[p. 413]

De derde Nameno

Die dag, veertig jaar ongeveer na Nameno's tweede verdwijning, was Musa naar gewoonte laat wakker geworden en begon de zijdeaapjes te liefkozen, die in haar bed sliepen en sedert lang de afwezige kinderen vervingen.

Het leven was haar niet altijd licht gevallen. Eerst was Leonard gestorven, toen waren haar twee zoons getrouwd, toen was haar enige dochter ook getrouwd. Het was tussen haar en Leonard bij drie kinderen gebleven.

Nu was zij schatrijk, doch zo goed als verlaten. Zij leefde voor drie zijdeaapjes en een meid, en sloeg jaarlijks de aanzoeken af van Urbanus, de gewezen onderdirecteur van Leonard, haar man. Deze Urbanus was schatrijk geworden als Leonard zelf, maar het scheen of iets in de vervulling van zijn droom was blijven ontbreken.

Musa was nu diep in de zestig en Urbanus een kleine tien jaar ouder. Hij was altijd ongehuwd geweest, maar zuchtte telkens wanneer Musa zich beklaagde over de onverschilligheid van haar kinderen. Maar misschien dacht hij, zo zuchtend, aan de onrechtvaardigheid van het lot, dat toegestaan had hoe Musa haar kinderen door zijdeaapjes verving, en dat een groot zakenman niet toestond op zijn beurt de zijdeaapjes te vervangen.

Die morgen, toen Musa, wakker geworden, de aapjes had weggezet en zichzelf een jurk met kanten aangetrokken, schoot het haar te binnen dat het de dag was van het jaarlijkse aanzoek van Urbanus, en verlangde zij plotseling naar Urbanus met een groot verlangen.

Maar in zijn plaats kwam een agent van een levensverzekering, en daarna de vertegenwoordiger van een grote fabriek

[p. 414]

van nieuwe automobielen, en daarna een arm jong schilder van even vijftig jaar die voor zijn talent en voor zichzelf een menswaardig maandgeld vroeg. En niemand kreeg iets omdat Musa alleen nog maar gaf aan de kerk.

 

De ganse morgen ging voorbij. Zij at alleen. Hier is het ogenblik gekomen om te vertellen dat de blauwe tand die Nameno zo vreselijk had getroffen, verdwenen was, sinds lang, met alle andere tanden uit die tijd, en dat Musa nu glimlachte met een onverbeterlijk gebit, zoals men er alleen in de monden van hele rijke bankiersvrouwen kan aantreffen. Daarmee ook at zij nu, etend zo heel alleen, en toen zij na een langgerekt kop koffie was opgestaan, verwenste zij Urbanus, ging kijken hoe de zijdeaapjes het maakten, zette zich met een kerkboek in de salon, begreep dat zij meer dan ooit op Urbanus wachtte en werd plotseling door een grote angst aangegrepen dat Urbanus ongemerkt gestorven zou zijn en haar nooit meer ten huwelijk zou vragen. Zelfs oud-geworden Musa's hebben soms van die angsten.

 

De ganse middag zat zij in de salon. Eindelijk bracht het dienstmeisje de thee binnen, met een overdaad van koekjes maar niet meer dan één kopje. Musa zuchtte. Nog eer de zucht tot het plafond was gestegen, werd er gescheld. Maar het was wederom Urbanus niet, het was slechts de directeur van een reizend vlooientheater, die bij zeer rijke personen privé-voorstellingen kwam geven. Musa werd boos als een jong meisje en liet de man bijna wegjagen.

Zo gebruikte zij alleen de thee. Toen het blad weer afgenomen was, kon zij niet meer in haar kerkboek lezen. De avond gleed langzaam binnen; Musa stond niet uit haar fauteuil op om het licht aan te doen. Het dienstmeisje keek even om de deur, dacht dat mevrouw naar boven was gegaan en trok zich terug. Een uur ging weer om (ofschoon Musa alle gevoel voor tijd had verloren).

Toen, zonder dat zij had horen schellen, was daar weer het

[p. 415]

dienstmeisje dat het licht opstak, verschrikt: ‘O!’ zei, en Urbanus binnenliet.

 

In het brutaal opgestoken licht stonden Musa en Urbanus dus plotseling tegenover elkaar en begonnen tegen elkaar te glimlachen. ‘Ik dacht dat u ziek was’, zei Musa, met uitgestrekte hand.

Urbanus deed twee rechte passen naar voren, kuste haar hand en zei: ‘Hoe ziek ik ook zou geweest zijn, mevrouw, ik had het mij tot taak gesteld heden hier te verschijnen’.

‘Gerechte hemel, dacht Musa, hij gaat mij weer ten huwelijk vragen’.

Zij begreep dat zij volstrekt niet naar hem verlangd had omdat zij éénmaal meer ten huwelijk gevraagd wilde worden, maar om over iets met hem te kunnen praten.

Maar omdat zij vreesde dat het aanzoek niet geheel te vermijden zou zijn en omdat zij niet wilde dat het een te groot deel zou innemen van de verdere avond, riep zij het dienstmeisje terug en vroeg of de directeur van het vlooientheater zijn adres niet had achtergelaten. ‘Jawel, mevrouw’, zei het dienstmeisje. ‘Ga dan even naar hem toe, zei Musa, zeg dat ik mij bedacht heb en dat hij dadelijk hier komt om een privé-voorstelling voor twee personen te geven’.

 

Toen wendde zij zich met een nieuwe glimlach tot de bezoeker. ‘Ik hoop van harte, waarde vriend, dat gij in het schouwspel zeker genoegen zult vinden’.

‘Helaas, mevrouw, zei Urbanus, ik vrees u te zullen moeten teleurstellen. Het was mij altijd zeer pijnlijk te kijken naar een ballet of een circusnummer, uitgevoerd door vlooien. Het maakt mij kriebelig, en het hindert mij als iedere misplaatste energie. De directeur van zo'n vlooientheater is trouwens zonder uitzondering iemand niet een verfoeilijk karakter. Dacht u dat de dressuur van zoiets nietigs als een vlo iemand niet een onherstelbare deuk toebracht in het karakter? Stel u nu even voor, een niens die de dressuur op zijn geweten heeft van ontel-

[p. 416]

bare vlooien! Ik voor mij zou eerder een moordenaar in huis halen, ja zelfs een dief lijkt mij edeler. Maar uw aanwezigheid maakt alles goed, dus zal ik blijven en de vlooien trotseren’.

‘Het is u vergund, waarde vriend, zei Musa behaagziek. Ik heb vandaag, ik weet niet waarom, een onbedwingbare lust mij te vermeien in juist zo'n vlooienballet’.

Urbanus ging zitten. ‘Uw tijd, mevrouw, zei hij, zal dus kort zijn. U dwingt mij met de deur in huis te vallen’.

Maar Musa voorkwam hem: ‘Waarom toch, waarde vriend, zijt gij altijd zo blijven verlangen dat ik met u zou trouwen?’

 

Urbanus stond op.

‘Waarom? herhaalde hij in een dof grommen. Omdat u zo verlaten zijt. Omdat u moeder zijt. Omdat u, moeder zijnde, nooit uw kinderen om u heen ziet. Omdat uw kinderen getrouwd zijn en gij u behoort te wreken en alleen wreken kunt door op uw beurt te trouwen. Omdat ik altijd de beste vriend geweest ben, en de grootste bewonderaar, van uw man. Omdat ik u zwijgend bemind heb tijdens zijn leven. Omdat mijn droom zich verwezenlijkt heeft, hem in alles waardig te zijn en op te volgen, omdat mijn gehele leven zich gericht heeft naar het zijne, en omdat, om de kroon op mijn levenswerk te zetten, mij alleen nog maar de vrouw ontbreekt die zijn vrouw geweest is. Omdat ik diè vrouw huwen wil en geen ander, en omdat ik mij waardig wil betonen, hem ook bij hààr, in hoedanigheid van echtgenoot, op te volgen’.

Musa lachte. Maar Urbanus ging voort:

‘Ik heb u nu de verklaring gegeven van wat u wellicht mijn koppigheid leek. Mag ik u wederom, mevrouw, zacht maar dringend bidden mij met uw hand te vereren?’

Hij was bleek geworden en zijn ogen begonnen uit hun kassen te puilen van ernst. Maar Musa was ook opgestaan en lachte nu niet meer.

‘Neen, waarde vriend, zei ze. Neen, als altijd: neen. Het is niet uit gebrek aan vertrouwen. Maar na Leonard kan ik slechts aan één man toebehoren, en dus...’

[p. 417]

Urbanus scheen niet ineens te begrijpen en daar Musa op het onderwerp was gekomen waarover zij verlangd had met hem te spreken, ging zij langzaam voort:

‘Het is een man bij wie ik veel heb goed te maken, want hoogstwaarschijnlijk heb ik zijn leven verwoest. Hij meende een genie te zijn, en daar hij ongetwijfeld een bijzonder persoon was, zou hij het wellicht zijn geworden, ware ik hem trouw gebleven. Maar ik huwde met Leonard en hij ging onder in een vruchteloos zoeken naar God. Eéns echter is hij in mijn leven teruggekomen. En ik wil u bekennen dat ik op het punt heb gestaan Leonard en mijn kinderen voor hem te verlaten’. Urbanus maakte een beweging van schrik. ‘Maar op het laatste ogenblik durfde hij in zijn edelmoedigheid dat grote offer niet van mij aanvaarden’.

Urbanus moest weer gaan zitten. Zij vertelde verder:

‘Hij vluchtte, en misschien heeft hij mij voor altijd opgegeven. Zou hij wederom God gezocht hebben? Ik heb het zo vurig gewenst, ik heb er zo vurig om gebeden. Maar ik ben bijna zeker van het tegendeel, en dit bedroeft mij te meer omdat ik weet dat, ware ik bij hem geweest, hij de Vader zou hebben gevonden. Ik heb dus misschien niet alleen zijn leven verwoest, maar ook zijn ziel’.

Urbanus opende de mond, doch kon geen geluid voortbrengen.

‘Begrijpt gij hoezeer die man, vroeg Musa hem, te allen tijde zijn rechten op mij zou kunnen laten gelden? Ook als ik met u getrouwd zou zijn, ook als gij geheel voor mij geworden zoudt zijn wat Leonard voor mij was, ook dàn, wanneer die man plotseling terugkwam en mij opeiste, zou ik u moeten verlaten. Urbanus, gij zoudt u aan zoiets niet willen blootstellen, nietwaar? Kom, laat ons gescheiden en vrij, als goede vrienden, voortleven’.

 

Er was een zware stilte, als altijd na zulke aangrijpende woorden. Eindelijk zei Urbanus:

‘Maar mevrouw, die man - hoe heet hij? - heeft u ooit na-

[p. 418]

vraag naar hem gedaan? Leonard is meer dan twintig jaren dood; als hij u dus verliet toen Leonard nog leefde, hoe lang, mevrouw, is dat geleden?’

Maar Musa werd plotseling hevig boos.

‘Het doet er niet toe, mijnheer, sprak zij; ik heb mij nooit beziggehouden met dergelijke burgerlijke bedenkingen. Nameno leeft in mijn hart en als hij gestorven was, zou ik hem in mijn hart hebben voelen sterven. Een liefde als tussen hem en mij houdt geen rekening met het politiebureau en het bevolkingsregister. Ik wéét dat hij levend terug zal komen’.

‘Maar mevrouw, waarom heeft hij dan zolang gewacht, terwijl hij toch weten kon dat Leonard was gestorven?’

Musa werd nog bozer, dus zij verborg haar boosheid onder haar smadelijkste lach.

‘Arme vriend, sprak zij, in liefdes als tussen Nameno en mij hangt alles af van de fataliteit. Als Nameno zijn armen nog niet om mij heen heeft geslagen, is dat omdat de juiste seconde daarvoor nog niet heeft getikt. Maar laten wij hier niet verder over spreken. Wat u aangaat, is dit: ook al ware hij dood, dan nog zou hij mij beletten met u te trouwen. Ik heb hem ééns bij zijn leven verraden, ik ben het hein en mijzelf verplicht zijn nagedachtenis trouw te blijven’.

 

Terwijl zij nog sprak, was Urbanus opgesprongen. Ook hij was zeer boos nu, en tot alles in staat. Hij liep op haar toe en greep haar bij de pols.

‘Oude gekkin! schreeuwde hij, zou ik mij nog langer door je laten beetnemen? Je moest je schamen op jouw leeftijd zulke nonsens uit te braken! Niet ik zal mij door jou, maar jij zult je door mij laten overtuigen! Het is het goed rècht van iemand die een mensenleven lang met twee voeten op de grond heeft gestaan, ondanks de sterkste vlagen! Je zult mijn vrouw worden, versta je? je zult dolblij zijn mijn vrouw te mogen worden! En anders...’

Hij hief de hand op en slingerde haar van zich af. Zij viel in een fauteuil neer en sprong er weer uit op, naar toen greep hij

[p. 419]

haar bij de schouders en schudde haar tot haar tanden rammelden. Toen vielen zij beiden uitgeput op hun stoelen terug. Musa scheen getemd en kon niet meer spreken.

Toen kwam de meid binnen om aan te kondigen dat de directeur van het vlooientheater beneden stond en vragen liet of de voorstelling kon beginnen.

 

Eer Musa ja of neen had kunnen zeggen, was de man op zijn beurt binnengestapt.

Het was een lang mager iemand, gebruind en met een krullende grijze baard. Zijn haar ook was grijs, maar bijna gemillimeterd. Hij had een valies in de hand, waaruit hij vóór alles een opgevouwen tafeltje kreeg, dat hij in het midden van de kamer opstelde. Musa en Urbanus waren dicht bij elkaar gaan staan; Musa had de eerste stap naar Urbanus gedaan, haar hand raakte de zijne terwijl zij daar zo stonden en terwijl de vlooienmeester een arena van gekleurd karton op het tafeltje legde.

Urbanus nam Musa's hand, zonder dat zij zich verzette. Integendeel, zij riep vrolijk het dienstmeisje en vroeg haar de zijdeaapjes te halen. Zij werden binnengebracht op het ogenblik dat de eerste vlooien verschenen. Maar zij begonnen vreselijk te krijsen en moesten weer worden weggebracht.

De vlooienmeester glimlachte en streek zich over de baard. ‘Vlooien vragen veel toewijding, mevrouw, legde hij uit, meer nog misschien dan de duurste zijdeaapjes. Men moet zijn bloed voor ze over hebben, en daarom...’ Hij stroopte zijn rechtermouw op en liet zijn blote arm zien, waarop hij iedere morgen zijn vlooien liet weiden en die er uit zag als een rasp met rode puntjes. ‘'t Is goed, doe maar weer weg!’ kon Urbanus zich niet weerhouden te zeggen.

‘Dit is voor de vlooien het allernoodzakelijkste, zei de man. Maar ook een vlo heeft aan het noodzakelijke alleen niet genoeg. Men dient zorg te dragen voor hun genoegen. Hun dansen in het circus, om u de volle waarheid te zeggen, is dienst; wat zij heerlijk vinden is: onder elkaar te stoeien in de velden’.

[p. 420]

Hij nam een handvol vlooien uit een doos en liet ze los tussen zijn kortgeknipte haren. ‘Dit is hun spelen, zei hij met dezelfde vriendelijke glimlach. U ziet, ze zijn tot de laatste toe verdwenen. Zij prikken mij niet meer, want ze hebben zich op mijn arm verzadigd. Ik weet dat er directeuren van vlooientheaters zijn die hun artisten zo'n klein uitspanninkje niet gunnen, omdat ze erop gesteld zijn met mooie lange haren te lopen, en omdat het dan moeilijker wordt de onwilligen terug te vinden. Maar op mijn leeftijd wordt men humaner en ontdoet men zich van een paar kleine ijdelheden. Ik heb het trouwens met een beetje speciale dressuur zover gekregen, dat ze op de minste wenk in mijn handen terugkomen’.

Hij stak de hand op en klikte met de vingers. Onmiddellijk zag men de vlooien van zijn hoofd op de uitgestoken vingers overspringen en zich op de palm van zijn hand verzamelen.

‘Wanneer u wilt, kunt u nu met een vergrootglas mijn hoofd doorzoeken’, zei hij tot Urbanus, die een grimas van afschuw maakte.

Urbanus begon zacht Musa's hand te drukken; de drukjes werden beantwoord. ‘Nu heb ik het gewonnen, dacht hij, nu zal zij niet langer neen zeggen. Ik heb de laatste gedachte aan die Nameno uit haar hersens geschud. Ik had al veel eerder moeten optreden’.

En meteen voelde hij zich weer wrevelig worden, want de gedachte drong zich aan hem op dat niet Leonard, maar die Nameno hem misschien twintig jaar huwelijksleven met Musa had doen verliezen.

 

De vlooienmeester, intussen, ging rustig voort. ‘Het hoofd, zei hij, is voor de vlooien een sappig veld. Maar een baard, als hij dik en zacht is, is hun een lusthof’. Hij bracht de hand aan zijn baard en men zag de vlooien met veel groter onstuimigheid overspringen. Hij liet de verlaten hand zien. ‘Ik zou ze nu dadelijk weer terug kunnen roepen, zei hij, maar waarvoor de diertjes te plagen met onnodig machtsvertoon? Dadelijk zullen zij voor u dansen onder gekleurde parasolletjes, acro-

[p. 421]

batentoeren verrichten, een oud-chinees toneelstuk opvoeren, schijfschieten, uit het hoofd rekenen en u de toekomst voorspellen’.

Musa strekte opeens de hand uit, Urbanus moest haar achteruittrekken. ‘De toekomst voorspellen?’ vroeg zij.

De vlooienmeester boog. ‘De toekomst, met wiskunstige zekerheid. Het is hun specialiteit. De duivelskunstenaars die kippen slachtten en eieren kapot maakten, hebben de onovertreffelijke zienersgaven van de vlo over het hoofd gezien. De vlo is menselijker dan de aap en oneindig intelligenter. Doch deze intelligentie is alleen voor zeer subtiele mensen waarneembaar, tenzij ze verlaagd wordt tot het peil van domme potsen. Wat ik u hier zeg, zou ik als directeur van dit theater eigenlijk niet mogen zeggen. Maar ik ben ook mens, helaas, en als mens laat ik mij soms vervoeren door mijn oprechte bewondering voor de hogere eigenschappen van de vlo’.

 

Urbanus voelde dat Musa op het punt stond hem te ontsnappen. ‘Als zij zich de toekomst laat voorspellen, loopt alles weer mis, dan gaat zij weer denken aan die Nameno’.

Hij stak een sigaar op en kwam dichter bij: de vlooienmeester lette niet op hem en ging voort glimlachend en buigend tot Musa te spreken. Urbanus overwon zijn afkeer, strekte de hand uit en hield de brandende lucifer waarmee hij zijn sigaar had opgestoken onder de baard van de man.

De baard was wollig en droog, hij vlamde hoog op eer de man begreep wat er gebeurde. Hij slaakte opeens een doordringende gil, trachtte de vlammen met zijn vingers uit te knijpen, sprong brullend in het rond, en rende uit de kamer.

Doodsbleek stond Musa met de handen aan het hoofd. Urbanus begreep dat hij met deze zet alles kon winnen of verliezen. Hij riep het dienstmeisje dat verschrikt kwam opdagen, en schopte tafeltje, arena en dozen de kamer uit. ‘Ruim op! ruim op!’ riep hij en stopte haar een bankbiljet in de hand. In een oogwenk had de salon haar vorig aanzien herkregen.

[p. 422]

Urbanus liet zich in een fauteuil zinken en wiste zich het zweet van het voorhoofd. Musa kwam op de armleuning zitten en keek hem bezorgd aan: ‘Wat is er met je?’

Hij sloeg zijn arm om haar heen: ‘Goddank, zuchtte hij, dat het afgelopen is. Ik kon er geen seconde langer naar kijken, mijn afschuw was mij te machtig! Als hij straks terugkomt, betalen wij hem zijn baard en zijn vlooien, en laat hij dan nooit meer een voet in huis zetten. Ik mag dit wel zo uitmaken, want we trouwen nu toch samen, lieve?’

‘Ja, zei Musa, wij trouwen samen...’

 

De deur werd opengerukt en ondanks de kreten van het dienstmeisje kwam de vlooienmeester weer binnen. Hij was in de keuken gevlucht en had er zijn gezicht onder een waterkraan gehouden, toen had hij er in het voorbijgaan een mes opgenomen, en dit hield hij nu in de hand.

Urbanus schoof Musa van zich af en stelde met ongelooflijke snelheid zijn fauteuil tussen zichzelf en de vlooienmeester. De man zag wit van woede en zijn baard was geheel afgebrand. Hij maakte een beweging alsof hij kat-en-muis met de ander wilde spelen, de ander trouwens maakte een dergelijke beweging. Maar Musa slaakte een hoge jubelkreet:

‘Nameno!’

De vlooienmeester liet zijn mes vallen en deed een stap achteruit. Toen stortte Musa zich aan zijn hals.

‘Nameno, herken je mij dan niet? Ik ben Musa, Nameno! Ik ben je Musa! Ik heb twintig jaar op je gewacht, langer nog! Waarom ben je niet eerder teruggekomen? O God, Nameno, wat ben ik blij dat Urbanus je baard heeft afgebrand, anders had ik je nooit herkend! Zijn wij dan zozeer veranderd?’

 

De vlooienmeester maakte de handen van de oude dame los die zich om zijn hals gestrengeld hadden en keek naar haar met wantrouwende ogen.

‘Ja, zei hij, wij zijn waarschijnlijk erg veranderd. Ja, ik ben Nameno; maar u zou Musa zijn? Ik moet het wel aannemen,

[p. 423]

want wie anders dan Musa zou mij herkennen? Je bent oud geworden, Musa, ouder dan ik, zou men zeggen. Waar is je man gebleven? Het was toch niet déze?’

‘Leonard is dood, zei Musa. Deze man heeft twintig jaar lang zijn opvolger willen worden. Maar ik heb altijd op jou gewacht, Nameno. En hoe vreemd dat juist déze avond, nadat wij een uur met elkaar gesproken hadden, dat ik toèn op het punt heb gestaan in een vereniging met hem toe te stemmen’.

Urbanus verhief zijn stem. ‘En trouwens, mevrouw, ik heb nog steeds uw jawoord en denk er niet aan het u terug te geven’.

Musa liep vlug op Nameno toe en wierp zich weer aan zijn borst.

‘Maar nu bestaat er niets meer voor mij buiten jou! riep zij uit. Nu blijf je hier, en nu trouwen wij samen. Je hoeft je om niets te bekommeren, ik ben schatrijk, ik heb geen kinderen meer en ik zal mijn zijdeaapjes wegdoen, als je dat verlangt’.

Nameno maakte zich nogmaals uit haar omhelzing los; zijn gezicht was opeens weer vertrokken van woede.

‘Uw zijdeaapjes! riep hij uit. Laat ons spreken over mijn vlooien! Wat kunnen mij uw rijkdom en uw zijdeaapjes schelen, nu die dief daar mijn vlooien heeft verbrand!’

Urbanus, die zichzelf vervloekt had om het afbranden van Nameno's baard, wenste zich weer in stilte geluk. Maar Nameno bukte zich en raapte het hem ontvallen nies weer op. Toen snelde Musa voor een derde maal op hem toe om haar armen om hem heen te slaan.

‘Neen, Nameno, doe het niet! riep zij uit, doe het niet! Je hebt je al zo ver van God verwijderd, door mijn schuld, laat het gebeurde in mijn huis niet een moordenaar van je maken. Ik zal hem wegjagen, die man, ik zal hem wegjagen! Ga, mijnheer! ga onmiddellijk mijn deur uit! Ik ken u niet langer, u is een dief en een moordenaar, u heeft de vlooien van mijn Nameno vermoord, ga onmiddellijk heen, zeg ik u, reken nooit meer op mij, ik veracht u!’

Urbanus bleef stokstijf staan in het midden van het vertrek.

[p. 424]

Trouwens, om heen te gaan, moest hij door de deur waartegen Nameno en Musa stonden.

Toen maakte Nameno zich voor de derde maal vrij, wierp zijn mes weg, ging naar een stoel en liet zich erop neervallen, met dikke tranen in de ogen.

 

‘Het is uit, zei hij zacht, voor zichzelf heen. Zij hebben mijn levenswerk verwoest, en het enige wat mij bevrediging heeft geschonken’. Hij begon op zijn vingers te tellen: ‘Eerst mijn muze, toen God, toen de dood. Maar de dood zelfs is niet zeker genoeg; hij komt altijd, maar hij laat zich niet kennen. Ik weet dat ik niet sterven zal met de volkomen overtuiging mij aan hem alleen te geven. En dan, in afwachting van zijn komst, moet men zich bezighouden. Ik heb het tevergeefs beproefd met de mensen. Toen ik mijn muze verloor, wist ik genoeg van alle mensen. Eindelijk, voor de rust van mijn oude dag, heb ik de vlooien gevonden. Met hen kon ik mij de illusie geven zelf een God te zijn, barmhartiger en beminnelijker dan degeen die zich niet door mij wilde laten vinden. En toen zijn deze mensen op mijn weg gekomen, mijn vlooien zijn verbrand en ik ben te oud om over te beginnen’.

Hij zweeg en zijn ogen staarden, achter de dikke tranen. Musa waagde niet meer naar hem toe te gaan.

‘Nameno, sprak zij eindelijk, zo zacht mogelijk, van haar plaats af, zouden wij dan geen nieuwe vlooien voor je kunnen kopen? Ik wil alles voor je doen, Nameno, om zoveel ik maar kan goed te maken; ik ben toch je oude Musa, kan ik dan helemaal nièts meer voor je doen?’

‘Daar praat iemand, zei Nameno steeds voor zichzelf heen, daar praat iemand van nieuwe vlooien kopen. Het is iemand die het verschil niet kent tussen vlooien gedresseerd door een ander en door onszelf. Mijn vlooien hadden mijn karakter aangenomen, mijn gewoonten en zienswijzen. Maar hoe zou een vrouw dat begrijpen die iedereen op het verkeerde moment heeft verraden?’

[p. 425]

Urbanus vatte moed en maakte een gebaar van afkeuring, maar Musa viel op de knieën.

‘Beledig mij maar, Nameno, zei ze, zeg alles wat je wilt, blasfemeer zelfs, alles is je toegestaan in mijn huis. Niemand weet zozeer als ik wat ik bij je heb goed te maken. Gebied over mijzelf; alles wat je mij opdraagt zal ik doen, zonder één woord van tegenspraak’.

Zij greep zijn hand en dwong hem naar haar te kijken. Toen, stond Nameno op en schoof zijn stoel op zij.

‘Laat mij gaan, zei hij, en als ik je werkelijk een raad moet geven, neem die oude dwaas daar achter je en geef hem zijn zin in het trouwen. Je zult een gelukkig mens hebben gemaakt, niet veel meer waard dan ikzelf of een ander, maar die twintig jaar naar je heeft verlangd en vermoedelijk geen tijd genoeg meer zal hebben om zijn verlangen te betreuren’.

Hij ging naar de deur, met gebogen rug en opgetrokken schouders. Urbanus ging naar Musa en stak zijn hand uit, waarin zij gewillig de hare legde, haar blik steeds op Nameno gevestigd.

Nameno had de deur geopend, maar keerde zich in de opening om.

‘En als je voor mij nog iets doen wilt, zei hij, roep dan de meid en vraag haar wat zij met de kartonnen arena heeft gedaan en de dozen die ik in deze kamer heb gelaten. Ik wil ze meenemen als een souvenir. Misschien ook - men kan nooit weten - zijn in een voegje of gaatje twee of drie vlooien overgebleven’.

 

Oct. '27

[p. 426]