alleen de pest zou hebben aan uw sceptisch rebelleeren en u aan mijn z.g. of werkelijk dictatorschap (wat een belachelijke term, en wat een belachelijke functie in dit verband!), maar de quaestie is zoo: ik heb de pest, tot in den grond, aan het banale, dat banaal blijft, en aan het grijze geschuifel, dat geen meter omhoog komt, en u hebt de pest aan het pathetische en moralistische, aan de dominee's. Laat ik, om niet al te persoonlijk te blijven, even van mij zelf afstappen. U hebt de pest aan Coster, aan Engelman, als u zijn werk kent, aan Gerard Bruning, aan Vermeulen, en inderdaad, dit is bij alle verschil (zoo groot misschien voor hen zelf, dat zij zich niet verwant zullen voelen): één slag menschen; dit zijn bezielden, vurigen, apostolischen voor mijn part; dit zijn inderdaad in zekeren zin, moralisten. Zij verdedigen in dit grauwe klimaat het heldere, het anti-banale, het scheppende, dat van huis uit strijdig is met het gelijkvloersche; zij strijden voor het verhevene; voor het gevleugelde zelfs. Ik sluit mij geheel

[p. 296]

bij hen aan. Maar, of zij het weten of niet, en willen of niet; daarbij behooren, hoe zeer het verschil ook blijkt, evenzeer Slauerhoff en A. Roland Holst, en al kan ik mij uw voorkeur voor den eerste zeer goed verklaren, omdat het verhevene - mag ik wel even blijven zeggen - zich bij hem vaak zoo geraffineerd verschuilt, hoe u ook maar iets kunt voelen voor Roland Holst, is een der gekste tegenstrijdigheden die ik mij denken kan. Als ik theoretisch zou gaan construeeren: een dichterfiguur die u met alle kracht zou moeten verwerpen en verwenschen, dan kwam ik tot iets dat als twee druppels water zou lijken op Holst. Ik ben overigens blij, dat u hem niet verwerpt; ik ben ook blij dat u in zijn werk onderscheid maakt tusschen goed en slecht (ik meen althans dat u niets of weinig voelt voor ‘De Afspraak’ en ‘Deirdre’; ik voel daar wel voor, maar daar gaat het nu niet om; ik zie alleen dat uw bewondering u hier niet blind maakt voor fouten wat zij u tegenover Slauerhoff wel doet; dat is voor mij de grootste zwakte van uw stuk over hem, waarin ik sommige dingen prachtig van inzicht vind; maar waarom zou hij geen krengen hebben geschreven, en niet mogen schrijven? U maakt hem tot een automaat, waaruit alleen volle doosjes hopjes komen.).

Ik weet niet, of ik wel duidelijk ben geweest; en nog veel minder hoe u over dit alles zult denken; ik weet vooral niet of u het met mij eens zult zijn, dat uw eigen werk zich voortdurend meer aan het banale onttrekt. Ik zou zeggen vooral in uw critieken: in uw stuk over Slauerhoff en het artikel over Ter Braak hinderde mij niets meer van die atmosfeer waarom ik uw vroegere werk, vooral uw verzen en ‘creatief’ proza - ik kan het moeilijk verzachten - verafschuw.

Etc. - hij hoopt dat mijn naschrift op zijn eerste brief nog niet weg is, en wenst in ieder geval zijn twee brieven samen gepubliceerd te zien.

[p. 297]

8 Februari

Geachte Heer Marsman,

Mijn naschrift op uw eerste schrijven is klaar, maar het is daarom nog wel tijd om ook op uw tweede brief te antwoorden.

In de eerste plaats dan uw verdediging van Binnendijk. - Ik zal daarop nu niet uitvoetig ingaan, omdat ik over hem al zoveel geschreven heb, alleen dit dus: dat hij geen epigoon is in de critiek wil ik best aannemen (in de poëzie alleen is ook wel genoeg), maar een noemenswaard verschil tussen zijn inzichten en de uwe moet ik toch nog bespeuren, al las ik zijn stuk over u als criticus (als u tenminste het opstel in De Gids over uw Lamp van Diogenes bedoelt). Maar ik beloof u, dat ik in zijn toekomstige bundel ijverig speuren zal naar de meest subtiele nuances.

Nu, zoveel mogelijk in volgorde, de andere punten.

De ‘nonsens’ van Ter Braak. - Gelooft u werkelijk dat Ter Braak zo simplistisch zou zijn om met ‘een vent’ iets anders te bedoelen dan: ook dichterlijk ‘een vent’? Hij zegt dat trouwens duidelijk in zijn artikel; wat u het creatief beginsel noemt acht immers hij, acht ik vanzelfsprekend, noemt hij een waarheid als een koe en niet alleen omdat hij tot de slotsom (!) geraakt is (zoals ik tot mijn verbazing in een artikel van Van Vriesland las) dat een dichter alleen maar zou zijn: iemand met taalgevoel. Ter Braak spreekt van ‘een vent’ tegenover het ‘omsluierend jargon’ van Binnendijk, maar gelooft u gerust dat hij geen ogenblik beweren zou dat bijv. Multatuli het type van een dichter was, want toch zeker wel: een kerel van formaat die zich kranig uitdrukt in behoorlijk Nederlandsch.

U erkent èn vorm èn menselijkheid (ik zeg in dit geval misschien liever nog: persoonlijkheid, maar wij begrijpen waar het om gaat) - onze aanval geldt de vorm zonder menselijkheid; vandaar het noemen van al die epigonen, die toch zulke ‘creatieve gedichten’ moeten hebben gemaakt. Déze eigenaardige creativiteit loochenen wij; d.w.z. wij vragen vóór alles ‘een vent’, om dan nader uit te maken of hij ook dichter is.

[p. 298]

Zonder het dichterschap blijft er nog wel eens ‘een vent’ over, maar de dichter die geen ‘vent’ is, is volgens ons ook bezwaarlijk een dichter (leest u overal liever inplaats van ‘eenvent’: een persoonlijkheid). Hiermee heb ik meteen aangegeven waarom ik Roland Holst aanvaard en bewonder: zijn poëzie, welke dan ook zijn middelen mogen zijn, voelt men onmiddellijk als die van ‘een vent’. Hoe u hem met Coster in één categorie kunt indelen, ontgaat mij: uw indeling van Coster, Engelman, Gerard Bruning, Vermeulen, Roland Holst, Slauerhoff en uzelf, zomaar, roetsj! bij de ‘verhevenen’, wijst op een mate van naïefheid die mij niet verwonderd zou hebben van... laat ons zeggen: Rensburg, maar die mij ontstelt, komende van u. Coster en Holst samen noemen is wijn proeven volgens het etiket. Precies om dezelfde reden waarom ik Holst aanvaard, verwerp en verwens ik, om met u te spreken, deze Coster: een jammerlijke fraseur, omdat hij - van huis uit pover - altijd geloofde dat men dik verheven had te doen om groot te zijn in de KKKunst. (Van dichterschap bovendien hier geen sprake, u had dan beter Urbain van de Voorde kunnen noemen en Achilles Mussche; waarom ontbreken die eigenlijk nog?) Zelfs omderwille van het verhevene zou men zulke vergissingen niet moeten begaan. Waar Holst, als rasecht dichter, te vergelijken is met een ontdekkingsreiziger in de regionen van dat verhevene, is Coster op zijn best zoiets als de directeur van een nieuwe literaire soefiorde; geen apostel, maar de propagandist-conférencier voor een nieuwe methode van ‘hoger leven’; geen ‘vent’ noch zelfs iets dat in de verte daarop lijkt, maar de alarmist en de eunuch van de Chahàritas. De maháteloze en tohómeloze verwarring van deze tijd moge door Stem-diners kunnen worden bestreden, maar de heer Coster en de poëzie zijn onverenigbaar. Het spijt mij dit weer te hebben moeten zeggen, maar de schuld ligt ditmaal bij u.

Mijn verwerpen van De Afspraak (dit is niet geheel juist, altijd weer om dezelfde reden), maar zeker van Deirdre, heeft ook weinig uitstaande met de poëzie. Mijn bedenkingen gel-

[p. 299]

den het proza, dat ik, als proza, gewild en nodeloos-gewrongen vind, in Deirdre bovendien met een zwakke (symbolisch bleke maar zich sterk voordoende) inhoud. Dit is bastaard-proza si jamais il en fut (de term is, meen ik, van u); Holst is voor mij trouwens exclusief een dichter. - Ik zeg verder niet dat Slauerhoff geen fouten heeft, ik zeg dat ook het zwakkere werk, bij een figuur als de zijne, mij lief is. Het is duidelijk iets anders. Hoe meer men zich verwijdert van het criterium ‘geslaagd object’, hoe minder de kwestie der ‘fouten’ ertoe doet. Zoals u Holst en Coster in één zakje zou willen doen onder het opschrift Verhevenheid, zo zou Binnendijk dichters en epigonen door elkaar willen klutsen met het toverwoord ‘creatief’. Deze bijzondere toepassing van uw creatief beginsel, die meer en meer dient om het epigonisme te doen doorgaan, bestreed Ter Braak in de bloemlezing Prisma, bestrijd ik bij u: in dezen den stichter van bijna al het kwaads. Daarom heb ik mij verblijd met de erkenning dat u ten opzichte hiervan ‘boete deed’. Vindt u het overigens niet vreemd dat u Ter Braak's stuk aan de ene kant nonsens vindt en aan de andere moeilijk te ontzenuwen? Zulke nonsens zou mij te denken geven.

Of dichten is: het uitdrukken van een menselijke inhoud of ‘iets anders’. - Voor u niet alleen iets anders, maar iets waarmee uitdrukken niets, geen zier, werkelijk geen zier heeft te maken. Ik vraag u: wat is het dàn? Deze kwestie boeit mij telkens weer om haar nieuwheid, al ken ik haar door Van Ostaijen bijv. vrij goed. In ieder geval is zij ook altijd weer terug te brengen tot het splitsen in bepaalde categorieën van alle werkelijke dichters. Ik heb misschien met grote koppigheid één kant van de poëzie bekeken en een oog gesloten voor de andere kant, maar laat ons dan vaststellen dat in Holland vrijwel iedereen stekeblind schijnt geworden aan het oog dat ik openhoud. Wanneer sommige dichters (Valéry, Van Ostaijen) er al in mogen slagen om ter wille van ‘iets anders’ hun menselijke inhoud terug te dringen of te vermommen, dan sluit dit niet in dat zij die met dichterlijke middelen hun men-

[p. 300]

selijke inhoud naar voren brengen opeens - om ‘creatieve’ redenen! - zouden ophouden dichter te zijn. Dacht u dat een Baudelaire, een Corbière zich niet in de eerste plaats menselijk zochten uit te drukken, al was het dan als dichter? Of zijn zij daarom dan ook direct minder dichter dan b.v. Mallarmé of de school van Maurras? (ik werk met voorbeelden omdat ik geloof dat dit nog altijd het duidelijkste is.).

Uw beroep op de ‘oudste tijden’ is evenmin zo overtuigend als u denkt; ook in de oudste tijden was een dichter niet noodzakelijkerwijs iemand die rhythmische toverspreuken opzei, ook in de oudste tijden bestond de behoefte - zij het in dichterlijke vorm - tot mededeling, en vaak van persoonlijke aard.

Welke ook onze individuele smaak moge zijn, wij komen onvermijdelijk terug tot deze waarheid: te verwerpen hij, die hetzij de inhoud, hetzij de vorm van een ander voor de zijne doet doorgaan. En ik blijf erbij dat, altijd, de inhoud, de persoonlijkheid, niet zo straffeloos na te bootsen is als de vorm alleen, de poëzie volgens recept, en dat wat in de vorm zó eigen is dat het bij nabootsing onmiddellijk in het oog springt (Van Ostaijen), wederom een manifestatie is van de persoonlijkheid. (Ter Braak zal de laatste zijn, denk ik, om te zeggen dat Van Ostaijen geen ‘vent’ was.)

Stellen wij daarnaast nog eens - om niet al te zeer de schijn te hebben dat ik u met uw eigen wapens bestrijd - dat mijn voorkeur, en waarschijnlijk die van Ter Braak, uitgaat naar de ‘vent’ die ónvermomd ‘een vent’ is, en dat voor mij de keuze sedert lang gedaan is: ik geef u Van Ostaijen cadeau voor Slauerhoff.

15 Februari.

Marsman zal nog enige zinnen zetten onder deze laatste brief. Met ‘futiliteiten’ bedoelde hij n.l. mijn detail-critiek op Prisma, en mijn karakteristiek van Coster is natuurlijk totaal onjuist. Verder:

...Ik had misschien beter gedaan de zaak iets minder over de

[p. 301]

boeg: banaliteit-verhevenheid te gooien, want dit raakt ten slotte de materie. De ‘vorm’ als ‘kracht’, scheppingskracht, transformeert, als het tot een kunstwerk komt, deze materie, of zij banaal of verheven is, of wat dan ook. Dit transformatie- en (tegelijk: zuiverings-) proces voltrekt zich ook bij lectuur, in den ontvankelijken lezer, en bewerkt in hem de befaamde katharsis. Hoe ver u van deze opvatting afstaat, bewijst u door de vraag: ‘Dacht u dat een Baudelaire, een Corbière zich niet in de eerste plaats menschelijk zochten uit te drukken, al was het dan als dichter?’ (dit ‘al was het dan als dichter’ bewijst, hoe zeer u de hoofdzaak in deze eenvoudig als een bijkomstigheid beschouwt. Uw bijzin klinkt bijna vergoelijkend, verontschuldigend!) Neen, ik denk werkelijk dat bij een dichter eerder de vorm zich realiseert in materie (menschelijkheid) dan omgekeerd (al is ‘vormen’ natuurlijk op zijn beurt ook weer een menschelijke ‘functie’, maar daarover gaat het nu niet). De dichter schept, herschept, transformeert, al werkend, al vormend, menschelijkheid tot poëzie. Uw opvatting is voor mij de opvatting van een buitenstaander, van een Ter Braak (het wordt een soortnaam: het ‘ik’ wordt ‘wij’!), onartistiek, zeker onpoëtisch, zonder begrip van ‘lyriek’ vooral.

Ik heb daarop eigenlijk niets meer te antwoorden; de kwestie heeft zich hier, voor mij, verplaatst.

20 Februari.

Vandaag lees ik in het nieuwe nummer van De Vrije Bladen het antwoord aan Ter Braak van Binnendijk; ook hij trekt zich achter de lyriek terug. Deze lyriek moet dan nog zeer ‘zuiver’ zijn, waarschijnlijk: Van Ostaijen wordt er bij gehaald - en Ter Braak zei het immers al: het is een kwestie van poésie pure. Mijne heren, laat ons elkaar nu eens onderhouden over de poésie impure, die er werkelijk ook wezen mag! Binnendijk verdedigt zich trouwens met argumenten als deze:

Tegenover Ter Braak's eisch van oorspronkelijkheid (een

[p. 302]

fetisch als een andere!) stel ik de feitelijke oorspronkelijkheid van elk goed gedicht, van elk goed kunstwerk*. Een goed vers doet zich op een moment voor als de eenig juiste ‘formeele oplossing van het door de (lyrische) ontroeringen gesteld probleem’ (Van Ostaijen). Daarna praten wij verder. Daarna de historie, die aantoont dat dichter X of Y vóór dichter A of B reeds dergelijke ontroeringen heeft gehad. Maar hebben zij ook precies dezen vorm gegeven? En kan men deze verwantschap nauwkeurig vaststellen? Moet ik zeggen, dat ‘Het Carnaval der Burgers’ verre van oorspronkelijk is, juist als idee; dat bijvoorbeeld Carry van Bruggen (Prometheus, Hedendaagsch Fetischisme) aan de geboorte een meer dan zedelijk aandeel heeft gehad?

Wie niet begrijpt hoezeer Binnendijk hier het laatste flanelletje verdedigt dat zijn epigonennaaktheid kleedt, met een zwakke uitval om Ter Braak nog een manchet af te grissen, geeft zich geen rekenschap van de situatie. Over de invloed van Carry van Bruggen op Ter Braak's Carnaval zou nog alles te zeggen zijn, maar op een ander ogenblik; hier halen wij de schouders op en bepalen ons tot de poëzie. Ik schrijf vandaag aan Marsman:

‘...Dit stuk tegen de “leerstellige carnavalsmoralist” door de “creatief-ordenende epigoon” bewijst mij opnieuw dat ik groot gelijk had toen ik deed wat u futiel vond: door enige rappro-chementen bewijzen dat Prisma in laatste instantie niet veel anders is dan het manifest van een epigoon die zijn reden-van-bestaan verdedigt, die zijn pijnlijke onoorspronkelijkheid, onpersoonlijkheid of hoe u het noemen wilt, tracht te bedekken door twee of drie “gave” gedichtjes die hij schreef of die zijn mede-epigonen schreven onder uw motto “creatief”. U zult trouwens zien dat, wanneer deze strijd zich voortzet, dit woord “creatief”, waarover geen strijd mogelijk is, meer en meer zal opschuiven naar de begrippen “lyrisch” (in bepaalde

[p. 303]

zin genomen; nu al, waar Binnendijk het achter Van Ostaijen gaat zoeken) en “aesthetisch” (wat misschien wel het juiste woord is, après tout). Maar dat verandert alles. Wanneer iemand mij zegt dat poëzie lyrisch-aesthetisch moet zijn om voor hem te behoren tot de ware poëzie, dan zeg ik “wel zeker!” en wij hebben elkaar feitelijk niets meer te vertellen. Maar noch tot de “aesthetische” kunst, noch tot de volgens Van Ostaijen “lyrische”, behoort de poëzie - poëzie toch, ook voor Binnendijk - van Slauerhoff. Dit dekking zoeken achter Van Ostaijen vind ik ook al zo lam; Van Ostaijen verwierp vierkant Slauerhoff, zou in Prisma vrijwel alles verworpen hebben en vooràl de epigonen met de gave gedichtjes; hij zou in Holland twee dichters erkend hebben onder de jongeren - en dan nog op bepaalde plekken in hun oeuvre - u en Engelman. Dat is beperkt, maar duidelijk. Laat ons niet vergeten dat Van Ostaijen, zoals hij zich door zijn hele bundel Krities Proza nog laat kennen, een ongetwijfeld grote intelligentie bezat, maar op en top een dogmaticus was tenslotte, waarmee buiten het gebied der z.g. moderne poëzie eigenlijk niet te praten viel. Evenals u, meer dan u, heeft hij trouwens het epigonisme in de hand gewerkt; de formules van dergelijke mensen zijn funest voor wie ze klakkeloos overnemen, ze lostrekken uit het oorspronkelijk verband, en van... de oorspronkelijke persoonlijkheid! Een frase van Van Ostaijen, toegepast door Binnendijk (als de epigraaf boven de inleiding tot Prisma) heeft met van Ostaijen niets meer gemeen: zijn “orde” was praktisch en theoretisch iets anders dan het ordenen van Binnendijk’.

1 Maart.

Wij zijn inderdaad, na het woord ‘creatief’ verlaten te hebben (Marsman geeft toe dat het door hem en de zijnen dikwijls misbruikt werd), terecht gekomen bij het criterium ‘lyrisch-aesthetisch’; misschien zou men moeten zeggen: ‘vitalistisch-lyrisch-aesthetisch’ voor zover het Marsman betreft. Dit standpunt gaat mij niet aan, ik die steeds

[p. 304]

meer op de persoonlijkheid achter een bundel zal letten dan op de ‘gaafheid’ van ieder afzonderlijk gedicht. Ik keer nog even tot de ‘orde’ terug, het andere machtwoord van Binnendijk. Dat een gedicht, om te kunnen bestaan, een bepaalde orde vertonen moet (of een bepaalde wanorde, die wederom als een vorm van orde, een geraffineerde orde, te beschouwen is), lijkt mij wederom vanzelfsprekend. Maar hoe weinig men in deze debatten elkaar verstaat, blijkt uit de volgende opmerking van Binnendijk:

De grootste fout in Ter Braak's redeneering steekt, naar mijn inzicht, in zijn vergelijking van oorlog en schoonheid. De oorlog is qua talis: wanorde; is van nature in strijd met de orde, chaotisch. Hij is dus met het oorlogsfeit al buiten de orde, enz. (Volgt weer de theorie dat in de ‘creatieve’ kunst de orde bezield moet zijn.)

Binnendijk schijnt hier niet begrepen te hebben dat de vergelijking van Ter Braak sloeg op het ordenen van de schoonheid in het algemeen - bijv. door enige toverspreuken en machtwoorden - zoals dat in de bloemlezing Prisma betracht werd. De bepaalde orde van de gedichten op zichzelf kan men veilig toegeven; maar zij verhouden zich tot de schoonheid - en zelfs tot de poëzie - als tot de oorlog alle meer of minder goed afgerichte, gewapende, ‘geordende’, strijdbare bataljons. Het is de botsing van deze bataljons die oorlog veroorzaakt, de botsing ook van al de gedichten waaruit een bloemlezing bestaat, die het ordenen van de bloemlezer altijd min of meer komisch maakt. Tenzij de bloemlezer zich volkomen openstelt voor de onderling verschillende persoonlijkheden van zijn dichters, speelt hij ten opzichte van de schoonheid altijd een schoolmeestersrol: zijn beeld van die schoonheid is fictief, beneficieert van de beperktheid van het zwarte bord, en Binnendijk geeft in Prisma hiervan een duidelijk voorbeeld. Zijn eigen smaak, die een beperkte is, heeft hem parten gespeeld, en zijn voornaamste fout na het opnemen van epigonen werk als ‘creatieve kunst’ is wel dat hij het misverstand niet schijnt te kunnen inzien tussen die eigen smaak en de voor hem absolute

[p. 305]

criteria: orde, tucht, creativiteit. Op onze beurt met deze criteria gewapend zou het een spelletje zijn om in Prisma het ene gedicht na het andere aan te wijzen dat zich onderscheidt door een nageaapte orde, een bedroevend slappe tucht en een minimum van - ontleende - ‘creativiteit’. Een volmaakte bloemlezing is wellicht ondenkbaar, een betere dan Prisma zonder veel hoofdbrekens in elkaar gezet. Men zou daar telkens op terug komen, en toch, daar gaat het niet om. Het zou heel dwaas zijn te geloven dat men nog iets zou kunnen bijdragen tot nadere kennis van het wezen der poëzie; maar het is niet onmogelijk om op bepaalde ogenblikken haar grenzen te verruimen, in weerwil van een aesthetica die oneindig minder zeker is van aanvoelen dan van toon.

*In Costerlijke zin altijd, dat wat Bloem het ‘humanitaire’ noemt.
*Niet het minst o.a. in de beoordeling van mijn eigen verzen. Binnendijk neemt in zijn bloemlezing op: De Douairière en Adriana de Buuck (met weglating van het daarbij behorende Reprise). Geen van deze twee gedichten neigt naar de ‘poésie pure’. Marsman erkent onder mijn verzen alleen (als men het lange Gebed bij de Harde Dood hors concours laat): het door Binnendijk weggelaten Reprise, Leven is goed en Een grote Stilte. Voor ieder buitenstaander (waaronder ik mijzelf reken, gegeven dat de bijzondere waardebepaling hier mij geen ogenblik persoonlijk treft) springt in het oog hoeveel meer Marsman hier het consigne trouw blijft dan Binnendijk.

*Dus een volmaakte pastiche (van Marsman of van Vondel!) zou een oorspronkelijk en goed kunstwerk kunnen zijn? Op deze theorie trappen wij! (Du P.)