[p. 427]

Nutteloos verzet

[p. 428]
Aan Jan Greshoff
[p. 429]

Zo leeg een bestaan

Oskar: Een stad; de nacht; en iemand uit de nacht gekomen. Een kleine man, met niets opmerkelijks, van buiten gezien, en wiens ogen kleurloos leken in het licht van de straatlantaren. De mond een streep, waarin een kronkel kwam toen hij de krant openvouwde. Er was geen zuchtje wind, hij vermocht rustig te lezen; de letters waren enorm en sprongen hem van de eerste kolom al tegemoet: De Wederopstanding van Ralf de Splijter. Nieuwe Moord! Mag het cijfer nog groter worden?

Volkomen als hij voorzien had: men had de vrouw niet voor de middag gevonden. Om vier uur eerst had men de deur opengebroken. Veertien uur had zij alleen gelegen met het geheim van haar dood; een gruwelijke dood, zou de burger met een kleine rilling zeggen. Veertien uur: gevonden vier uur 's middags, vermoord twee uur 's morgens. ‘Maar morgen, dat is eigenlijk vandaag al, rekende hij voort, kunnen ze er vroeger bij zijn; om half negen kunnen ze weten dat ze op dit ogenblik één nummer ten achter waren. Eén klein nummer. Kan het cijfer veel groter worden?’

Hij had de krant laten vallen, en even gezien of er niet een agent in de buurt stond, iemand die altijd een zeker belang stelt in de properheid van het trottoir. Bij het omslaan van de hoek bedwong hij zijn lust dieper te ademen. Oppassen voor het instinct; het is de onderbewuste mens die fouten maakt, wanneer alles met zorg is uitgedacht; elke overwinning op hem is een bewijs méér van meesterschap. Daar was een tijd waarin niemand hem de Wederopstanding van de grote Ralf had kunnen heten... Hij stak zijn hand in de zak, waarin, van acht uur 's avonds tot nu, de krant, ongelezen, gestoken had; in gezelschap van de vrouw nog gekocht, achteloos, en zon-

[p. 430]

der de opmerking die een ander nodig had gevonden, over de tenniswedstrijden of de koers van de dag. Ware het misgelopen, men las: De Wederopstanding op heterdaad betrapt, met het verslag van zijn laatste misdaad in zijn zak! Onder ander beroepsgemoraliseer: Het Einde van het Monster en De Gemeenschap gewroken. Hij vroeg zich plotseling weer af wanneer het plan eigenlijk vaste vorm bij hem had aangenomen om minstens het dubbele aantal moorden te bereiken, op rekening van zijn voorganger gesteld. Lichten om hem heen leidden hem af: het kruispunt al; een kleine vijftig meter verder kon hij een taxi nemen. De eerste man weigerde, hij ging die richting niet meer uit; de tweede bedong, onhebbelijk naar hartelust, een bijzondere prijs. Hij liet zich de wet stellen: de Wederopstanding zwichtend voor een taxi-bestuurder, met dit soort kleinigheden verzorgde hij zijn anonymaat.

Justus: Hoe was hij als kind geweest?

Oskar: Dikwijls onderdrukt, zwak; misschien spreken wij daar later nog over. Nu zit hij in de taxi. Als ooit die chauffeur het te weten kwam... in de rechtszaal misschien? làter... de bloedige man die hij op zijn kussens vervoerd had... en wie wist hoezeer die chauffeur hem misschien bewonderde? Schokken, schokken; het niet-geasfalteerde stuk tussen de nieuwe pleintjes. Rechtsaf nu. De bloedige man... Weer kwam de kronkel in zijn lippen, omdat hij werkelijk in de geest van een ander zich terug moest denken, wilde hij de griezeligheid meeproeven van zo'n woord. Want daarin misschien lag juist heel zijn geniaalheid, van uitvoering althans: in zijn bijna volkomen ongevoeligheid voor bloed. Zijn a-romantisme zou hij het willen noemen.

Justus: Ik zou je kunnen tegenspreken en het zou ons op dit ogenblik te ver voeren, maar onthoud toch dat ik hieromtrent iets te zeggen heb.

Oskar: De taxi stopte. Zijn huisnummer. Hij keek de wegrijdende wagen na, terwijl hij zijn sleutel in de opening bracht. Hij bewoonde de tweede verdieping van een huis, toebehorend aan een paar oude mensen die zelf de eerste betrokken hadden.

[p. 431]

Hij was nu in geen drie nachten thuisgekomen, iets wat zich overigens vaak genoeg had voorgedaan gedurende de zes jaar dat hij hier woonde. De deur week, zonder dat hij zich met het veiligheidsslot had moeten bezighouden. Een lichte bevreemding: de oudjes waren nogal precies, het was zeker laat genoeg ook... Hij draaide het licht aan. Hun slaapkamerdeur, de eerste die op de vestibule uitkwam, stond op een kier, en hij voelde - in dergelijke omstandigheden werkte in hem een gevoel, mathematischer dan ieder weten. Zonder een zweem van aarzeling liep hij binnen, behoedzaam zijn voeten zettend omdat hij begreep dat hij zich niet besmeuren mocht. Het licht om de deur en een vlugge stap terug. Ha! had het minder gekund!

Een grillig gevormd tapijt van reeds stroperig geworden bloed bedekte het grootste deel van de vloer. Op het bed lagen de lichamen van de oude mensen, onthalsd, geheel naakt, de buiken open. Een enkele scheur, van onder naar boven, in de navel uitlopend, waarin hij als zijn eigen snee herkende, maar, hoewel brutaler, meesterlijker nog toegebracht misschien. Een netwerk van darmen was vrijwel helemaal ontplooid, en op de schoorsteenmantel tegenover het bed schenen er naar te kijken, met als van verbazing scheefgapende monden, de twee aan de rompen ontbrekende hoofden, rechtopgezet, rechts en links van een klokje, tussen vaasjes en familieportretten. Het bizarre in de compositie sloeg het verschrikkelijke: de naaktheid van die oude lichamen was lachwekkend, de grimas van die oude gezichten, kijkend naar dat waar ze op neerkeken, obsceen. De grijze haren van de vrouw hingen los en de man had zijn nachtmuts op en om het gat van zijn mond een stoppelbaard. De Wederopstanding deed nog een stap terug en trok de deur dicht, met een beweging die hem ontsnapt moest zijn.

Justus: Waarom? Hij was ongevoelig voor bloed.

Oskar: Aan beweegredenen van dien aard mag dan ook niet gedacht worden. Hijzelf had op dat ogenblik moeilijk kunnen zeggen waarom. Eerst toen de deur dicht was, merkte hij met pijnlijke verbazing dat hij zich weer in de vestibule bevond. Even stond hij op het punt alarm te maken; op de derde ver-

[p. 432]

dieping woonde een juwelier. Toen bedacht hij dat hij eigenlijk ook deze nacht had kunnen uitblijven en dat niemand, behalve de taxi-chauffeur, hem had zien binnengaan. Hij keek op zijn horloge: kwart over drie, en deed het licht in de vestibule weer uit. Geen tien minuten was het op geweest. Toen hij zijn hand naar de voordeur uitstrekte, schoot hem te binnen dat hij bij het thuiskomen zijn handschoenen had uitgedaan. Hij ging dus de slaapkamer weer binnen, wreef met zijn zakdoek de knoppen van de deur en de electrische knop schoon, en bij nadere beschouwing liet hij het licht daar aan. Want wat is een meesterwerk zonder belichting, nietwaar? Een minuut later, toen hij op straat stond, geloofde hij dat, bij de geringste kans de dader nog in het huis aan te treffen, hij er alles op gewaagd zou hebben om hem persoonlijk te leren kennen.

Justus: Einde van het eerste hoofdstuk.

Oskar: Als het verhaal is opgetekend, zal ik sterretjes zetten. Laat mij nu proberen in enkele trekken een verslag te geven wat er gebeurde na deze nacht.

 

Oskar: De kranten noemden die moord beestachtig, een slachting, een bloedbad, monsterlijk, ten hemel schreiend, afgrijselijk, duivelachtig, hartverscheurend, onbeschrijflijk. Het laatste slachtoffer van de Wederopstanding leek erdoor weggevaagd. De justitie en de meer algemeen menselijke rechtvaardigheid, de dorst naar straf, bleven onbevredigd. De vrouw van de juwelier en de bewoner van de tweede etage werden uitgenodigd het gerecht in te lichten. De moord moest bedreven zijn, zeiden de deskundigen, tussen kwart voor zes en zes uur 's middags; in de eerste helft van Januari is het dan reeds donker. De juwelier bevond zich op dat uur nog in zijn winkel, maar zijn vrouw had voor beneden horen schellen, om hoe laat precies mocht haar echter niet te binnen schieten, zij meende tussen vier en vijf. De overburen hadden niets gezien. Er was in die straat een matig verkeer, de huizen waren zonder spionnetjes, de kou was scherp genoeg geweest om iedereen binnen te houden. De bewoner van de tweede was de dag na

[p. 433]

de moord, tegen half twaalf, toen het hele huis al door de politie was ingenomen, eerst opgedaagd, wat zijn getuigenis aanmerkelijk bekort had. Hij heette bij de burgerlijke stand, laat ons zeggen, omdat wij een zo geducht personnage een behoorlijk etiket schuldig zijn: Lisander Moro. Hij was twee-en-veertig jaar oud en altijd wat men noemt een rijk jongmens geweest; hij had veel gereisd en reisde nog altijd een beetje, leefde bij vlagen een nachtleven, was enigszins vrouwenliefhebber, had generlei zaken, maar een bibliotheek en een postzegelverzameling. Men had het onnodig geacht verder in zijn bestaan te wroeten. Hij had voor de vier nachten van zijn uitblijven een alibi geleverd; een vrouwenliefhebber in een wereldstad is zelden om een alibi verlegen. De taxi-chauffeur was uit zichzelf weggebleven, hetzij omdat hij lust noch tijd gevonden had om te getuigen, hetzij omdat hij zich het huisnummer niet meer herinnerde, hetzij omdat hij iemand die om drie uur 's morgens thuiskomt niet in verband wist te brengen met een misdrijf dat voor zes uur 's middags volbracht moest zijn, hetzij omdat hij (wat meer bij taxi-chauffeurs voorkomt dan men over het algemeen aanneemt)nooit kranten las. Overal herhaalde men dat de oudjes niet bestolen waren en natuurlijk dat zij geen vijanden hadden; de man was, voor hij dat huis had kunnen kopen van welks huur zij leefden, boekbinder geweest en had zeker nooit één wezen onrecht gedaan; zij hadden geen kinderen, geen andere familie, heel hun nalatenschap kwam aan het Leger des Heils. Van de dader, een min of meer mogelijke dader, geen spoor. Men had vingerafdrukken opgenomen, maar de aangeklaagde vingers bleven ontbreken. En toen, bij gebrek aan voedsel, stierf het geval.

 

Justus: Er zouden enige bedenkingen te maken zijn, of liever, ik zou willen dat je hier en daar in bijzonderheden trad. Hoe, bijvoorbeeld, kwam de Wederopstanding aan zijn alibi?

Oskar: Simpelweg; men moet een man als deze niet onderschatten. Twee vrouwen bekenden dat haar sponde hem, beurt om beurt, die vier nachten lang geborgen had. En daarbij,

[p. 434]

werkelijk verdacht had men hem immers niet. Zes jaar lang had hij als goed huurder op die etage gewoond, en zijn vingerafdrukken verschilden van die welke men had opgenomen.

Justus: Wie waren die vrouwen?

Oskar: Zij waren, zonder ingeschreven te zijn, van verdachte zeden. De Wederopstanding kenden zij sedert lang. Zij geloofden in hem met het geloof dat een ernstig man, dat is: een man van zekere leeftijd die weinig lacht, met veel geld, soms in te boezemen weet. Natuurlijk had hij weleens de mogelijkheid overwogen ze ook te vermoorden. Hij was nooit te vertrouwelijk met ze geweest, dat had achterdocht kunnen wekken, maar hij had ze dikwijls met raad, dikwijls met specie bijgestaan. De ene vooral, een zekere Ida, een ruige dikke vrouw die een bijzondere geur verspreidde, had een zo ingeboren, veeleer dan aangekweekte, perversheid, dat hij zich soms een week lang in haar gezelschap kon vermeien. Zij droeg gore peignoirs en bespottelijk veel kanten. De haat die hij haar toedroeg, werd beurtelings gewiegd door halve bewondering en half medelijden. Na het uitsterven van het geval vroeg hij haar op zijn nieuwe kamers. Maar toen vermocht zij hem niet meer te boeien. Zij ging dus spoedig weer heen, en hij wierp zich op nieuwe boeken. In zijn jeugd had hij zelf neiging gehad de fraaie letteren te beoefenen...

Justus: Ik wou het net zeggen!

Oskar: De levensatrofie van het type auteur hield hem ervan terug. Hij was toen nog jong genoeg om zichzelf soms interessant te wanen; men had hem in de gelegenheid gesteld op het aanschijn van enkele grote voormannen te blikken; het maakte hem moe wanneer hij die stoelvaste ploeteraars gadesloeg, uren lang hun opwinding schrijvend op vierkante vellen papier, zich opblazend zonder te veel te bewegen, en levend ‘naar de geest’, altijd naar de geest, of levend als de platste burgerman. Het maakte hem wrevelig, als hij later de uitkomst van dat geploeter in handen kreeg en de frasen, die toch braaf verzorgde frasen las, die zo vaak verpletterend moesten zijn voor de een of andere diepverachte burgerman, ten voordele van

[p. 435]

de een of andere hoogbewonderde burgerman. Hij meende weldra dat het werkelijke leven zich eenvoudigweg niet beschrijven laat; hij begon bij zichzelf waar te nemen dat het schrijversleven een ander, een zuiverder bestaan verdringt; hij besloot het zijne althans niet te verschrijven. Hij vergenoegde zich met te lezen, meer als bibliofiel dan wat anders, en ook een beetje om op de hoogte te zijn; later eerst, toen hij, ouder geworden, van andere bewonderingen was teruggekeerd, werd de lectuur hem weer een soort van troost. En hij geloofde weer aan het nut van de schrijver, maar als aan dat van de dokter, de telefoonjuffrouw, de klokkenmaker. Toen had hij gevonden dat te vele klanten van het ‘werkelijke leven’ het leven ook niet waard zijn: zijn verhemelte, om met de vergelijking van een hem bevriend dichter mee te gaan, raakte vermoeid van kruiden. Hij ging op reis, uitsluitend met het doel een nieuwe frisheid op te doen bij de primitieve mens. Hij keerde terug, uitgeput en vol slecht humeur door de lelijkheid en afgeslotenheid van Basoeto's, Eskimo's, Thibetanen. Hij sloot zich in zijn appartementen op - toen was het dat hij die tweede verdieping betrok - en las dagen lang, en herlas, de gedenkschriften van Casanova. Hij liet de delen magistraal binden door zijn huisheer, die bij hoge uitzondering, voor hem, het oude bedrijf weer ter hand had willen nemen; toen de lange rij flonkerend voor hem stond kon hij Casanova niet meer lezen. Hij zag hem afgetakeld, ontaard, breedsprakig leugens en halve waarheden schrijvend. Hij begon opnieuw een nachtleven. Toen interesseerde hij zich - in déze volgorde - voor de loopbaan van grote courtisanen, grote boksers, grote misdadigers. Hij verzwolg allerlei documentatie. En opeens werd hij als betoverd door het leven van Ralf de Vrouwenmoorder. De goedkope veilheid van zijn vriendinnen gaf hem een felle schok doorhet hoofd: hij had tè supreem verachtelijk gedaan; als ook hij...? maar hij begreep meteen dat hij beter deed zich niet aan dezen juist te vergrijpen. Had hij bovendien niet genoeg ondervinding opgedaan om zich te veroorloven hierin onpersoonlijk te zijn? De een of de ander, wat kwam het erop aan?

[p. 436]

Hij kwam tot nog een belangrijke ontdekking: het overwicht van de misdadiger die niet griezelt van bloed. Hij leerde zichzelf - en ook voor hem ging het langzaam en moeilijk - bloed zien als een simpele vloeistof, van willekeurigerwijs rode kleur: had men het even verschrikkelijk gevonden als de kleur smaragdgroen was geweest? Hij was geen lustmoordenaar van nature, maar zodra hij zijn voorzorgen begon te nemen, kon hij geen moment als gunstiger erkennen dan dat waarin de vrouw zich zonder enige bescherming heeft overgeleverd; een situatie waarin hemzelf bovendien het voordeel geboden werd geheel zonder kleren te kunnen zijn. Hij hing zijn kleren altijd zo ver mogelijk van het bed af en zo hoog mogelijk boven de vloer, en dat was de enige vrees die hem bijbleef voor het bloed. Het werd een zuiver technische kwestie. Eenmaal de stoot toegebracht: nooit had hij in die seconde een uitdrukking van pijn waargenomen, nooit meer dan ogen vol verwondering - de dood eenmaal toegebracht, bleef hem alleen over diens werk te helpen voltooien. Met zijn handen, maar zo nodig met heel zijn lijf, wist hij de ander, en haar steunen, te beheersen. Onderwijl liep het bloed hem zelf langs de leden, en warmde hem, en het was hem na twee, driemaal reeds gelukt volkomen griezelloos te blijven.

Justus: Herinner je dat ik al eerder iets zeggen wilde. Ik geloof niet aan die griezelloosheid van de Wederopstanding, aan zijn a-romantisme, zoals je het zoëven noemde. De afwezigheid van vrees, van verwarring of vertedering tegenover het bloed, of beter tegenover de levende, lijdende bron van het bloed, behoeft niet vereenzelvigd te worden met ongevoeligheid. Een volkomen ongevoelig mens, in zulke ogenblikken, is ondenkbaar, zoniet onbestaanbaar; ik geloof bijgevolg aan een griezel van genot zoniet van afgrijzen.

Oskar: Ik protesteer met klem tegen een dergelijke lezing. Met griezeltjes van genot maak je van de Wederopstanding een vulgaire lustmoordenaar. Ik heb toch gezegd dat hij dat niet was.

Justus: Je hebt ook gezegd dat het bloed hem warmde. Laat

[p. 437]

ons billijk zijn en veronderstellen dat die warmte hem tenminste aangenaam was.

Oskar: Hij moest zich achteraf altijd weer wassen. Behalve in enkele hotelkamers met stromend water en twee kranen was het water meestal koud.

Justus: Laat ons terugkeren tot het verhaal. Ik wed dat je niet eens weet waar we zijn gebleven.

 

Oskar: Jawel, ik zei dat Ida spoedig weer van hem wegging en dat hij nieuwe boeken begon te lezen. Het valt te begrijpen dat ook dàt niet duren kon. Neen, geen boeken meer, geen reizen, geen feesten. Hij hokte thuis, in zichzelf gekeerd, of liep doelloos langs de straat: een kleine man op wie niemand lette en die verkwijnde... Het grote verlangen dat hem verteerde was: de auteur van dat meesterstuk te vinden. Eindelijk een man die hij volop bewonderen kon! Maar hij voelde zich machteloos, als de politiedienaren. Twee jaar gingen om; hij kwijnde voort; op een dag hield hij tot een winkelierster de volgende toespraak... maar laat mij eerst die winkelierster beschrijven. Een lange magere vrouw, met krachtige neus, een mooie, beschaafde, welverzorgde mond, een hoog smal voorhoofd. Zij stond dikwijls met de handen in de zakken van haar schort, vooral 's winters; zij was dan werkelijk onvoldoende gekleed en zo stond zij dan, met haar schouders naar voren. Een boek- en papierhandeltje was haar winkel; hij had haar daar altijd alléén in gezien, haar man was dood sinds een eeuwigheid. Op een dag, naar aanleiding van een klant die zij beiden als jongen hadden gekend, vroeg hij: ‘Maar hoe oud was uzelf toen?’ Zij maakte zonder aarzelen een kleine berekening en zei: ‘Ik moet bij de twintig zijn geweest, want ik ben nu bijna negen-en-dertig’. En toen hield hij tot haar de volgende toespraak:

‘Dikwijls, wanneer ik u zo alleen hier in uw winkel zag staan, heb ik tot mijzelf gezegd hoe weinig u in deze omgeving paste. Iedere keer als ik lette op de jurk die u droeg, had ik het verlangen u in een ander omhulsel te zien. Wees niet boos omdat ik u dit zeg, geloof vooral niet aan één onvertogen bedoeling

[p. 438]

bij mij. U kent mij nu ook sedert jaren, u weet waar ik woon, op welke voet ik leef, ik zou u willen voorstellen, in ernst en met eerbied, mijn leven met mij te delen. Word mijn vrouw, als het u niet werkelijk onmogelijk is. Ik ben nu vier-en-veertig jaar, ik heb ondervinding opgedaan, meer ondervinding dan u waarschijnlijk. Er is dus niets verwonderlijks in mijn voorstel, niets oneerbaars, niets verwerpelijks. Ik hoop oprecht dat u mij aan zult nemen; bedenk dat, zo ik voor u misschien al geen liefde gevoel - of wat mensen zonder ondervinding zo noemen - u in ieder geval de eerste vrouw is aan wie ik een huwelijk heb voorgesteld.’

Zij bleef hem rustig aanzien, maar voelde haar nieuwsgierigheid toch geprikkeld; zij vroeg: ‘En hoe denkt u zich dit huwelijk, met mij, wel in?’ Hij antwoordde: ‘Wij zullen samen veel thuis zitten, in een gerieflijk salon meestal, met smaak, rijk zelfs, maar rustig gemeubeld; wij zullen weinig spreken en vooral elkaar nooit van onszelf vertellen, nooit, maar van elkaars bijzijn genieten terwijl wij kijken in het vuur. Soms zullen wij uitgaan, met een zekere voorkeur voor muziek, en in de helderst verlichte zalen zal ik bewonderen hoe edel uw hoofd uitkomt onder een streng, scherpomlijnd kapsel, en boven eenn donkere, gemoireerde japon’.

Zij antwoordde zonder bitterheid: ‘Ik zou misschien aangenomen hebben, als ik inderdaad vrij was geweest. Maar ik heb een kind, een zoon die mij voor zich verlangt. (Hij had de jongen nooit gezien, zij moest hem nader inlichten.) Hij is nu bijna achttien, hij komt dit jaar van school. Dan draag ik de zaak aan hem over en trek mij terug om mij alleen nog maar te wijden aan ons huishouden’. ‘En ik zal u hier niet meer zien?’ ‘Een enkele keer, in het begin, zal hij mijn voorlichting nog wel nodig hebben’.

Hij knikte; hij vroeg alleen nog: ‘Verlaat u zonder enige spijt deze boeken waartussen u zo lang hebt geleefd?’ en toen zij geantwoord had: ‘Waarom niet? zij hebben mij nooit iets gezegd’, ging hij met een verlegen groet heen.

[p. 439]

Justus: Inderdaad, de Wederopstanding moest wèl een zielecrisis doormaken. Mij komt voor dat het tijd wordt hem alleen maar Lisander Moro te noemen.

Oskar: Te meer waar ik vergeten heb te zeggen dat gedurende de twee jaar van deze zielecrisis geen nieuwe moord het cijfer had vergroot. En toch, om het voorgenomen getal te bereiken, ontbraken hem nog zeven moorden. Hij gaf er zich dikwijls rekenschap van; en het verscherpte zijn zielecrisis. Hij leed er onder dat de kranten niet meer van hem spraken. Toch was het hem onmogelijk tot het bedrijf (het ‘lugubere bedrijf’ heette het vroeger in alle kolommen) terug te keren. Soms zag hij die fragmenten uit zijn verleden onbepaalbaar ver achter zich, als behorend tot een vorig bestaan, soms scherp en dichtbij, maar als een fata morgana. Hij zei tot zichzelf: ‘Ik ben werkelijk de rust ingetreden’. En hij vertederde zich over een verleden dat in feite veel verderaf lag. Hij opende en betuurde oude foto-albums waarin de portretten van zijn ouders en van de kleine jongen die hij geweest was. Hij vertederde zich, want allen zijn wij trefbaar voor de kleine jongen die wij zelf geweest zijn, de droogste kinderhater ontkomt daar niet aan. Hij had veel van zijn moeder over die tijd gehoord: de tijd dat hij geen speelkameraden had, alleen een zes jaar ouder vriendinnetje, de dochter van de portierster, wie het soms geoorloofd was hem gezelschap te houden. Hij herinnerde zich haar, vreemd genoeg, nog zeer wel, zij had een donker gezichtje met kortgeknipt sluik haar, zo zwart dat het stof en de roos die er altijd overheen lagen, voor hem nu nog zichtbaar waren. Het was altijd de kleine jongen van die allereerste tijd die hij uit zijn schuilhoek trachtte te halen, de ander, op wie hij gemakkelijk de hand kon leggen, de kleine bange scholier, steeds heen en weer geduwd tussen andere scholieren, ergerde hem. Op een avond sliep hij laat in, met het voornemen met de nieuwe dag op zoek te gaan naar dat eerste vriendinnetje, Jettie, aan wie hij zolang niet had teruggedacht, maar die eigenlijk nog leven moest en dichterbij dan hij het zich kon indenken. De zon verjaagt altijd zulke voornemens. Zij was onge-

[p. 440]

twijfeld een grof vrouwmens geworden, met gebarsten lippen en gezwollen handen; hij zou haar nooit terug weten te vinden achter een gestreepte boezelaar, of onder een pruik misschien, en hij hoorde haar al zeggen met het zuiverste accent van de achterbuurt: ‘Och hé, was ù dat nou, de kleine jongeheer waar ik Liesje tegen zei? och, wat doet dat me nou echt genoegen!’ Hij vond met welbehagen de anderen terug, die om hem gelachen hadden, die hem bestolen hadden, maar die hem tenslotte een bezigheid hadden verschaft. Maar het was lang, lang geleden, dat was zeker... Als hij buiten liep, kocht hij kranten, had hij soms een opwelling zich tot de naastbijzittende cafébezoeker te wenden met het praatje: ‘Hoe vreemd, nietwaar, die grote misdadigers die niet gearresteerd worden en van wie men toch opeens niets meer hoort? Men zou misschien denken dat zij dood zijn of hun taak hebben volbracht? maar neen, soms helemaal niet. De onvergelijkelijke Ralf, de Splijter, verdween opeens, wie weet waarom? uit de misdaad, en daar hebt u, dichter bij ons, die andere geniale vrouwenmoorder die men zijn Wederopstanding noemde, nu, kijkt u toch eens, die zit hier naast u, alleen nog maar de krant te lezen, bij een kop thee...’

Op een dag kwam geheel ongevraagd, de perverse vrouw Ida bij hem terug. Zij was in de macht geraakt van een soort gauwdief: valsspeler, bookmaker bij gelegenheden, figurant op de planken, mooie jongen van beroep. Hij had haar nog iets meer dan tot op het hemd toe uitgekleed, jammerde Ida, en zij kon niet van hem af, zij kon maar niet van hem af! Waarom niet? Hij beriep zich zonder genade op haar beste gevoelens. De zaak scheen hopeloos. Lisander wilde weten waarom zij hij hèm juist gekomen was; zij durfde het niet in één zin uitspreken; hij wendde boosheid voor; ten laatste kreeg hij te verstaan dat zij veel heil zag in zijn beurs. Hij gaf haar volop geld; zij kwam terug en hij gaf haar weer, een beetje minder dan de vorige maal, het spelletje herhaalde zich, hield hem zelfs bezig: nooit had hij Ida zo dramatisch gezien, zo tranenrijk, zo door-en-door koddig. Toen hij er eindelijk

[p. 441]

genoeg van had, vroeg hij de mijnheer zelf te spreken. Het onderhoud had plaats in een vrij schorem steegje; Ida was weggezonden, toen zij terugkwam vond zij Lisander alleen; hij nam haar in een auto mee en hield haar weer bij zich, enige dagen. Daarna bleek de mijnheer onvindbaar geworden.

Justus: Lisander Moro had eindelijk weer gemoord?

Oskar: Hoe dwaas zoiets te veronderstellen, want hoe zou hij hebben gekund? Die man was daar op zijn eigen terrein, omringd door vrienden en kennissen. En daarbij, ondanks alles was Lisander Moro toch een specialist.

Justus: Dus hij bracht de man alleen aan het verstand dat zijn tegenwoordigheid ongewenst begon te worden?

Oskar: En redeneerde met een laatste som geld. Maar hij gaf hem die persoonlijk, en de man, die met een zeker deel van het mensdom vertrouwd was geraakt, had iets in hem aangevoeld dat hem woord deed houden. Lisander voelde zich in die dagen dan ook bijzonder opgewekt.

Maar Ida bleef bij hem, Ida meende haar dankbaarheid te moeten bewijzen, of zij vond het billijk dat Lisander tenminste de verdwenen sinjeur verving. Het werd hem spoedig te machtig, want zij was nu vooral praatziek; na een nacht van confidenties, toen zij schorgepraat was ingeslapen, werd hij door huivering na huivering dooreengeschud. Hij stond op, liep naar de toilettafel, bekeek zich in de spiegel, was bang voor zichzelf. Hij besefte dat hij op het punt stond te worden wat jij in hem wenste te zien: een vulgaire lustmoordenaar. Zijn afschuw voor die vrouw werd hem bijna de baas; hij had haar kunnen vernietigen, mishandelen met minachting, in de stijl van de pooiers met wie zij verkeerd had, die zij eigenlijk alleen te waarderen vermocht. En in deze platte opwelling werd hij weerhouden door een gelijkwaardig platte bedenking: vrees voor de dienders die hem zouden ontdekken. Die vrouw bevond zich immers op zijn kamers, hij zou haar moeten opruimen in zijn eigen bed, wat meer was, zijn naam was met de hare in een rechtszaak genoemd! Hij werd zich weer meester; trouwens, de hele verzoeking had zich in enkele minuten af-

[p. 442]

gespeeld. Hij sliep die nacht op een sofa in zijn salon uit afkeer, niet omdat hij vreesde zich te zullen vergeten. De volgende morgen zond hij haar weg. Na haar zonder stemverheffing, zakelijk, zo diep beledigd te hebben, dat zij de trap afliep met het schuim op de mond. Zij had hem voor alles uitgescholden wat hij nièt was; zij voelde dat zelf, hoe bot en krachteloos haar wapens waren, omdat zij die man eigenlijk nooit had gekend.

Justus: En zij verdwijnt voorgoed uit het verhaal, wil ik hopen. Figuren als Ida zijn weinig interessant omdat iedereen ze wel eens van nabij gezien heeft. Zij wortelen feitelijk nog in het banaalste realisme.

 

Oskar: Een goed jaar na het gesprek dat hij met die winkelierster had, kwam Lisander in haar boekhandeltje terug. Zij was er niet meer; in haar plaats vond hij een slanke, nog heel jonge man, met levendige bewegingen, en die niets op haar leek. Desondanks werd Lisander, bijna ogenblikkelijk, een gevoel bij zichzelf voor die jongen gewaar van belangstelling, bijna van genegenheid. Eén ding trouwens had Alexis met zijn moedergemeen: evenmin als zij leek hij thuis in de omgevingwaarin het leven hem geplaatst had, evenmin als zij voelde hij voor de waar die hij aan de man te brengen had. Maar in tegenstelling met haar had hij, zijn jaren in aanmerking genomen, verwonderlijk veel gelezen. Lisander kwam dikwijls in de winkel terug, bestelde boeken die hij enige dagen later kwam ophalen, vroeg de mening van de jeugdige verkoper over laatste snufjes en klassieke auteurs. Hij was getroffen door een vlugge geest - want vlug, vlug en precies waren de meestal korte antwoorden van de jongen - die met argwaan en een zekere minachting het nieuwe nadert: nooit las Alexis het boek van het seizoen, nooit stelde hij tegenover een oudere schrijver een jongere. Zijn uitspraken, de beroemdste werken betreffend, waren intussen verre van eerbiedig: hij vond Manon een antipathieke meid en haar ridder een sukkel, Don Quichote minder belachelijk dan ergerlijk hardleers, de fabels van Lafontaine meer

[p. 443]

geschikt voor kindsgeworden grijsaards dan voor werkelijke kinderen. Maar telkens wanneer Lisander, zich baserend op dergelijke inzichten, hem een levensopvatting wilde doen verkondigen, of tenminste enkele van de principes die hij erop na moest houden in het practische leven, wanneer hij uitlokkend of aanvallend sprak, kroop de jongen in zijn schulp en stelde zich met een vaag beamen of een ontwijkend gebaar tevreden. Lisander voelde zich geprikkeld; het werd hem een behoefte de jongen uit te vinden. Hij nodigde hem onder een min of meer zakelijk voorwendsel uit bij hem aan te komen; Alexis verscheen, eens en meerdere malen, en werd van leverancier geleidelijk bezoeker. Zij gingen weldra samen uit, in den beginne meestal om iets te kopen wat volgens Lisander de jongen ontbrak, en altijd had in diens toestemmen een zekere bescheidenheid gelegen. Alexis scheen wonderwel opgevoed en een ouder man niet gaarne tegen te spreken. Eindelijk kwam hij zelfs, men zou zeggen uit een soortgelijke beweegreden, tot een schijn van vertrouwelijkheid. Over zijn moeder echter spraken zij niet; Lisander verbeeldde zich dat de jongen innig van haar hield, zonder dat hij hiervoor één aanwijzing ontvangen had. Kortom, als Alexis het erop had willen toeleggen veelbetekenend te zwijgen, had hij zich moeilijk doeltreffender kunnen gedragen. Het gevolg was dat, zodra tussen hen een bepaalde omgang bestond, Lisander het samenzijn begon te voeden met zijn bekentenissen.

]ustus: Hij was trouwens, lijkt mij, beter voorzien. Hij had een grote voorraad vrouwen en reizen.

Oskar: Over vrouwen werd tussen hen weinig gesproken. Lisander had de jongen enige malen in gezelschap gebracht van zijn vriendinnen: niet alleen had Alexis zich niet verwonderd betoond of meer dan naar gewoonte bescheiden, zijn volmaakte rust bewees dat hij zelfs niet nieuwsgierig was. Enigszins angstig geworden had Lisander op de man af vragen gesteld. Alexis bekende een normale verhouding met meisjes uit zijn stand, was er betrekkelijk vroeg mee begonnen, sprak vredig over een toekomstig huwelijk. Lisander dacht aan zijn me-

[p. 444]

ning over Manon en dat hij vermoedelijk nooit begerig zou zijn geweest haar te kennen. Soms had hij lust Alexis bij zichzelf een jeugdige plebejer te noemen. Maar hij kwam er niet toe; vooral niet wanneer de jongen met zijn koele vriendelijkheid naar hem zat te luisteren.

Justus: Dus kon hij alleen vertellen van zijn reizen?

Oskar: Ja en neen. Lisander was te zeer in mensen geïnteresseerd geweest om zich van steden en landschappen veel meer te herinneren dan een moeilijk onder woorden te brengen atmosfeer. Neen, hij was verplicht te spreken over zijn leven.

Justus: Hij sprak over zijn jeugd, zijn verveling, zijn verzamelingen?

Oskar: Over zijn verveling, meer en meer. Zodra zijn meerdere ondervinding, waar hij anecdoten van maakte, was uitgeput. De behoefte Alexis over zichzelf te onderhouden was toen al zo sterk geworden dat hij gevaarlijker terrein durfde betreden. En ook: de leeftijd van zijn toehoorder in aanmerking genomen, en zijn zwijgzaamheid, - ik geloof eigenlijk dat hij vaak voor zichzelf sprak, niet zeker wetend of tot de jongen wel alles doordrong.

 

Oskar: Hoe het zij, een avond kwam waarin zij samen in rieten stoelen zaten, ergens aan het strand. Wij zijn nu ruim vier jaar verwijderd van de eerste scène van dit verhaal. Ze keken nauwelijks naar de zee; er was een tingeltangel in de buurt en toch weinig volk; de lucht was betrokken. Er was genoeg stad nog om enige onrust te laten, maar zij voelden zich ook, met zekerheid, alleen; zij waren de hele dag samen geweest en hadden overal en telkens weer gesproken over nuttige of aangename kleinigheden; nu hadden zij enkel het verlangen - de jongen zozeer als de man - om hun individuele eenzaamheid te omlijnen. En langzaam, en zeker, maakte een bedriegelijk veiligheidsgevoel zich van hen meester, het gevoel dat men heeft als men alles voorbij denkt te zijn. Lisander sprak het eerst en vertelde dit verhaal:

‘Er was eens een man, Alexis, die zijn tijd niet wist te vullen.

[p. 445]

Hij had, bij een kleine, of althans een beperkte vitaliteit, te veel critische zin en een te fijn gevoel voor beledigingen; hij was dus te beklagen, maar dubbel te beklagen omdat hij al heel vroeg in staat werd gesteld aan alles te raken, dat is: van alles vermoeid te raken. Ten slotte, Alexis, beproefde die man - denk je dit in - het leven van een moordenaar. En hij werd een uitblinker in dat leven, een beroemdheid, een uitverkorene; je hebt van Ralf de Splijter gehoord, welnu, hij had de eerzucht hem in de schaduw te stellen, en slaagde daar ook in, in het oog van de mensen. In werkelijkheid, verbeeld ik mij, werd hij uit de koers geslagen. Volg mij goed: die man had nièts meer dan de moord, die man was een meester geworden in zijn vak en had zijn vak dus lief gekregen, die man geloofde aan een doel, aan een eindcijfer dat hij wilde bereiken. Menigeen die zijn leven niet zó te vullen weet. En opeens, in volle bedrijvigheid en glorie, ik zou verder willen gaan en zeggen: in volle meegesleeptheid - want ieder beroep slaat in ons zijn klauw, Alexis, iedere bekwaamheid betalen wij met onze vrijheid - opeens, daar verlaat die man zijn gevulde leven en staat met lege handen, zonder meer te geloven aan iets. Zeg dat je zou willen weten waarom. Hij was in zijn bedrijf gestuit op een meesterstuk dat hem alle lust ontnomen had, dat hem had teruggewezen als een beginneling: een moord waaruit zoveel meesterschap sprak, zoveel gemak, oorspronkelijkheid, ironie, dat hij zich als voor de keus gesteld zag alles op te geven of iets nieuws te beginnen. Hij had gewerkt volgens model, hij had de schromelijke vergissing begaan aan numerieke meerderheid te geloven. De stempel van het genie op één werk wierp hem neer. Zijn oude leegheid, met haar vermoeienis, haar verveling, hij zakte erin terug; alleen was hij iets meer berustend nu, omdat hij de overtuiging had een kleine man te zijn voor wie het zelfs nodeloos was naar een nieuwe bezigheid uit te zien. Zo stel ik mij voor, besloot hij, het verdwijnen van de Wederopstanding, van wie je hebt horen spreken. Gelijk met zijn laatste optreden had een moord plaatsgehad, bij mijn afwezigheid, op twee oude mensen bij wie ik toen mijn kamers

[p. 446]

had. Men had die oudjes, die voor niets meer deugden, de hoofden af- en de buiken opengesneden en hun hoofden op de schoorsteenmantel gezet, tussen hun familieportretten... o ironie! maar de rust en de kracht ook om zoiets uit te voeren! Ik beef als ik eraan terugdenk, jongen. Een man als de Wederopstanding moet er het geloof door hebben verloren. Heb jij een andere verklaring?’

Het was een lange stilte die volgde. Stel je voor wat in hem omging, toen Alexis antwoordde: ‘Diezelfde aangetrokkenheid tot de moordenaarsloopbaan, wij spreken van buitengewone moordenaars als Ralf de Splijter en de Wederopstanding, heb ik gekend in een kleine jongen. Een jongetje dat alleen met zijn moeder leefde, een moeder veel weggeroepen door bezigheden, zodat op het jongetje niemand veel lette. In de tijd waarvan u spreekt, was hij even zestien jaar, en bij gemis aan de grote Ralf gloeide al zijn bewondering voor diens navolger. Ook voor hem telde de numerieke meerderheid. Toch verteerde hem de lust een proefstuk te wagen; en eens werd hem de kans daartoe geboden. Die oude mensen, zij waren buren van zijn moeder geweest, maar zijn moeder was arm en die oude mensen waren rijk geworden; zij keken op haar neer, alleen de kleine jongen mocht, zolang hij een kleine jongen was, bij hen komen soms; en hij kwam, en zij zouden hevig geschrokken zijn als zij hadden kunnen weten welke gedachten zij telkens weer bij die nog kleine jongen wekten. U heeft het gezegd, het waren twee oudjes die voor niets meer deugden, die nauwelijks zich op de been konden houden; de jongen werd dagelijks groter, bedrevener en sterker. Op een middag stak hij ze in hun slaapkamer dood, - het was een gure middag, zij hadden zich onwel gevoeld en hielden de kamer - hij opende ze de buik niet de stoot van de Wederopstanding, voor zover hij die kende uit de krantenberichten. Toen kleedde hij ze uit, om beter over zijn werk te kunnen oordelen. Hij had alle tijd; hij wist dat zelden iemand komt bij zulke oude mensen, en bovendien, hij dacht aan geen stoornis, zou u willen geloven? zozeer werd hij beziggehouden door de waarde-

[p. 447]

bepaling van zijn proefstuk. Eindelijk besloot hij er nog iets aan toe te voegen. Het karakteristieke teveel, misschien toch, van de goede leerling. Hij vond ze in de dood lelijker dan ooit, hij sneed ze hun hoofden af en zette die op de schoorsteenmantel. Het klokje dat er tussen kwam te staan, wees twintig voor zes; hij was om vijf uur binnengekomen, hij vond dat hij merkwaardig vlug was geweest. Hij ging de badkamer in, naast het slaapvertrek, en wies er zijn gezicht en handen, zijn kleren, voor zover zij met bloed bevlekt waren - een overjas bezat hij niet, en zo het niet meer regende, het had geregend buiten, dat kon zijn excuus zijn als zijn moeder vragen zou naar zijn natte kleren. Hij kwam op tijd voor het eten thuis. Niemand dacht aan hem. Hij had, als hij had gewild, het mes waarmee hij gewerkt had kunnen bewaren als een eerste communieprentje.’

 

Oskar: Er was wederom stilte. Lisander had willen vragen: ‘Wat soort mes was het? Hoe voelde hij zich bij al dat eerste bloed?’, toen hij merkte dat Alexis was opgestaan. Hij bespeurde zijn silhouet al in de verte, slank onder een kleine vilten hoed, de handen in de zakken. Het was erg donker geworden, het zwerk dreigde met regen. Maar hij bleef zitten.

Justus: Tot hij de strandstoelen moest betalen en op zijn beurt opstaan. En toen liep hij natuurlijk geruime tijd langs de zee, met gebogen hoofd...

Oskar: Hij liep heel gewoon. Geen mens - er was bovendien niemand - had kunnen vermoeden hoe zwaar zijn hoofd was van gedachten. Hij scheen met aandacht te kijken naar de rand van schuim. Het meeste dacht hij wel aan Alexis; aan de ontmoeting die nu plaats hebben zou; aan de houding die hij zelf zou aannemen; aan de onherroepelijke wijziging die in hun verhouding was aangebracht. Men vertelt elkaar niet straffeloos zulke verhalen.

Justus: Het doet er niet toe waar hij aan dacht. Mij dunkt: hij interesseert ons niet meer.

Jan. '26